De bezielde viool
1
In het jaar 1828 kwam een oude Duitse muziekleraar naar Parijs met zijn leerling en vestigde zich onopvallend in een van de rustiger buitenwijken van de wereldstad. Eerstgenoemde verheugde zich in de naam Samuel Klaus; de tweede luisterde naar de meer poëtische naam Franz Stenio. De jongere man was violist, en bezat, zoals het gerucht ging, een buitengewoon, aan het wonderbaarlijke grenzend talent. Maar omdat hij arm was en nog geen naam had gemaakt in Europa, bleef hij enkele jaren in de hoofdstad van Frankrijk – het kloppende hart van de zo veranderlijke mode van het vasteland – onbekend en niet gewaardeerd. Franz was afkomstig uit Stiermarken, en op het moment van de gebeurtenis die nu wordt beschreven was hij een jongeman, een flink stuk onder de dertig. Hij had een filosofische en dromerige aard, had alle mystieke eigenaardigheden van een waar genie, en deed denken aan enkele helden uit Hoffmanns Fantastische Vertellingen. Het begin van zijn leven was heel ongewoon geweest, in feite heel excentriek, en om dit verhaal beter te kunnen begrijpen, moet zijn levensverhaal kort worden verteld.
Hij werd geboren bij heel vrome plattelandsmensen in een rustig dorp in de Stiermarkse Alpen; en werd grootgebracht ‘door de plaatselijke dwergen die over zijn wieg waakten’; hij groeide op in een merkwaardige atmosfeer van demonen en vampiers die zo’n belangrijke rol spelen in het huishouden van elke Stiermarker en Sloveen in Zuid-Oostenrijk; later studeerde hij in de schaduw van de oude kastelen langs de Rijn in Duitsland; Franz was na zijn jeugd door elk emotioneel stadium gegaan op het gebied van het zogenaamde ‘bovennatuurlijke’. Hij had ooit ook de ‘occulte kunsten’ bestudeerd met een enthousiaste leerling van Paracelsus en Khunrath; alchemie had voor hem weinig theoretische geheimen; en hij had geliefhebberd in ‘ceremoniële magie’ en ‘tovenarij’ met enkele Hongaarse zigeuners. Maar boven alles hield hij van muziek en het meest nog van zijn viool.
Toen hij tweeëntwintig was, gaf hij plotseling zijn praktische onderzoekingen van het occulte op, en vanaf die dag, hoewel hij in zijn denken nog even toegewijd was aan de schone Griekse goden, gaf hij zich volledig over aan zijn kunst. Uit zijn klassieke studie hield hij zich alleen nog maar bezig met de muzen – vooral met Euterpe – en hij betoonde eerbied aan haar altaar – en Orpheus met zijn magische lier die hij met zijn viool probeerde te evenaren. Afgezien van zijn dromerige geloof in nimfen en sirenen – waarschijnlijk op grond van de dubbele relatie van laatstgenoemden met de muzen via Calliope en Orpheus – was hij maar weinig geïnteresseerd in zaken van dit ondermaanse. Als wierook stegen al zijn aspiraties op met de golven van de hemelse harmonie die hij aan zijn instrument onttrok, naar een hogere en edeler sfeer. Hij droomde terwijl hij wakker was, en alleen tijdens die uren waarin zijn magische strijkstok hem langs de golven van geluid voerde naar de heidense Olympus, naar de voeten van Euterpe, leidde hij een werkelijk maar betoverd leven. In zijn geboortestreek waar verhalen van magie en toverkracht uit elke centimeter van de bodem kwamen, was hij altijd een vreemd kind geweest; als jongen werd hij steeds vreemder en hij groeide ten slotte uit tot een volwassen man zonder enige eigenschap van een kind te hebben vertoond. Nooit had een mooi gelaat zijn aandacht getrokken; geen moment waren zijn gedachten afgeweken van zijn eenzame studie naar een leven buiten dat van een mystieke bohemien. Tevreden met zijn eigen gezelschap, had hij zo de beste jaren van zijn jeugd en volwassenheid doorgebracht met zijn viool als zijn belangrijkste afgod, en met de goden en godinnen van het oude Griekenland als zijn gehoor, volledig onbekend met het werkelijke leven. Zijn hele bestaan was één lange dag van dromen, melodie en zonlicht geweest, en hij had nooit andere aspiraties gevoeld.
Hoe nutteloos, maar o, hoe heerlijk waren die dromen! Hoe levendig! En waarom zou hij een beter lot verlangen? Was hij niet al wat hij verlangde te zijn; in zijn denken veranderde hij in een seconde in een of andere held; van Orpheus, die de hele natuur ademloos in zijn greep hield, tot de deugniet die fluit speelde onder de plataan voor de najaden van Callirrhoë’s kristallen fontein? Dartelden de snelvoetige nimfen niet op zijn wenken en reageerden ze niet op het geluid van de toverfluit van de Arcadische herder die hijzelf was? Zie, de godin van de liefde en schoonheid daalde zelf af uit de hemel, aangetrokken door de lieflijke klanken van zijn viool! Toch kwam er een tijd waarin hij de voorkeur gaf aan Syrinx boven Aphrodite – niet als een schone nimf die door Pan werd nagezeten, maar nadat zij door de genadige goden was getransformeerd in het riet waaruit de gefrustreerde god van de herders zijn toverfluit had gemaakt. Want na verloop van tijd groeit ook de ambitie en wordt zelden tevredengesteld. Toen hij op zijn viool de betoverende klanken die in zijn geest weerklonken probeerde te evenaren, hield de hele Parnassus zich stil onder de bekoring ervan, of voegde zich bij het hemelse koor; maar het publiek waarnaar hij tenslotte verlangde bestond uit meer dan de door Hesiodus bezongen goden, ja uit de meest waarderende melomanen van de Europese hoofdsteden. Hij was jaloers op de toverfluit, en zou er wat graag over beschikken.
‘O! Kon ik maar een nimf aantrekken tot mijn geliefde viool!’ riep hij vaak, als hij na een van zijn dagdromen wakker werd. ‘O, kon ik maar in de geest de afgrond van de tijd overspannen! O, kon ik maar voor één korte dag deelhebben aan de geheime kunsten van de goden, zelf een god zijn in de ogen en oren van een verrukte mensheid; en na het geheim van de lier van Orpheus te hebben geleerd, of een sirene te hebben bemachtigd voor in mijn viool, daardoor stervelingen tot mijn eigen glorie van dienst zijn!’
Na jarenlang zo te hebben gedroomd in het gezelschap van de goden van zijn verbeelding, begon hij nu te dromen van de vergankelijke glorie van roem op deze aarde. Maar op dat moment werd hij plotseling vanuit een van de Duitse universiteitsstadjes waar hij de laatste twee jaar had gewoond, door zijn moeder die weduwe was naar huis geroepen. Door deze gebeurtenis kwam er een einde aan zijn plannen, tenminste voor zover het de directe toekomst betrof, want hij had tot dan toe voor zijn schrale toelage op haar alleen gesteund, en zijn middelen waren niet voldoende voor een onafhankelijk bestaan buiten zijn geboorteplaats.
Zijn terugkeer had een heel onverwacht gevolg. Zijn moeder, die in hem haar enige liefde bezat, stierf kort nadat ze haar Benjamin bij terugkomst had begroet; en de goede vrouwen van het stadje roerden hun snelle tong nog maanden daarna over de werkelijke oorzaak van haar dood.
Vóór de terugkeer van Franz was Frau Stenio een gezonde mollige vrouw van middelbare leeftijd, sterk en hartelijk. Ze was ook een vrome en godvrezende ziel, die nooit had nagelaten haar gebeden te zeggen en tijdens zijn afwezigheid al die jaren bij de vroegmis nooit had ontbroken. Op de eerste zondag nadat haar zoon was thuisgekomen – een dag waar ze naar had uitgekeken, en zich al maanden verheugd een beeld van had gevormd, waarin ze hem aan haar zijde zag knielen in het kerkje op de heuvel – riep ze hem van onderaan de trap. Het uur was gekomen waarop haar vrome droom zou uitkomen, en ze wachtte op hem, en veegde zorgvuldig het stof van het gebedenboek dat hij in zijn kindertijd had gebruikt. Maar in plaats van Franz reageerde zijn viool op haar oproep en vermengde zijn sonore klank met de nogal krakende tonen van het vrolijke zondagse klokgelui. De liefhebbende moeder was enigszins geschokt te horen dat de tot gebed oproepende klanken verloren gingen in de merkwaardige grillige tonen van de ‘Dans van de heksen’; ze schenen haar zo bovennatuurlijk en spottend toe. Maar ze viel bijna flauw toen ze hoorde dat haar geliefde zoon definitief weigerde naar de kerk te gaan. Hij ging nooit naar de kerk, antwoordde hij koeltjes. Het was tijdverspilling; bovendien werkte het luide galmen van het oude kerkorgel op zijn zenuwen. Niets kon hem bewegen zich te onderwerpen aan de marteling van het luisteren naar dat gammele orgel. Hij was vastbesloten, en niets kon hem overhalen. Hij maakte een einde aan haar smeekbeden en protesten door aan te bieden om voor haar een ‘hymne aan de zon’ te spelen die hij zojuist had gecomponeerd.
Vanaf die gedenkwaardige zondagochtend verloor Frau Stenio haar gebruikelijke zielenrust. Ze haastte zich haar verdriet voor te leggen aan de biechtvader en daar haar troost te vinden; maar wat ze als antwoord kreeg van de strenge priester vervulde haar zachtaardige en oprechte ziel met ontzetting en bijna met wanhoop. Vanaf dat moment werd ze achtervolgd door een gevoel van angst, een gevoel van diepe afschuw die bij haar al snel een chronische toestand werd; haar nachten werden onrustig en slapeloos, haar dagen bracht ze door met gebeden en klaagzangen. In haar moederlijke ongerustheid over de verlossing van de ziel van haar geliefde zoon, en over zijn welzijn na de dood, deed ze een reeks overhaaste geloften. Toen ze merkte dat noch de petitie in het Latijn aan de Moeder van God, voor haar geschreven door haar geestelijke raadsman, noch de nederige smeekbeden in het Duits, door haar gericht aan elke heilige van wie ze reden had te geloven dat hij in het paradijs woonde, het gewenste effect had, ondernam ze pelgrimstochten naar verre heilige plaatsen. Op een van die reizen naar een heilige kapel hoog in de bergen vatte ze kou, midden tussen de gletsjers van Tirol, en daalde vandaar slechts af om het bed te houden, waarvan ze niet meer opstond. Frau Stenio’s gelofte had haar in zekere zin het gewenste resultaat gebracht. De arme vrouw kreeg nu de gelegenheid in eigen persoon de heiligen op te zoeken in wie ze zo vast geloofde, en tegenover hen te pleiten voor haar afvallige zoon, die weigerde hen en de kerk te volgen, en spotte met monniken en de biechtstoel, en het orgel zo afschuwelijk vond.
Franz betreurde oprecht de dood van zijn moeder. Hij was zich niet ervan bewust dat hij indirect de oorzaak ervan was, en voelde geen berouw; hij verkocht de bescheiden hoeveelheid huishoudelijke goederen en bezittingen; en omdat hij weinig geld had en zorgeloos was, besloot hij een paar jaar te voet te reizen voordat hij zich ergens zou vestigen om een bepaald beroep uit te oefenen.
Een vaag verlangen om de grote steden van Europa te zien en zijn geluk te beproeven in Frankrijk lag ten grondslag aan zijn reisplannen, maar zijn leefgewoonten als bohemien waren te sterk om plotseling op te geven. Hij belegde zijn kleine kapitaal bij een bankier als appeltje voor de dorst, en begon zijn voetreis door Duitsland en Oostenrijk. Onderweg betaalde hij met zijn vioolspel voor zijn logies en maaltijden in de herbergen en boerderijen, en hij bracht zijn dagen door in groene velden en statige stille wouden, alleen met de natuur, en daarbij droomde hij zoals altijd met open ogen. Tijdens de drie maanden van zijn aangename reizen her en der daalde hij geen moment af van de Parnassus; maar zoals een alchemist lood omzet in goud, zo transformeerde hij alles onderweg in een lied van Hesiodus of Anacreon. Elke avond als hij voor zijn avondmaaltijd en zijn overnachting viool speelde op een grasveld of in de zaal van een rustieke herberg, werd het hele tafereel door zijn verbeeldingskracht voor hem veranderd. Boerenjongens en dorpsmeisjes werden omgevormd tot Arcadische herders en nimfen. De met zand bedekte vloer was nu een groen grasveld; de onhandige paren die met de wilde gratie van getemde beren ronddraaiden op de driekwartsmaat werden priesters en priesteressen van Terpsichore; de lijvige dochters met appelwangen en blauwe ogen van het Duitse platteland werden de Hesperiden die cirkelden rond bomen met gouden appels. Maar ook de melodieën van de Arcadische halfgoden, die hun syrinxen bespeelden en alleen voor zijn eigen betoverde oren hoorbaar waren, verdwenen niet bij het aanbreken van de dag. Want zodra het gordijn van de slaap voor zijn ogen openschoof, betrad hij een nieuw magisch rijk van dagdromen. Op weg naar een donker en statig dennenbos speelde hij onophoudelijk voor zichzelf en voor alles om hem heen. Hij speelde viool voor de groene heuvel, en direct bogen de berg en de met mos bedekte rotsen zich naar voren om hem beter te kunnen horen, zoals ze hadden gedaan bij de klank van de orfische lier. Hij speelde voor de vrolijk gestemde beek, voor de voortsnellende rivier, en beide vertraagden en hielden hun golven in, en werden stil, en schenen geheel in vervoering naar hem te luisteren. Zelfs de ooievaar met zijn lange poten die op het rieten dak van de rustieke molen meditatief op één been stond, en ernstig bezig was het probleem van zijn te lange gestalte op te lossen, uitte een lange en schrille kreet naar hem en krijste, ‘Bent u Orpheus zelf, o Stenio?’
Het was een periode, bijna elke dag, elk uur, van volle gelukzaligheid en verrukking. De laatste woorden van zijn stervende moeder, die hem fluisterend vertelde over de verschrikkingen van een eeuwige verdoemenis, hadden hem onberoerd gelaten, en het enige beeld dat haar waarschuwing bij hem had opgeroepen was dat van Pluto. Door een gemakkelijke associatie van ideeën zag hij de heer van de duistere onderwereld hem net zo begroeten als hij de echtgenoot van Eurydice had begroet. Betoverd door de magische klanken van zijn viool, was het rad van Ixion weer tot stilstand gekomen en bracht zo enige verlichting voor de ellendige verleider van Juno, en logenstrafte degenen die de eeuwigheid opeisen voor de duur van de straf van verdoemde zondaars. Hij zag dat Tantalus zijn aanhoudende dorst vergat, en smakte met zijn lippen terwijl hij de hemelse melodie in zich opzoog; de steen van Sisyphus werd bewegingloos, de furiën zelf glimlachten naar hem, en de heerser van de duistere regionen was verrukt, en zei zijn viool te prefereren boven de lier van Orpheus. Als de mythologie serieus wordt genomen, vormt ze dus een onmiskenbaar middel tegen angst, tegen theologische dreigementen, vooral als ze gepaard gaat met een waanzinnige en hartstochtelijke liefde voor muziek; bij Franz bleek Euterpe in iedere strijd te overwinnen, ja zelfs met de hel!
Maar aan alles komt een einde, en al snel moest Franz zijn onafgebroken dromerijen opgeven. Hij had het universiteitsstadje bereikt waar zijn oude vioolleraar Samuel Klaus woonde. Toen deze hoogbejaarde musicus ontdekte dat zijn geliefde leerling, Franz, weinig geld was nagelaten en nog minder werd aangetrokken tot aardse zaken, werd zijn vriendschap voor de jongen tien keer zo sterk. Hij sloot Franz in zijn hart, en onmiddellijk adopteerde hij hem als zijn zoon.
De oude leraar deed denken aan een van die groteske figuren die eruitzien of ze juist uit een middeleeuwse plaat zijn gestapt. En ondanks al zijn fantastische allures van een nachtkabouter had Klaus een bijzonder liefhebbend hart, dat zo zachtaardig was als dat van een vrouw, en hij had de zelfopofferende natuur van een oude christelijke martelaar. Toen Franz hem kort had verteld wat hij de laatste jaren had meegemaakt, nam de leraar hem bij de hand en leidde hem naar zijn studeerkamer en zei eenvoudig:
‘Blijf bij me, en maak een eind aan je manier van leven als bohemien. Word beroemd. Ik ben oud en heb geen kinderen en zal je vader zijn. Laten we samen door het leven gaan en alles vergeten behalve de roem.’
En daarna bood hij aan met Franz naar Parijs te gaan langs verschillende grote Duitse steden, waar ze hun reis zouden onderbreken om concerten te geven.
Na enkele dagen slaagde Klaus erin Franz zijn rondtrekkende leven en zijn onafhankelijkheid als artiest te laten vergeten, en hij wekte in zijn leerling opnieuw de latente ambitie en het verlangen naar wereldse roem. Tot nu toe, sinds zijn moeders dood, was hij tevreden geweest om alleen van de goden en godinnen die zijn levendige verbeelding bewoonden applaus te ontvangen; nu begon hij opnieuw te verlangen naar de bewondering van stervelingen. Door de bekwame en zorgvuldige training van de oude Klaus groeide de kracht en de betoverende werking van zijn opmerkelijke talent met de dag, en ook zijn reputatie groeide in iedere stad en plaats waar hij optrad. Zijn ambitie werd snel gerealiseerd; de beschermheren van de verschillende muziekcentra, aan de gunsten van wie zijn talent werd onderworpen, verklaarden hem al snel tot de violist van deze tijd, en het publiek verkondigde luid dat hij niet werd geëvenaard door wie ook maar die ze ooit hadden gehoord. Deze lofprijzingen zorgden ervoor dat zowel meester als leerling heel snel hun verstand verloren.
Maar Parijs stond niet zo snel klaar met zo’n waardering. Parijs vormt haar eigen reputaties, en zal geen enkele op geloof aannemen. Ze hadden er bijna drie jaar gewoond en beklommen nog steeds met moeite de calvarieberg voor artiesten, toen er iets gebeurde waardoor er een einde kwam aan zelfs hun meest bescheiden verwachtingen. Het eerste bezoek van Niccolo Paganini werd plotseling aangekondigd, en bracht Lutetia in een verwachtingsvolle beroering. De ongeëvenaarde artiest kwam aan en heel Parijs lag onmiddellijk aan zijn voeten.
2
Het is een bekend feit dat een bijgeloof dat is ontstaan in de donkere middeleeuwen, en bijna halverwege de 19de eeuw nog bestaat, al die abnormale en ongewone talenten, zoals dat van Paganini, toeschreef aan de werking van het ‘bovennatuurlijke’. Iedere grote en verbazingwekkende artiest werd in zijn tijd ervan beschuldigd zich in te laten met de duivel. Een paar voorbeelden zijn voldoende om het geheugen van de lezer op te frissen.
Tartini, de grote componist en violist uit de 17de eeuw, werd uitgemaakt voor iemand die zijn beste inspiraties kreeg van de Boze met wie hij, zo werd gezegd, een vaste band had. Deze beschuldiging was natuurlijk toe te schrijven aan de bijna magische indruk die hij op zijn gehoor maakte. Zijn geïnspireerde spel op de viool zorgde ervoor dat hij in zijn geboorteland de titel ‘meester van de volkeren’ kreeg. De Sonate du Diable, ook ‘Tartini’s Droom’ genoemd – zoals iedereen die deze heeft gehoord graag zal bevestigen – is de meest eigenaardige melodie die ooit werd gehoord of uitgevonden: vandaar dat de schitterende compositie de bron werd van eindeloze legenden. En die waren ook niet geheel ongegrond, want hij bleek ze zelf in het leven te hebben geroepen. Tartini bekende dat hij de sonate had geschreven toen hij ontwaakte uit een droom waarin hij haar had horen spelen door Satan, speciaal voor hem en als gevolg van een overeenkomst die hij had gesloten met zijne helse majesteit.
Zelfs verschillende beroemde zangers van wie de uitzonderlijke stemmen de toehoorders vervulden met bijgelovige bewondering, zijn niet ontkomen aan een soortgelijke beschuldiging. Pasta’s schitterende stem werd in haar tijd toegeschreven aan het feit dat drie maanden voor haar geboorte de moeder van de diva in een trance naar de hemel werd gevoerd en daar werd onthaald op een vocaal concert van de serafijnen. Malibran was haar stem verschuldigd aan St. Cecilia, terwijl anderen zeiden dat ze deze te danken had aan een demon die over haar wieg waakte en de baby in slaap zong. Ten slotte Paganini, de ongeëvenaarde artiest, de inhalige Italiaan, die zoals Drydens Jubal door te strijken op de ‘besnaarde kast’ de menigten die hem achtervolgden dwong om de goddelijke klanken die werden voortgebracht te vereren, en de mensen liet zeggen dat ‘er niet minder dan een god moest wonen in de holte van zijn viool’ – ook Paganini liet een legende na.
Over de bijna bovennatuurlijke kunst van de grootste violist die de wereld ooit heeft gekend werd vaak gespeculeerd, maar deze werd nooit begrepen. Het effect dat hij op zijn gehoor had was letterlijk verbazingwekkend, overweldigend. De grote Rossini zou hebben gehuild als een sentimenteel Duits meisje toen hij hem voor het eerst hoorde spelen. Prinses Elisa van Lucca, een zuster van de grote Napoleon, bij wie Paganini in dienst was als dirigent van haar privéorkest kon lange tijd niet naar hem luisteren als hij speelde, zonder flauw te vallen. Bij vrouwen bracht hij naar willekeur zenuwtoevallen en vlagen van hysterie teweeg; moedige mannen dreef hij tot waanzin. Hij veranderde lafaards in helden en veroorzaakte dat de dapperste soldaten zich voelden als zovele zenuwachtige schoolmeisjes. Is het dan verwonderlijk dat honderden merkwaardige verhalen jarenlang de ronde deden over deze mysterieuze man uit Genua, de moderne Orpheus van Europa? Een daarvan was bijzonder ijzingwekkend. Het gerucht ging, en werd door meer mensen geloofd dan die het waarschijnlijk wilden toegeven, dat de snaren van zijn viool van menselijke ingewanden waren gemaakt, volgens alle regels en vereisten van de zwarte kunst.
Hoewel dit idee sommigen als overdreven voorkomt, bevat het niet iets onmogelijks; en het is meer dan waarschijnlijk dat deze legende leidde tot de bijzondere gebeurtenissen die we nu gaan vertellen. Menselijke organen worden vaak gebruikt door de zogenaamde oosterse zwarte magiërs, en het is een bewezen feit dat sommige Bengaalse tantrika’s (zij die de tantra’s reciteren, of ‘aanroepingen van de demon’ zoals een eerbiedwaardige schrijver ze heeft genoemd) menselijke lijken gebruiken en bepaalde inwendige en uitwendige organen daarvan als krachtige magische middelen voor slechte doeleinden.
Hoe dan ook, nu de magnetische en mesmerieke invloed van hypnose door de meeste artsen als feit wordt erkend, kan met minder gevaar dan voorheen erop worden gewezen dat de bijzondere effecten van Paganini’s vioolspel misschien niet uitsluitend het gevolg waren van zijn talent en genie. De verbazing die hij wekte en het ontzag dat hij zo gemakkelijk inboezemde waren evenzeer veroorzaakt door zijn uiterlijke verschijning, die volgens sommige van zijn biografen ‘iets merkwaardigs en demonisch in zich had’, als door de onuitsprekelijke charme van zijn uitvoering en zijn opmerkelijke techniek. Dit laatste blijkt uit zijn perfecte imitatie van de bekfluit en zijn uitvoering van lange en schitterende melodieën op alleen de G-snaar. Zijn uitvoering daarvan, die veel artiesten zonder succes probeerden te imiteren, is tot op heden ongeëvenaard.
Door zijn opmerkelijke verschijning – zijn vrienden noemden hem excentriek en zijn overspannen slachtoffers duivels – ondervond hij veel moeilijkheden om bepaalde kwade geruchten te weerleggen. Deze werden in zijn tijd veel sneller geloofd dan nu zou gebeuren. Door heel Italië en zelfs in zijn geboortestad werd gefluisterd dat Paganini zijn vrouw had vermoord, en later ook een minnares, die hij beiden hartstochtelijk had bemind, en in beide gevallen had hij niet geaarzeld om ze aan zijn duivelse ambitie op te offeren. Hij had zich bekwaamd in de magische kunsten en, zo werd gezegd, daardoor was hij erin geslaagd de zielen van zijn twee slachtoffers in zijn viool – zijn beroemde Cremona – gevangen te houden.
Door de naaste vrienden van Ernst T.W. Hoffmann, de beroemde schrijver van Die Elixiere des Teufels, Meister Martin en andere charmante en mystieke verhalen, werd beweerd dat raadslid Crespel, in De Viool van Cremona, werd ontleend aan de legende over Paganini. Het is, zoals allen die het hebben gelezen weten, de geschiedenis van een beroemde viool waarin de stem en de ziel van een beroemde diva waren terechtgekomen, een vrouw die door Crespel was bemind en gedood, en waaraan de stem werd toegevoegd van zijn geliefde dochter, Antonia.
Dit bijgeloof was echter niet volledig ongegrond, noch kan men Hoffmann verwijten dat hij het overnam, want hij had Paganini horen spelen. Het bijzondere gemak waarmee de artiest aan zijn instrument niet alleen de meest bovenaardse klanken wist te ontlokken, maar ook duidelijk te herkennen menselijke stemmen, rechtvaardigden dit vermoeden. Die effecten kunnen een publiek best hebben verbaasd en menig bang hart schrik hebben aangejaagd. Voeg daarbij het ondoorgrondelijke mysterie dat is verbonden aan een bepaalde periode in de jeugd van Paganini, en de meest wilde verhalen over hem zullen de ronde doen die in zekere mate zijn te rechtvaardigen en zelfs te vergeven; vooral onder een volk waarvan de voorouders de Borgia’s en de Medici’s kenden die beroemd waren om hun zwarte kunst.
3
In die tijd van vóór de telegrafie hadden kranten beperkte mogelijkheden, en verspreidde de roem zich minder snel dan nu.
Franz had nauwelijks van Paganini gehoord; en toen hij dat wel had, zwoer hij dat hij de tovenaar uit Genua zou evenaren, zo niet overtreffen. Ja, óf hij zou de beroemdste van alle violisten worden, óf hij zou zijn instrument kapotslaan en tegelijk een einde aan zijn leven maken.
De oude Klaus verheugde zich over zo’n vastberadenheid. Hij wreef zich in de handen van vreugde, en sprong rond op zijn kreupele been als een manke sater; hij vleide en bewierookte zijn leerling, en geloofde al die tijd dat hij een plicht vervulde aan de heilige en majestueuze zaak van de kunst.
Toen Franz drie jaar eerder voor het eerst in Parijs aankwam, was hij bijna mislukt. Muziekcritici verklaarden dat hij een rijzende ster was, maar allen waren het erover eens dat hij nog een paar jaar langer moest oefenen voordat hij kon hopen zijn publiek stormenderhand te veroveren. Na een wanhopige periode van meer dan twee jaar studeren en ononderbroken voorbereidingen was de artiest uit Stiermarken ten slotte gereed om zijn eerste serieuze optreden te geven in het grote operagebouw, waar een openbaar concert voor de meest veeleisende critici van de oude wereld zou worden gegeven; op dit kritieke moment plaatste de aankomst van Paganini in de Europese wereldstad een obstakel op de weg om zijn hoop te realiseren, en de oude Duitse leraar stelde het debuut van zijn leerling wijselijk uit. Eerst had hij eenvoudig geglimlacht om het wilde enthousiasme, de lofprijzingen die werden gezongen over deze violist uit Genua, en het bijna bijgelovige ontzag waarmee zijn naam werd uitgesproken. Maar al snel werd Paganini’s naam een brandijzer in het hart van beide kunstenaars, en een bedreigend spookbeeld in de gedachten van Klaus. Nog een paar dagen en ze huiverden alleen al bij het noemen van hun grote rivaal, van wie het succes elke avond overweldigender werd.
De eerste reeks concerten was voorbij, maar zowel Klaus als Franz hadden nog geen gelegenheid gehad hem te horen en zelf een oordeel over hem te vormen. Zo hoog was de toegangsprijs en deze ging hun middelen zover te boven, en zo klein was de hoop om een vrijkaartje te krijgen van een kunstbroeder die waar het geldzaken betreft met recht werd beschouwd als de gierigste van alle mensen, dat ze op een kans moesten wachten, zoals zoveel anderen. Maar de dag kwam dat meester noch leerling hun ongeduld langer konden bedwingen; dus verpandden ze hun horloges, en met de opbrengst kochten ze twee bescheiden plaatsen.
Wie kan het enthousiasme, de triomfen, beschrijven van deze fantastische, en tegelijk fatale nacht! Het publiek was uitzinnig; mannen huilden en vrouwen schreeuwden en vielen flauw; intussen zaten Klaus en Stenio daar en zagen nog bleker dan twee geesten. Bij de eerste streek van de magische strijkstok van Paganini kregen zowel Franz als Samuel het gevoel alsof de ijzige hand van de dood hen had aangeraakt. Meegevoerd door een onweerstaanbaar enthousiasme, dat veranderde in een hevige, bovenaardse mentale kwelling, durfden ze tijdens het hele optreden noch elkaar aan te kijken, noch één woord te wisselen.
Om middernacht, terwijl de uitverkoren gedelegeerden van de muziekverenigingen en het conservatorium van Parijs de paarden losmaakten en het rijtuig van de grootse artiest in triomf naar huis trokken, keerden de twee Duitsers terug naar hun bescheiden onderkomen, en ze zagen er meelijwekkend uit. Verdrietig en wanhopig gingen ze in hun stoel zitten in de hoek bij het vuur, en beiden zwegen een tijdlang.
‘Samuel!’ riep Franz ten slotte uit, bleek als de dood zelf. ‘Samuel, het enige wat ons rest is de dood! Hoort u me? Wij zijn waardeloos! We zijn twee dwazen geweest om te hopen dat er in de wereld iemand . . . hem ooit zou evenaren!’
De naam Paganini bleef in zijn keel steken, toen hij in uiterste wanhoop in zijn leunstoel neerviel.
De rimpels van de oude man werden plotseling paars. Zijn kleine groenige ogen glansden fosforescerend en, terwijl hij zich naar zijn leerling toe boog, fluisterde hij op een hese en gebroken toon:
‘Nein, nein! Je hebt ongelijk, mijn Franz! Ik heb je onderwezen, en je hebt alles geleerd van de grote kunst wat een eenvoudige sterveling en een gedoopt christen kan leren van een andere eenvoudige sterveling. Kun je mij iets verwijten als die vervloekte Italianen om op het terrein van de kunst ongeëvenaard te heersen hun toevlucht nemen tot Satan en de diabolische gevolgen van zwarte magie?’
Franz keek zijn meester aan. Daar brandde een sinister licht in die fonkelende ogen; een licht dat duidelijk zei dat, om zo’n macht te verkrijgen, ook hij niet zou moeten aarzelen om zich, lichaam en ziel, aan de Boze te verkopen.
Maar hij zei geen woord en, terwijl hij zijn ogen van het gezicht van zijn oude leermeester afwendde, staarde hij dromerig naar de uitdovende sintels.
Dezelfde langvergeten onsamenhangende dromen die in zijn jonge jaren zo werkelijk hadden geleken, en later volledig waren opgegeven en geleidelijk uit zijn geest waren vervaagd, drongen zich nu weer even krachtig en levendig als tevoren aan hem op. De grimassende schimmen van Ixion, Sisyphus en Tantalus waren opgestaan en stonden weer voor hem en zeiden:
‘Wat doet de hel ertoe – waarin u toch niet gelooft? En zelfs als er een hel zou zijn, dan is het de hel die wordt beschreven door de oude Grieken en niet die van de tegenwoordige geloofsfanatici – een plaats vol bewuste schimmen voor wie u een tweede Orpheus zou kunnen zijn.’
Franz kreeg het gevoel dat hij gek werd, en instinctief draaide hij zich om en keek zijn oude meester nog eens in het gezicht. Toen ontweken zijn bloeddoorlopen ogen de starende blik van Klaus.
Of Samuel de vreselijke geestestoestand van zijn leerling had begrepen, of dat hij hem wilde uithoren, hem wilde laten spreken en zo zijn gedachten afleiden, moet voor de lezer een even hypothetische vraag blijven als voor de schrijver. Wat er zich ook in zijn geest afspeelde, de Duitser ging enthousiast verder en sprak met een voorgewende kalmte:
‘Franz, beste jongen, ik zeg je dat de kunst van die vervloekte Italiaan niet natuurlijk is, en dat die noch is toe te schrijven aan studie noch aan genialiteit. Ze werd nooit op de gewone natuurlijke manier verkregen. Je hoeft me niet op die woeste manier aan te staren, want wat ik zeg wordt door miljoenen mensen verteld. Luister naar wat ik je nu vertel, en probeer het te begrijpen. Heb je gehoord van het vreemde verhaal dat over de beroemde Tartini wordt gefluisterd? Hij stierf op een mooie zaterdagavond, gewurgd door zijn vertrouwde demon, die hem had geleerd hoe hij zijn viool kon begiftigen met een menselijke stem door daarin met behulp van bezweringsformules de ziel van een jonge maagd op te sluiten. Paganini ging een stap verder. Om zijn instrument te begiftigen met het vermogen menselijke klanken voort te brengen, zoals snikken, wanhoopskreten, smeekbeden, gekreun van liefde en boosheid – kortom de meest hartverscheurende klanken van de menselijke stem – werd Paganini niet alleen de moordenaar van zijn vrouw en zijn minnares maar ook van een vriend die met meer genegenheid aan hem was gehecht dan welk ander wezen ook op aarde. Toen maakte hij uit de darmen van zijn laatste slachtoffer de vier snaren van zijn magische viool. Dit is het geheim van zijn betoverende talent, van die overweldigende melodie, die combinatie van klanken die je nooit zult kunnen beheersen tenzij . . .’
De oude man kon zijn zin niet afmaken. Hij deed aarzelend een stap terug bij de duivelse blik van zijn leerling, en bedekte zijn gezicht met zijn handen.
Franz ademde zwaar, en zijn ogen hadden een uitdrukking die Klaus aan die van een hyena deed denken. Zijn gelaatskleur was als die van een lijk. Hij kon enige tijd niet spreken, maar snakte slechts naar adem. Ten slotte mompelde hij langzaam:
‘Is het u ernst?’
‘Ja, want ik wil je helpen.’
‘En . . . en gelooft u werkelijk dat als ik maar de middelen had om aan menselijke ingewanden te komen voor snaren, dat ik dan Paganini zou kunnen evenaren?’ vroeg Franz na een ogenblik stilte, en sloeg zijn ogen neer.
De oude Duitser liet zijn handen zakken, en met een vreemde vastberaden blik antwoordde hij zacht:
‘Menselijke ingewanden alleen zijn niet voldoende voor ons doel; ze moeten hebben toebehoord aan iemand die ons liefhad met een onzelfzuchtige heilige liefde. Tartini begiftigde zijn viool met het leven van een maagd; maar die maagd was gestorven uit een onbeantwoorde liefde voor hem. De duivelskunstenaar had van tevoren een buisje klaargelegd, waarin hij haar laatste adem kon opvangen toen zij die uitblies, en zijn geliefde naam uitsprak, en toen bracht hij die adem over naar zijn viool. Wat Paganini betreft, ik heb zojuist zijn verhaal verteld. Het was echter met toestemming van zijn slachtoffer dat hij hem vermoordde om zijn ingewanden te bemachtigen.
‘O, de macht van de menselijke stem!’ ging Samuel verder na een korte pauze. ‘Wat kan de welluidendheid evenaren, de magische betovering van de menselijke stem? Denk je, mijn arme jongen, dat ik je dit grote, laatste geheim niet zou hebben geleerd, als het je niet in de armen zou werpen van hem . . . van wie de naam ’s nachts niet moet worden uitgesproken?’ voegde hij eraan toe met een plotselinge terugkeer naar het bijgeloof van zijn jeugd.
Franz antwoordde niet; maar met een kalmte die verschrikkelijk was om te zien, verliet hij zijn plaats en nam zijn viool van de muur waar die hing, en met één krachtige ruk aan de snaren trok hij ze eruit en wierp ze in het vuur.
Samuel onderdrukte een kreet van verschrikking. De snaren sisten op de kolen, waar ze tussen de gloeiende houtblokken kronkelden en omkrulden als even zovele slangen.
‘Bij de heksen van Thessalië en de duistere kunsten van Circe!’ riep hij uit met schuim om de mond en ogen die gloeiden als kooltjes; ‘bij de furiën van de hel en Pluto zelf zweer ik nu in uw tegenwoordigheid, o Samuel, mijn meester, nooit meer een viool aan te raken tenzij ik haar kan bespannen met vier menselijke snaren. Moge ik voor eeuwig en altijd worden vervloekt als ik dat doe!’ Hij viel bewusteloos op de grond, met een diepe snik, die eindigde in een jammerklacht als bij een begrafenis; de oude Samuel tilde hem op zoals hij een kind zou hebben opgetild, en droeg hem naar zijn bed. Toen ging hij op zoek naar een arts.
4
Na deze pijnlijke scène was Franz een paar dagen heel ziek, bijna ongeneeslijk ziek. De arts verklaarde dat hij leed aan een hersenontsteking en zei dat het ergste moest worden gevreesd. Negen lange dagen lag de patiënt te ijlen; en Klaus die dag en nacht voor hem zorgde met de toewijding van de tederste moeder, was ontzet toen hij zag wat hij had aangericht. Voor het eerst sinds hun kennismaking kon de oude leraar door het wilde raaskallen van zijn leerling doordringen tot in de donkerste hoeken van zijn merkwaardige, bijgelovige, kille en tegelijk hartstochtelijke aard; en . . . hij beefde bij wat hij ontdekte. Want hij zag – wat hij niet eerder had waargenomen – Franz zoals hij werkelijk was en niet zoals hij voor de oppervlakkige waarnemer scheen te zijn. Muziek betekende alles in het leven van de jongeman, en hij genoot ervan om te worden opgehemeld, en zonder dat werd het leven een last; alleen aan de snaren van zijn viool ontleende Stenio zijn leven en bestaan, maar het applaus van de mensen en zelfs van de goden was nodig om het te onderhouden. Hij zag voor zijn ogen onthuld een ware, artistieke, aardse ziel, waarbij zijn goddelijke tegenhanger volledig ontbrak, een zoon van de Muzen, een en al fantasie en verstandelijke poëzie, maar zonder hart. Terwijl hij luisterde naar het raaskallen van de ijlende en losgeslagen verbeelding, voelde Klaus alsof hij voor het eerst in zijn leven een verbazingwekkend en nog niet verkend gebied ontdekte, een menselijke natuur die niet van deze wereld is maar van een of andere onvolmaakte planeet. Hij zag dit alles en huiverde. Meer dan eens vroeg hij zich af of hij zijn ‘jongen’ geen dienst zou bewijzen als hij hem zou laten sterven voordat hij weer bij bewustzijn zou komen.
Maar hij hield te veel van zijn pupil om lang over zo’n idee na te blijven denken. Franz had zijn werkelijk artistieke aard betoverd, en nu had de oude Klaus het gevoel alsof hun twee levens onafscheidelijk met elkaar waren verbonden. Dat hij dit zo aanvoelde, was een openbaring voor de oude man; hij besloot dus Franz te redden zelfs ten koste van zijn eigen oude en, zoals hij dacht, nutteloze leven.
De zevende dag van de ziekte bracht een verschrikkelijke crisis. Vierentwintig uur lang sloot de patiënt de ogen niet, noch bleef hij ook maar een ogenblik stil; hij ijlde al die tijd onophoudelijk. Zijn visioenen waren merkwaardig, en hij beschreef ze tot in het kleinste detail. Fantastische, gruwelijke wezens zweefden langzaam vanuit het halfdonker van zijn kleine kamer in een regelmatige en ononderbroken stoet, en hij begroette ieder bij zijn naam alsof hij oude bekenden ontmoette. Hij sprak over zichzelf als Prometheus, gekluisterd aan de rots met vier banden gemaakt van menselijke ingewanden. Aan de voet van de Kaukasus stroomden de zwarte wateren van de rivier de Styx. Ze hadden Arcadië verlaten, en probeerden nu in een zevenvoudige omarming de rots te omcirkelen waarop hij leed.
‘Kent u de naam van de rots van Prometheus, oude man?’ bulderde hij in het oor van zijn aangenomen vader. ‘Luister dan, . . . de naam ervan is . . . Samuel Klaus. . . .’
‘Ja, ja! . . .’ mompelde de Duitser wanhopig. ‘Ik was het die hem doodde, terwijl ik probeerde hem te troosten. Het nieuws van de magische kunsten van Paganini heeft te veel tot zijn verbeelding gesproken. . . . O, mijn arme, arme jongen!’
‘Ha, ha, ha, ha!’ barstte de patiënt uit in een luid en stotend gelach. ‘Ja, arme oude man, denkt u dat? Zo, zo, u bent trouwens gemaakt van armzalige stof, en zou er pas goed uitzien als u werd gespannen op een schitterende Cremona viool!’
Klaus huiverde, maar zei niets. Hij boog zich slechts over de arme maniak, en met een kus op zijn voorhoofd, en een streling zo teder en zacht als van een liefhebbende moeder, verliet hij de kamer van de zieke enkele ogenblikken, om even op adem te komen op zijn eigen zolderkamertje. Toen hij terugkwam, had het geijl een andere vorm aangenomen. Franz was aan het zingen en probeerde de klanken van een viool te imiteren.
Tegen de avond van die dag werd het ijlen van de zieke man hoogst gruwelijk. Hij zag vuurgeesten die zijn viool vastgrepen. Hun skeletachtige handen met vingers waaruit vlammende klauwen groeiden, wenkten de oude Samuel. Ze naderden de oude meester en omringden hem en stonden op het punt hem open te scheuren . . . ‘de enige man op deze aarde die van mij houdt met een onzelfzuchtige, heilige liefde, en van wie de ingewanden enig nut kunnen hebben!’ fluisterde hij vervolgens met vlammende ogen en een demonische lach.
De volgende ochtend was de koorts echter verdwenen, en aan het eind van de negende dag had Stenio zijn bed verlaten; hij herinnerde zich niets van zijn ziekte, en vermoedde niet dat hij Klaus zijn diepste gedachten had laten lezen. Nee, wist hij zelf wel dat zo’n verschrikkelijke gedachte als het aan zijn ambitie opofferen van zijn oude meester ooit bij hem was opgekomen? Nauwelijks. Het enige directe gevolg van zijn fatale ziekte was dat, omdat zijn artistieke hartstocht in verband met zijn gelofte niet tot uitdrukking kon komen, een andere hartstocht werd gewekt die zou kunnen helpen om zijn ambitie en zijn onverzadigbare fantasie te voeden. Hij wierp zich overijld op de studie van de occulte kunsten, van alchemie en magie. Door het beoefenen van de magie probeerde de jonge dromer de stem te smoren van zijn hartstochtelijke verlangen naar zijn voor altijd – zoals hij dacht – verloren viool.
Weken en maanden gingen voorbij, en het gesprek tussen de meester en zijn leerling over Paganini werd nooit weer opgevat. Maar een diepgewortelde melancholie had zich meester gemaakt van Franz; de twee wisselden nauwelijks een woord; en de viool hing stil op haar gebruikelijke plaats, zonder snaren en vol stof. Ze was als de tegenwoordigheid van een zielloos lijk tussen hen in.
De jongeman was zwaarmoedig en sarcastisch geworden, en vermeed zelfs over muziek te praten. Op een keer toen zijn oude leraar na lang aarzelen zijn eigen viool tevoorschijn haalde uit haar met stof bedekte kist en aanstalten maakte om te spelen, huiverde Franz krampachtig, maar zei niets. Bij de eerste tonen van de strijkstok echter keek hij woest als een idioot, rende het huis uit, en bleef urenlang door de straten zwerven. Toen wierp de oude Samuel op zijn beurt zijn instrument neer, en sloot zich tot de volgende ochtend in zijn kamer op.
Op een avond toen Franz er bijzonder bleek en somber uitzag, sprong de oude Samuel plotseling uit zijn stoel, en nadat hij door de kamer had rondgesprongen als een ekster, ging hij naar zijn leerling toe, drukte een liefhebbende kus op het voorhoofd van de jongeman, en riep met luide en schrille stem:
‘Is het geen tijd om aan dit alles een einde te maken?’ . . .
Waarop Franz, opgeschrikt uit zijn gebruikelijke lethargie, als in een droom antwoordde:
‘Ja, het is tijd er een eind aan te maken.’
Daarop gingen de twee uiteen en gingen naar bed.
De volgende ochtend, toen Franz wakker werd, was hij verbaasd dat zijn oude leraar niet op zijn gebruikelijke plaats zat om hem te begroeten. Maar hij was de laatste maanden erg veranderd, en eerst schonk hij geen aandacht aan zijn afwezigheid, ook al was die ongebruikelijk. Hij kleedde zich aan en ging naar de kamer ernaast, een kleine salon waar ze hun maaltijden gebruikten, en die hun twee slaapkamers van elkaar scheidde. Het vuur was nog niet aangestoken nadat de sintels de vorige avond waren gedoofd, en er was geen zichtbaar teken dat de leraar bezig was geweest met zijn dagelijkse huishoudelijke taken. In hoge mate in verwarring gebracht, maar in geen enkel opzicht wanhopig, ging Franz naar zijn gebruikelijke plek in de hoek bij het nu uitgedoofde haardvuur, en verviel in een doelloos gedroom. Toen hij zich in zijn oude leunstoel uitstrekte, en zijn beide armen omhoogstak en zijn handen achter zijn hoofd samenvouwde in een geliefde houding van hem, kwam zijn hand in contact met iets op de plank achter hem; hij stootte tegen een kist en deze viel daardoor met een klap op de grond.
Het was de vioolkist van de oude Klaus die met zo’n onverwachte klap op de grond was terechtgekomen dat de kist openging en de viool eruit viel en voor de voeten van Franz rolde. En de snaren streken langs de koperen rand van de haard en maakten een aanhoudend droevig en klagend geluid zoals het zuchten van een rusteloze ziel; het scheen de hele kamer te vullen en weerklonk in het hoofd en zelfs in het hart van de jongeman. Het effect van die gebroken vioolsnaar was magisch.
‘Samuel!’ riep Stenio, en zijn ogen puilden uit hun kassen, en een onbekend gevoel van angst maakte zich geheel van hem meester. ‘Samuel! wat is er gebeurd? Mijn goede, mijn beste oude meester!’ riep hij uit, en haastte zich naar de kleine kamer van de leraar, en gooide de deur met kracht open. Niemand gaf antwoord, daarbinnen was het volkomen stil.
Aarzelend deed hij een stap terug, bang bij het geluid van zijn eigen stem die zo veranderd en schor klonk – zo kwam het hem op dat moment voor. Er kwam geen antwoord op zijn roepen. Er volgde niets dan een doodse stilte . . . de stilte die in het rijk van de geluiden gewoonlijk duidt op de dood. In aanwezigheid van een lijk, zoals in de lugubere stilte van een graf, krijgt die stilte een geheimzinnige macht, en jaagt de gevoelige ziel een vreselijke angst aan. De kleine kamer was donker, en Franz haastte zich de luiken te openen.
. . . . . . . .
Samuel lag op zijn bed, koud, stijf en levenloos. Bij het zien van het lijk van hem die hem zo had liefgehad en voor hem meer dan een vader was geweest, ervoer Franz een vreselijke afkeer, een verschrikkelijke schok. Maar de ambitie van de fanatieke artiest won het van de wanhoop van de man, en smoorde de gevoelens van de laatste in een paar seconden.
Een briefje met zijn eigen naam lag op een opvallende plaats op de tafel vlakbij het lijk. Met bevende hand scheurde de violist de envelop open en las het volgende:
Mijn geliefde zoon, Franz,
Wanneer je dit leest, zal ik het grootste offer hebben gebracht dat je beste en enige vriend en leraar voor jouw roem zou kunnen brengen. Hij die jou het meeste liefhad, is nu maar een onbezielde klomp klei. Van je oude leraar rest nu slechts een klont koude organische stof. Ik hoef je niet eraan te herinneren wat je ermee moet doen. Vrees geen stomme vooroordelen. Voor jouw toekomstige roem heb ik mijn lichaam geofferd, en je zou je schuldig maken aan de meest harteloze ondankbaarheid als je dit offer nu nutteloos zou maken. Wanneer je de snaren op je viool zult hebben vervangen – snaren die een deel van mij zijn – zal ze door jouw aanraking de macht verkrijgen van die vervloekte tovenaar, en alle magische stemmen van het instrument van Paganini. Je zult daarin mijn stem aantreffen, mijn zuchten en kreunen, mijn welkomstlied, het smekende gesnik van mijn oneindige en droevige genegenheid, mijn liefde voor jou. En nu, mijn Franz, vrees niemand! Neem je instrument met je mee, en volg elke stap van hem die ons leven vervulde met bitterheid en wanhoop! Verschijn in elke arena waar hij tot dusver zonder rivaal heeft geheerst, en werp hem als uitdaging dapper de handschoen toe. O Franz! alleen dan zul je horen met wat een magische kracht de volle klanken van onzelfzuchtige liefde zullen voortkomen uit je viool. Misschien zul je door een laatste strelende aanraking van haar snaren je herinneren dat ze eens deel uitmaakten van je oude leraar, die je nu voor het laatst omarmt en zegent.
Samuel
Twee brandende tranen glinsterden in de ogen van Franz, maar ze droogden onmiddellijk op. Gloeiend van hartstochtelijke hoop en trots fixeerden de twee ogen van de toekomstige tovenaar-artiest zich op het spookachtige gezicht van de dode man, en straalden als de ogen van een demon.
Onze pen weigert te beschrijven wat er die dag gebeurde, nadat het gerechtelijk onderzoek voorbij was. Op grond van een ander briefje, geschreven met als doel om de autoriteiten tevreden te stellen, waarin wijselijk was voorzien door de liefhebbende zorg van de oude leraar, luidde het oordeel ‘zelfmoord uit onbekende motieven’; daarna vertrokken de lijkschouwer en de politie, en lieten de diepbedroefde erfgenaam alleen achter in de sterfkamer met de overblijfselen van wat eens een levende man was.
. . . . . . . .
Nauwelijks veertien dagen waren verlopen sinds die dag of de viool was afgestoft en er waren vier nieuwe stevige snaren op gespannen. Franz durfde er niet naar te kijken. Hij probeerde te spelen, maar de strijkstok trilde in zijn hand als een dolk in de greep van een onervaren rover. Hij besloot toen het niet nog eens te proberen voor de onheilspellende avond zou aanbreken waarop hij een kans zou hebben Paganini te evenaren, nee te overtreffen.
De beroemde violist had intussen Parijs verlaten, en triomfeerde met een reeks concerten in een oude Vlaamse stad in België.
5
Op een avond toen Paganini, omringd door een menigte bewonderaars, in de eetzaal zat van het hotel waar hij logeerde, werd hem door een jongeman met woest starende ogen een visitekaartje overhandigd met daarop enkele met potlood geschreven woorden.
Hij richtte op de indringer een blik die weinigen zouden kunnen verdragen, maar zijn blik werd beantwoord door een die even kalm en vastberaden was als de zijne. Paganini boog lichtelijk en zei droogjes:
‘Mijnheer, het zal zijn zoals u wenst. Noem een datum. Ik zal u van dienst zijn.’
De volgende ochtend werd de hele stad verrast door het verschijnen van aanplakbiljetten op iedere hoek van de straat, waarop het vreemde bericht stond:
Op de avond van de . . . in het Grand Theatre van . . . heeft het eerste openbare optreden plaats van Franz Stenio, een Duitse violist, die met het doel is gekomen om de wereldberoemde Paganini de handschoen toe te werpen en hem voor een duel op hun viool uit te dagen. Hij wil wedijveren met de grote ‘virtuoos’ bij het uitvoeren van zijn moeilijkste composities. De beroemde Paganini heeft de uitdaging aangenomen. Franz Stenio zal wedijveren met de ongeëvenaarde violist en de beroemde ‘Fantasie Caprice’ van laatstgenoemde spelen, bekend als ‘De Heksen’.
Het effect van de aankondiging was magisch. Paganini die tussen zijn grote triomfen door nooit vergat er zo veel mogelijk voordeel uit te halen, verdubbelde de gebruikelijke toegangsprijs, maar niettemin was het theater te klein voor de menigte die samenstroomde om kaartjes te bemachtigen voor dat gedenkwaardige concert.
. . . . . . . .
Ten slotte brak de ochtend van de dag van het concert aan, en iedereen sprak over het ‘duel’. Franz Stenio, die in plaats van te slapen de lange uren van de voorafgaande nacht had doorgebracht met het op en neer lopen in zijn kamer als een gekooide panter, was tegen de ochtend van puur fysieke uitputting op zijn bed neergevallen. Geleidelijk verviel hij in een droomloze sluimer als van de dood. Bij het aanbreken van die sombere winterse dag werd hij wakker, maar vond het te vroeg om op te staan en viel weer in slaap. Toen kreeg hij een levendige droom – zo levendig, zo levensecht, dat hij door het afschuwelijke realistische karakter ervan er zeker van was dat het een visioen was en geen droom.
Hij had zijn viool op de tafel naast zijn bed gelaten, opgeborgen in haar kist waarvan hij de sleutel altijd bij zich droeg. Sinds hij haar had bespannen met die verschrikkelijke snaren, liet hij haar geen moment uit het oog. Overeenkomstig zijn besluit had hij haar niet meer aangeraakt sinds zijn eerste test, en zijn strijkstok had de menselijke snaren slechts één keer aangeraakt, want hij had sindsdien altijd op een ander instrument geoefend. Maar nu in zijn slaap zag hij zichzelf naar de gesloten vioolkist kijken. Iets erin trok zijn aandacht, en hij merkte dat hij zijn ogen er niet vanaf kon houden. Plotseling zag hij de bovenkant van de kist langzaam omhoogkomen, en in de spleet die zo ontstond, zag hij twee kleine fosforescerende groene ogen – ogen die hem maar al te bekend waren – die zich vol genegenheid en bijna smekend op hem richtten. Toen klonk er een zwakke, schrille stem in Stenio’s verschrikte oor, die leek voort te komen uit die afschuwelijke ogen – de stem en de ogen van Samuel Klaus zelf – en hij hoorde haar zeggen:
‘Franz, mijn geliefde jongen . . . Franz, ik kan me niet, nee ik kan me niet losmaken van . . . hen!’
En ‘zij’ tjinkten jammerlijk in de kist.
Franz stond sprakeloos, vol afgrijzen. Hij voelde zijn bloed in de aderen stollen, en zijn haar bewegen en rechtovereind gaan staan op zijn hoofd.
‘Het is maar een droom, een zinloze droom!’ probeerde hij te denken.
‘Ik heb echt mijn best gedaan, Franzchen. Ik heb mijn best gedaan om me te scheiden van die vervloekte snaren, zonder ze stuk te trekken,’ pleitte dezelfde schrille vertrouwde stem. ‘Wil je me daarbij helpen?’
Een volgende tjink, nog langduriger en deerniswekkender, kwam vanuit de kist en weerklonk nu in elke richting over de tafel, door een inwendige kracht als van een levend wriemelend ding; de tjinken werden scherper en meer krampachtig bij elke nieuwe ruk.
Het was niet de eerste keer dat Stenio die klanken hoorde. Hij had ze vaak eerder opgemerkt – ja vanaf het moment dat hij zijn meesters ingewanden als een opstapje had gebruikt voor zijn eigen ambitie. Maar iedere keer bekroop hem een gevoel van afschuw en dit weerhield hem de oorzaak ervan te onderzoeken; hij probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat de geluiden slechts een hallucinatie waren.
Maar nu werd hij geconfronteerd met dat vreselijke feit; of het een droom was of werkelijkheid wist hij niet, en het kon hem ook niets schelen, want de hallucinatie – als het een hallucinatie was – was veel werkelijker en levendiger dan welke realiteit dan ook. Hij probeerde te spreken, een stap naar voren te zetten; maar zoals zo vaak gebeurt in een nachtmerrie, kon hij geen woord uitbrengen en geen vin verroeren. Hij voelde zich hopeloos verlamd.
Het rukken en trekken werd ieder ogenblik wanhopiger, en ten slotte knapte er iets met geweld in de kist. Het beeld van zijn Stradivarius, verstoken van zijn magische snaren, flitste voor zijn ogen en zorgde ervoor dat het koude zweet hem uitbrak, sprakeloos door een gevoel van onbeschrijflijke ontzetting.
Hij deed een bovenmenselijke poging zich te bevrijden van de nachtmerrie die hem in haar ban hield. Maar omdat het laatste smekende gefluister van de onzichtbare geest zich steeds herhaalde: ‘Help me, o help me toch om mezelf los te snijden’, schoot Franz met één sprong naar de kist, als een woedende tijger die zijn prooi verdedigt, en in één verwoede poging verbrak hij de betovering.
‘Laat de viool met rust, jij oude duivel uit de hel!’ riep hij met een hese en trillende stem.
Hij sloot krachtig het deksel dat uit zichzelf omhoog was gegaan en terwijl hij er stevig met zijn linkerhand op drukte, greep hij met de rechter een stuk hars van de tafel en schreef op de met leer overtrokken bovenkant het teken van de zespuntige ster – het zegel dat door koning Salomo werd gebruikt om de opstandige djinns in hun gevangenissen vast te houden.
Een gejammer als het gehuil van een wolvin die klaagt over haar dode kleintjes kwam uit de vioolkist:
‘Je bent ondankbaar . . . heel ondankbaar, mijn Franz!’ snikte de jankende ‘geest-stem’. ‘Maar ik vergeef het je . . . want ik houd nog steeds van je. Toch kan je me niet opsluiten . . . jongen. Zie!’
En onmiddellijk verspreidde zich een grijzige mist en bedekte de kist en de tafel, en rees op en vormde zich tot een onduidelijke gestalte. Toen begon deze te groeien, en terwijl deze groeide, voelde Franz dat hij geleidelijk werd gewikkeld in koude en vochtige kronkelingen, slijmerig als die van een enorme slang. Hij gaf een vreselijke gil en . . . werd wakker; maar vreemd genoeg niet op zijn bed, maar naast de tafel, precies zoals hij had gedroomd, terwijl hij de vioolkist wanhopig met beide handen dichtdrukte.
‘Het was tenslotte maar een droom . . .’, mompelde hij, nog steeds verschrikt, maar verlost van de last op zijn op en neer gaande borst.
Met een geweldige inspanning bracht hij zichzelf tot bedaren, en deed de kist van het slot om de viool te inspecteren. Hij trof haar onder het stof maar overigens in goede staat aan, en hij voelde zich plotseling weer zoals altijd: rustig en vastbesloten. Na het instrument voorzichtig te hebben afgestoft, harste hij de strijkstok, spande de snaren en stemde ze. Hij ging zelfs zover dat hij de eerste tonen van ‘De Heksen’ erop probeerde; eerst voorzichtig en behoedzaam, daarna gebruikte hij zijn strijkstok gedurfd en krachtig.
De klank van die luide losse toon – uitdagend als de oorlogstrompet van een veroveraar, zoet en majestueus als de aanslag van een serafijn op zijn gouden harp in de verbeelding van de gelovigen – ontroerde de ziel van Franz. Hij openbaarde hem een nog onvermoede kracht in zijn strijkstok, die doorging met flarden muziek die de kamer vulden met het rijkste crescendo van melodieën, door de artiest tot die avond nog nooit gehoord. Beginnend met ononderbroken legato-tonen zong zijn strijkstok over stralende schitterende hoop en schoonheid, over maanbeschenen nachten, waarin de zachte en kalmerende stilte iedere grashalm – en alle dingen bezield en niet bezield – begiftigde met een stem en een liefdeslied. Enkele korte momenten was er een stortvloed van melodieën, waarvan de harmonie ‘afstemde op een lichte smart’ en was berekend om bergen te laten huilen, als die in de kamer zouden zijn geweest, en
. . . zelfs de onverbiddelijke machten van de hel
te kalmeren, waarvan de aanwezigheid in deze bescheiden hotelkamer onmiskenbaar werd gevoeld. Plotseling stokten de plechtige legato-tonen, en tegen alle wetten van de harmonie in werden het arpeggio’s en ten slotte schrille staccato’s als de klanken van het ‘lachen’ van een hyena. Er bekroop hem eenzelfde gevoel van afschuw als hij eerder had gevoeld, en Franz wierp de strijkstok weg. Hij had de bekende lach herkend, en wilde die niet meer horen. Hij kleedde zich aan, sloot de duivelse viool zorgvuldig in haar kist en nam haar mee naar de eetzaal, vastbesloten om rustig te wachten op het uur van beproeving.
6
Het vreselijke uur van de strijd was gekomen, en Stenio was op zijn post – kalm, resoluut, bijna glimlachend.
Het theater was stampvol en er was zelfs geen staanplaats te krijgen voor wat voor geld of gunsten ook. Het bericht over de ongewone uitdaging was tot in iedere uithoek doorgedrongen die door de post kon worden bereikt, en goud stroomde overvloedig in de onpeilbaar diepe zakken van Paganini, in een mate die zelfs zijn onverzadigbare en corrupte ziel tevredenstelde.
Het was zo geregeld dat Paganini zou beginnen. Toen hij op het toneel verscheen schudden de dikke muren van het theater op hun fundamenten door het applaus waarmee hij werd begroet. Hij begon en voltooide zijn beroemde compositie ‘De Heksen’ onder een storm van toejuichingen. De kreten van het enthousiasme van het publiek duurden zo lang dat Franz begon te denken dat zijn beurt nooit zou komen. Toen ten slotte Paganini na een daverend applaus van een uitzinnig publiek werd toegestaan zich achter de coulissen terug te trekken, viel zijn oog op Stenio die zijn viool stemde, en hij verbaasde zich over de serene kalmte, de zelfverzekerde houding van de onbekende Duitse artiest.
Toen Franz voor het voetlicht verscheen, werd hij ontvangen met een ijzige koelte. Maar hij liet zich daardoor niet van de wijs brengen. Hij zag erg bleek, maar met zijn dunne witte lippen glimlachte hij minachtend als reactie op de stille ontvangst. Hij was zeker van zijn triomf.
Bij de eerste klanken van de prelude van ‘De Heksen’ ging er een golf van verbazing door het publiek. Het was de aanslag van Paganini, en . . . er was iets meer. Sommigen – en ze waren in de meerderheid – dachten dat de Italiaanse artiest op zijn meest geïnspireerde momenten bij het uitvoeren van die duivelse compositie van hem nooit zo’n buitengewoon duivelse macht had getoond. Onder de druk van de lange gespierde vingers van Franz beefden de snaren als de samentrekkende ingewanden van een slachtoffer dat onder het mes van een vivisector wordt ontleed. Ze klaagden melodieus als een stervend kind. Het grote blauwe oog van de artiest richtte zich met een satanische uitdrukking op de klankbodem, en scheen Orpheus zelf uit de helse gebieden op te roepen in plaats van de muzieknoten die hij in de diepten van de viool zou moeten voortbrengen. Klanken schenen zich om te vormen tot objectief waarneembare gedaanten, die zich in groten getale en in hoog tempo verzamelden alsof ze werden opgeroepen door een machtige tovenaar, en rond hem te wervelen als een menigte fantastische helse figuren die de ‘geitendans van de heksen’ dansten. In de lege diepten van de onduidelijke achtergrond van het toneel, achter de artiest, scheen een naamloze fantasmagorie, voortgebracht door de bovenaardse trillingen, beelden te vormen van schaamteloze orgiën, van wellustige jubelzangen van een werkelijke heksensabbat. Een collectieve hallucinatie maakte zich meester van het publiek. Snakkend naar adem, doodsbleek en badend in het koude zweet van een onbeschrijflijke verschrikking zaten ze daar in zijn ban gehouden, en konden de betovering van de muziek niet door de geringste beweging verbreken. Ze ervoeren allen de ongeoorloofde verzwakkende genoegens van het paradijs van Mohammed, die opkomen in de verwarde verbeelding van een aan opium verslaafde moslim, en voelden tegelijk de hopeloze verschrikking, de kwelling van iemand die worstelt tegen een aanval van delirium tremens. Veel dames schreeuwden luid, anderen vielen flauw, en sterke mannen knarsten met hun tanden in een staat van volkomen hulpeloosheid.
Toen kwam de finale. Daverend onafgebroken applaus vertraagde het begin ervan, en verlengde de korte pauze tot bijna een kwartier. De bravo’s waren uitzinnig, bijna hysterisch. Ten slotte, toen Stenio – met een glimlach die even smalend als triomfantelijk was – na een lange en laatste buiging zijn strijkstok ophief om de beroemde finale te spelen, viel zijn oog op Paganini die, kalm gezeten in de directieloge, voor niemand onderdeed in zijn geestdriftig applaus. De kleine en doordringende zwarte ogen van de artiest uit Genua waren gefixeerd op de stradivarius in de handen van Franz, maar verder leek hij heel kalm en onbezorgd. Het gezicht van zijn rivaal verontrustte hem een ogenblik, maar hij herwon zijn zelfbeheersing en hief opnieuw zijn strijkstok op en speelde de eerste noot.
Toen bereikte het enthousiasme van het publiek zijn hoogtepunt en kende al snel geen grenzen. De luisteraars hoorden en zagen letterlijk. De stemmen van de heksen weerklonken in de lucht, en boven alle andere stemmen werd één stem gehoord:
Ertegenin gaand en anders dan menselijke geluiden,
Leek ze het geblaf van honden, het gehuil van wolven,
Het droefgeestige geschreeuw van de uil om middernacht,
Het gesis van slangen, het gebrul van de hongerige leeuw,
De klanken van woeste golven die slaan op de kust,
Het gekreun van de wind door de bladeren van het bos,
En donderslagen vanuit een wolkbreuk;
Het waren deze, al deze tezamen . . .
De magische strijkstok bracht zijn laatste sidderende klanken voort – beroemd als een van de muzikale hoogtepunten – die de overijlde vlucht van de heksen nabootsten kort vóór het licht van de dageraad, van de onheilige vrouwen verzadigd door de dampen van hun nachtelijke saturnaliën, toen er op het toneel iets vreemds gebeurde. Zonder de geringste overgang veranderden de noten plotseling. In hun ijle vlucht van op- en neergang veranderde hun melodie plotseling van karakter. De klanken werden verward, verspreid, onsamenhangend . . . en toen kwamen er – het leek vanuit de klankkast van de viool – knarsende, krassende geluiden als die vanuit een poppenkast, roepend met een luide en bejaarde stem:
‘Ben je tevreden, Franz, mijn jongen? Heb ik me niet glorieus aan mijn belofte gehouden?’
De betovering was verbroken. Hoewel men nog niet de hele situatie kon beseffen, waren zij die de stem en de klanken als uit een poppenkast hadden gehoord, als bij toverslag bevrijd van de verschrikkelijke ban waarin ze hadden verkeerd. Luide lachsalvo’s, spottende uitroepen half van boosheid en half van irritatie werden nu gehoord uit iedere hoek van het enorme theater. De musici in het orkest, met gezichten nog bleek van de eigenaardige emotie, zag men nu schudden van het lachen, en het hele publiek stond op als één man, maar kon het raadsel nog niet oplossen; ze voelden niettemin te veel afschuw, waren te veel geneigd tot lachen om nog één moment langer in het gebouw te blijven.
Maar plotseling werd de zee van bewegende hoofden in de zaal en in de orkestbak weer bewegingloos en stond versteend alsof ze door de bliksem waren getroffen. Wat ze allen zagen was verschrikkelijk genoeg – het knappe maar woeste gezicht van de jonge artiest werd plotseling ouder, en zijn elegante, rechte gestalte boog voorover, alsof hij het gewicht van jaren droeg; maar dit was niets vergeleken met wat sommigen van de meest sensitieven duidelijk waarnamen. Franz Stenio’s persoon was nu volledig gehuld in een halfdoorzichtige mist, als wolken die met kronkelende bewegingen geleidelijk strakker om de levende vorm heen kropen, alsof ze op het punt stonden hem te verzwelgen. En er waren mensen die in die lange en onheilspellende kolom van rook een duidelijk afgetekende figuur herkenden, een vorm die onmiskenbaar het silhouet was van een groteske en grijnzende, maar er afschuwelijk uitziende oude man, van wie de ingewanden eruit hingen en de uiteinden daarvan waren gespannen op de viool.
In de wazige, trillende sluier zag men toen de violist die zijn strijkstok woest over de menselijke snaren joeg, kronkelend als een demon zoals we die afgebeeld zien op middeleeuwse schilderingen in kathedralen!
Een onbeschrijflijke paniek maakte zich meester van het publiek, en terwijl nu voor de laatste keer de betovering – die hen weer bewegingloos had gehouden – werd verbroken, snelde ieder levend wezen in het theater naar de uitgang. Het was als de plotselinge doorbraak van een dam, een menselijke stortvloed voortrollend in een golf van dissonerende klanken, idioot geschreeuw, langdurig en jammerlijk gekreun, een kakofonie van angstkreten, waarbovenuit als de knallen van pistoolschoten, het na elkaar breken werd gehoord van de vier snaren die waren gespannen op de klankbodem van die behekste viool.
. . . . . . . .
Toen het publiek tot op de laatste man het theater had verlaten, rende de verschrikte directeur het toneel op om de ongelukkige artiest te zoeken. Hij vond hem dood en al stijf geworden achter de voetlichten, verwrongen in de meest onnatuurlijke houding, met de ‘kattendarmen’ op merkwaardige wijze rond zijn nek gewonden, en zijn viool uiteengespat in duizend stukjes.
Toen openlijk bekend werd dat de ongelukkige kandidaat rivaal van Niccolo Paganini geen cent had nagelaten om zijn begrafenis of hotelrekening te betalen, vereffende de man uit Genua, ondanks zijn spreekwoordelijke gierigheid, de hotelrekening en liet de arme Stenio op zijn kosten begraven.
Hij eiste echter in ruil daarvoor de stukjes van de stradivarius op – als herinnering aan de vreemde gebeurtenis.