Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Verborgen aanwijzingen in De geheime leer

[‘Hidden hints in The Secret Doctrine’, The Path, januari, februari, maart, mei, juni, september, oktober 1891; januari, februari 1892]

[De geheime leer, 1:1-295]

Een voorspelling. In de 20ste eeuw – 1900 – zullen de wetenschappers van onze tijd gaan inzien dat De geheime leer niet is bedacht en ook niet is overdreven, maar eenvoudig is geschetst (1:21-2). Op verschillende andere plaatsen spreekt de schrijfster over verrassingen die te verwachten zijn in de vorm van manuscripten, enz. Het schijnt dat omstreeks 1900 ‘ontdekkingen’ door wetenschappers zullen worden gedaan die de beweringen van de schrijfster zullen bevestigen. ‘Als de deur eenmaal op een kiertje mag blijven staan, zal deze elke nieuwe eeuw verder worden geopend. De tijd is rijp voor een uitgebreider kennis dan tot nu toe werd toegestaan’ (1:22vn). ‘We hoeven niet lang te wachten, en velen van ons zullen de dageraad van de nieuwe cyclus beleven, aan het einde waarvan veel rekeningen tussen de rassen zullen worden opgemaakt en vereffend’ (1:27-8).

Een archaïsch manuscript. Enkele van de verkondigde leringen zijn door haar gevonden in een verzameling palmbladeren die door een bepaald onbekend procédé onaantastbaar zijn gemaakt voor water, vuur en lucht (1:31). Het is een bekend feit dat sommige van de oudste oosterse handschriften op palmbladeren zijn geschreven, die in langwerpige smalle repen zijn gesneden en met een bandje samengebonden. Hoe heeft ze deze kunnen zien? Zag ze deze in het astrale licht, of werden ze als objecten op haar schrijftafel neergelegd? Door wie of wat?

Continuïteit van het plan – van het ene manvantara tot het volgende. In dit oude manuscript wordt gezegd dat gedurende pralaya het plan voor het volgende manvantara sluimert tot de dageraad van de volgende evolutieperiode, wanneer de latente krachten ervan tot actie overgaan. Er is dus een continuïteit van het ene manvantara, gedurende pralaya, tot het daaropvolgende manvantara (1:31-2).

De basis van affiniteit en dus van alle wisselwerking van krachten. Er wordt gezegd dat Leucippus een occulte wet onderwees toen hij 500 jaar v.Chr. verklaarde dat de zijdelingse beweging van atomen de oorsprong is van affiniteit en van de wisselwerking van krachten (1:32).

Elke evolutieperiode is sui generis. ‘. . . toch kan bij elk nieuw manvantara de structuur ervan [ze spreekt over de kosmos] worden beschouwd als de eerste en de laatste van haar soort, omdat deze elke keer op een hoger gebied evolueert’ (1:33).

Een nieuw element aan het einde van onze vierde ronde. ‘. . . de occulte wetenschap kent zeven kosmische elementen, vier geheel fysiek en het vijfde (ether) halfstoffelijk; dit zal namelijk in de lucht zichtbaar worden tegen het einde van onze vierde ronde, om in de hele vijfde ronde de andere te overheersen’ (1:42).

Akasa en manas komen overeen (zie 1:42-3vn). ‘. . . akasa . . . het vijfde universele kosmische beginsel (waarmee in de mens manas overeenkomt en waaruit dit voorkomt) is kosmisch gezien een stralende, koele, warmtestralen doorlatende, plastische stof, scheppend wat betreft zijn fysieke aard, en waarvan de grofste aspecten en delen in onderlinge wisselwerking staan; het is onveranderlijk in zijn hogere beginselen.’ Hieruit moet dus volgen, op grond van de wet van analogie, dat manas in zijn zevenvoudige indeling scheppend, in wisselwerking staand en onveranderlijk is op dezelfde manier en in dezelfde delen als over akasa wordt gezegd.

Manas in de vijfde ronde. Door de analogie nauwkeurig te volgen vinden we dat zoals ether, de laagste vorm van akasa, nu semistoffelijk, tegen het einde van deze ronde – de vierde – zichtbaar zal worden in de lucht, evenzo manas, nu slechts semi-ontwikkeld in dit ras, zich verder zal ontwikkelen in de vijfde ronde, gelijktijdig met de bron waaruit het is voortgekomen; en zoals de vorm van ether, waarover hier wordt gesproken, dan het heersende element in de natuur zal zijn, zo zal manas het heersende beginsel in de zevenvoudige samenstelling van de mens zijn. De volledige ontwikkeling van manas legt de volle verantwoordelijkheid op de schouders van de mensheid, en zo zien we hoe het ‘keerpunt’ wordt bereikt, wat de betekenis daarvan is, en ook wat ‘het moment van keuze’ betekent. Met volle verantwoordelijkheid moet die keuze worden gemaakt door de mensheid die dan over een volmaakt manas beschikt. Het is voor en met het oog op die periode dat de meesters van wijsheid nu werken, om de ego’s van onze tijd voor te bereiden op die belangrijke dagen wanneer de keuze tussen het goede en het slechte pad op een verstandige manier moet worden gemaakt.

En omdat de schrijfster op veel plaatsen in De geheime leer zegt dat wij dezelfde ego’s zijn die zich in Atlantische lichamen bevonden en dat er toen een zwaar karma op hen rustte, kunnen we inzien waarom wij genoodzaakt zullen zijn om in de volgende ronde de grote keuze tussen het goede en het slechte pad te maken.

Verschil tussen de gevolgen van een grote en een kleine pralaya. De vraag: ‘Wat gebeurt er met de planeten gedurende een kleine pralaya of ontbinding?’ wordt beantwoord op 1:48vn. De planeten zijn als het ware dood, maar niet ontbonden, want, zoals ze zegt, ze ‘blijven intact, hoewel ze dood zijn, zoals een reusachtig dier dat in het poolijs is gevangen en ingesloten, eeuwenlang in dezelfde toestand blijft’. Na de grote pralaya zijn er geen planeten meer in corporibus: alles is ontbonden, en slechts de ‘foto’s’ in het akasa blijven bestaan. Dit moet natuurlijk figuurlijk worden opgevat, anders maken we het subjectieve weer objectief. In een kleine pralaya blijven ‘de dode planeten’ echter objectief in de ruimte, maar al hun actieve leven en energie zijn verdwenen.

Dhyani-chohans is niet de enige term voor de hoogste wezens. ‘Elk van de verschillende groepen in de geheime leer heeft haar eigen benaming’ (1:51). Ook zijn ze geen ‘verpersoonlijkingen’ van natuurkrachten (1:68).

Elke ronde heeft zijn speciale categorie van dhyani’s die over dit tijdperk waken. Hetzelfde is het geval met de rassen (1:72). De huidige ronde wordt in het bijzonder door dhyani’s van de vierde categorie bewaakt.

Het absolute gaat het begripsvermogen van een dhyani-chohan te boven (1:81). En niettemin vragen sommige theosofen om definities of beschrijvingen van het absolute. We hebben gehoord van iemand die beweerde dat hij ‘contact had gehad met het absolute’.

De adem van Brahma. Men kan dit gelijkstellen met ‘de eeuwige adem’ waarover in De geheime leer wordt gesproken. Het is beweging, die overal in de ruimte onafgebroken plaatsvindt. Ze houdt zelfs niet op tijdens de pralaya’s (1:86).

Idealen en voorbeelden in het astrale licht. Van alles, ‘van de mens tot de mijt, van woudreuzen tot de allerkleinste grassprietjes’ (1:94), is de oervorm tijdens het manvantara, van de dageraad tot de nacht, in het astrale licht in ideële vorm aanwezig. Er bestaat hier een duidelijke overeenkomst met de vorming van de astrale mens, die de kopie, het plan of het prototype is waarnaar de fysieke mens wordt gevormd.

De oervorm van alles wat gemanifesteerd is, is als die van een ei (1:96). Een paramahansa schreef eens een artikel voor The Theosophist, waarin hij zei dat theosofie die tak van vrijmetselarij is die het heelal voorstelt in de vorm van een ei.

Het verbum of woord en zijn kracht. Alle religies spreken over ‘het woord’. De joden, van wie de christenen hun godsdienst hebben, zeggen dat het uitspreken van de almachtige naam van God het heelal doet trillen; de vrijmetselaars spreken over het verloren woord; de hindoes vermelden het grote woord; het is de Griekse logos. Vaak wordt er gevraagd: ‘Stel dat er zo’n woord bestaat, waarin ligt dan zijn kracht?’ HPB zegt dat die kracht in beweging ligt, en niet in getallen (1:98vn). De Hebreeuwse kabbala neigt meer ertoe om de kracht of de macht van dit woord in getallen te zoeken.

De stof gedurende pralaya. Ze verkeert in een staat van grote ijlheid en kan alleen door een bodhisattva worden gezien. Wanneer de evolutie weer begint, ziet de stof eruit als stremsel in de ruimte (1:100).

Elektriciteit is een entiteit (1:106). Het is een emanatie van een machtige entiteit (1:142vn), en bestaat gelijktijdig met het ene leven (1:112). Het is oerstof van een bijzondere aard (1:112).

De polsslag van het hart en van de getijden. Waarschijnlijk een gevolg van het universeel uitzetten en samentrekken van de atomen, wat op zijn beurt weer te danken is aan het uitzetten en samentrekken van de stof in de ruimte (1:114). ‘Er is inwendige en uitwendige warmte in elk atoom’ (1:114-15).

Twee soorten vuur of warmte. Eén in de centrale (spirituele) zon en de andere soort in het gemanifesteerde heelal en het zonnestelsel (1:114-15 en 1:118).

De magische kracht van woorden ligt in de klinkers en niet in de getallen (1:125).

De term ‘menselijk’ moet niet tot onze aardbol worden beperkt, maar moet worden toegepast op alle entiteiten die het vierde stadium van ontwikkeling hebben bereikt op elke bol van een planeetketen die in zijn vierde ronde is (1:137).

Vergeleken met geest is buddhi stoffelijk, hoewel ze voor ons in de meest verheven voorstelling die we ons ervan kunnen maken, geheel buiten alle stoffelijkheid ligt (1:149).

De menselijke monade is de versmelting van de straal van het absolute met de ziel (1:149).

Symboliek en getallen. Beide staan in nauw verband met de menigten dhyani-chohans. De basisgetallen hebben elk betrekking op afzonderlijke groepen denkbeelden, die verschillen afhankelijk van de groep dhyani-chohans waarnaar wordt verwezen. Op andere plaatsen zegt de schrijfster dat symboliek van het grootste belang is, omdat de dhyani’s in nauw verband staan met de evolutie met al haar ingewikkelde processen en mysteriën (1:150).

De belangrijkste fundamentele wet van de occulte wetenschap is dat ‘alle bestanddelen van de samengestelde dingen in de natuur – van een ster tot het atoom van een mineraal, van de hoogste dhyani-chohan tot de kleinste infusoriën – in hun diepste essentie één zijn.’ En dit moet in zowel spirituele als verstandelijke en fysieke zin worden opgevat (1:151).

Karma heeft stoffelijke werktuigen nodig om zijn besluiten uit te voeren (1:153). De hier genoemde stoffelijke werktuigen zijn niet slechts die welke we als zodanig zouden aanduiden, maar ook vele andere die gewoonlijk door ons als van spirituele aard worden beschouwd. Want, zoals hierboven al is gezegd, zelfs buddhi is stoffelijk als we haar vergelijken met atman waarvan ze het voertuig is. De hier gegeven aanwijzing heeft betrekking op de werking van karma door middel van de atomen die door de ego’s in hun verschillende incarnaties worden gebruikt. Maar als we dit willen uitwerken, moeten we niet vergeten dat er geen deeltje of stipje stof kan zijn zonder dat dit vermengd is met, of vergezeld wordt door, een deeltje – als we dat woord voor dit doel kunnen gebruiken – geest, of een deeltje van het ene leven.

De drie groepen bouwers. Deze zijn: ten eerste de groep die het stelsel als geheel opbouwt, dat meer omvat dan alleen het stelsel van deze bol; ten tweede de groep bouwers die pas begint te werken wanneer het stelsel als een groot geheel gereed is, en die de planeetketen van deze aarde vormen; en ten derde die groep die de mensheid opbouwt of ontwerpt, omdat ze de oervorm van de microkosmos – de mens – is (1:158).

De lipika’s zijn, vergeleken met de bouwers, de grote geesten van het heelal als geheel, terwijl de bouwers speciale functies hebben. Evenals deze zijn ook de lipika’s verdeeld in drie groepen, maar er wordt gezegd dat alleen de laagste van die drie iets met ons stelsel te maken heeft en dat de andere twee buiten het bereik van onze kennis liggen, en dat ze zelfs zo hoog staan dat het twijfelachtig is of zelfs de hoogste adepten iets van deze groepen afweten. We kunnen dus aannemen dat voor de adepten de lipika’s van de hogere graden een even groot mysterie zijn als de mahatma’s voor ons, en dat deze opklimmende ladder van verhevenheid de ziel, hoever ze misschien ook is gevorderd, altijd iets nog hogers voorhoudt om naar uit te zien en naar te streven (1:158-9).

Maar omdat elk van de drie groepen weer in zeven subgroepen is verdeeld (1:158), kan het zijn dat het de 21ste subgroep is die met onze aarde te maken heeft; en er wordt over de hoogste van de groepen gezegd dat deze rechtstreeks met ons karma in verband staat (1:159). En omdat karma in het gehele heelal heerst, moeten we aannemen, teneinde de harmonie in stand te houden, dat ‘de hoogste graad van de lipika’s’, waarover wordt gesproken (1:159), niet de hoogste van de laatste reeks van 21 ondergroepen is, maar de hoogste van alle drie grote groepen.

Let op. Wanneer er over een ‘entiteit’ onder de verschillende ‘menigten’ wordt gesproken, dan moet men beseffen dat deze uit veel entiteiten is samengesteld, zoals ook de mens op een soortgelijke manier is samengesteld; zijn bewustzijn is de som van alle bewustzijnen die deel uitmaken van zijn ingewikkelde leven.

Nirmanakaya’s. De eerste verwijzing naar nirmanakaya’s is op 1:162vn, waar ze ‘de overlevende spirituele beginselen van mensen’ worden genoemd, en in de tekst wordt gezegd dat ‘als ze dat verkiezen, ze op aarde incarneren voor het welzijn van de wereld’ (1:162).

Elektriciteit wordt leven genoemd (1:167, 169), en ook een vorm van ‘fohat’ (1:175).

Ether is slechts gedeeltelijk gemanifesteerd, en zal zich pas in de vijfde ronde volledig manifesteren (1:170).

Entiteiten bestaan uit veel eenheden, en elk daarvan is een entiteit. Daarom is ‘fohat’, die elders ‘een entiteit’ wordt genoemd, niet een onverdeelde entiteit, maar is weer uit andere opgebouwd; en er zijn evenveel ‘fohats’ als er werelden bestaan (1:173vn1, 175).

Levenselixir. Een aanwijzing daarover (1:173, vn3).

Elementalen staan in betrekking tot alle krachten, d.w.z. dat elektriciteit, magnetisme, cohesie en dergelijke uit elementalen bestaan. Deze behoren natuurlijk niet alle tot een en dezelfde klasse, maar tot verschillende (1:175-6). Uit wat er op 1:176 staat is op te maken dat er miljoenen elementalen door andere wezens in het leven worden geroepen. Dit moet in feite een transformatieproces in de atomen zijn. Op 1:173 staat een duidelijke wenk daarover in de opmerkingen over ‘de lotgevallen van een atoom’ dat in de atmosfeer van een planeet gevangen is geraakt, en over de manier waarop het er weer uit kan komen door ‘een uitvloeiende stroom’. Vindt deze uitvloeiende stroom plaats door het zich transformerende wezen?

De maan. In welk opzicht is de maan dood? Alleen wat haar innerlijke beginselen betreft. Haar fysieke beginselen zijn niet dood, maar hebben nog een zekere activiteit (1:179vn1), en haar spirituele beginselen zijn naar deze aarde overgebracht (1:185-6).

De maan zal zijn verdwenen vóór deze aarde haar zevende ronde heeft voltooid (1:185vn).

De oorspronkelijke mens op bol A (1:189). Hier staat een heel interessante aanwijzing, die zelden wordt besproken en die het denken een nieuw perspectief biedt. In de eerste ronde van de monaden in deze planeetketen worden de monaden van de voorafgaande planeetketen – de maanketen – mensen op bol A. Maar in de tweede ronde verandert dit proces, en in de vierde ronde verschijnt de mensheid op deze aarde, de vierde bol. Er staat: ‘Alleen tijdens de eerste ronde wordt de (hemelse) mens op bol A een menselijk wezen, en op bol B, C, enz., (opnieuw) een mineraal, een plant, een dier. Vanaf de tweede ronde verloopt het proces heel anders; maar . . .’ Deze plotselinge verandering zal intuïtieve onderzoekers een wenk geven, en schept een probleem dat even groot is als dat van de achtste sfeer eens was en misschien nog is. Maar we kunnen ons afvragen of op bol A het archetypische proces niet nog – voor ons onzichtbaar – doorgaat?

Mars en Mercurius staan in een occulte betrekking tot de aarde die niet zal worden uitgelegd (1:193). Dit is niet omdat er geen uitleg over bestaat, maar omdat, zoals wordt gezegd (1:193vn2), deze uitleg tot een hoge graad van inwijding behoort.

Cijfers en getallen zijn de sleutel tot het hele stelsel (1:194). Dit is al vaak gezegd. Onder de joodse kabbalisten heerst de opvatting dat het heelal is opgebouwd uit getal, gewicht en afmeting, en dat harmonie de wet is die alles beheerst. Als de hier gegeven wenk waar is dat cijfers of getallen om de bovenvermelde redenen niet zullen worden gegeven, dan is het voor studenten nutteloos om te proberen de occulte betekenis van getallen te bestuderen, zoals zovelen nu doen; want deze occulte betekenis kan zonder hulp niet worden gevonden.

Venus is in haar zevende ronde. Zie de cursieve regels op 1:194, waar wordt gezegd dat deze planeet in haar laatste ronde is. Dit moet de zevende zijn. Dus zijn de mensen daar – vergeleken met ons – als goden, en indien redenering gebaseerd op analogie betrouwbaar is, dan moet een deel van haar krachtige licht uit die wezens emaneren en niet alles afkomstig zijn van de zon.

Mars heeft twee manen die niet van hem zijn (1:194 cursieve regels). Het volgende is overgenomen uit een brief van een meester in antwoord op de vraag waarom Mercurius en Venus geen satellieten hebben: ‘Dat komt omdat Mars er twee heeft waar hij geen recht op heeft en – om andere redenen.’ Dat wil zeggen, we kunnen concluderen dat Mars in een heel ver verleden deze manen heeft opgenomen of ze in zijn baan heeft getrokken en ze nog steeds vasthoudt. Ze kunnen dus niet tot Mars in hetzelfde verband staan als onze maan tot ons. Een van die ‘andere redenen’ is misschien dat bij Venus, die in haar zevende ronde is, alle sporen van vroegere manen zijn gesublimeerd en in haar atmosfeer zijn opgenomen.

Esoterische metafysica moet worden begrepen (1:199). Deze regel is door de adepten geformuleerd en is daarom van groter belang dan indien een student dat zou hebben gezegd. Het is nutteloos te proberen zich het stelsel op de manier van het moderne onderzoek eigen te maken. Die manier is op zijn best genomen empirisch, heel gebrekkig, en leidt bijna altijd tot een materialistische opvatting van het hele stelsel. Metafysica behandelt dat wat werkelijk is, omdat het het ideële is, en fysica behandelt waarneembare verschijnselen en daarom dat wat illusoir en veranderlijk is.

Evolutie van de monade is een basisbeginsel (1:200-1). Dit wordt heel duidelijk aangegeven en mag niet uit het oog worden verloren. Het is niet verder uitgewerkt, zodat niet alerte denkers het door veel herhaling tot zich kunnen laten doordringen; maar het is ééns en voor altijd als uitgangspunt genomen. Het komt bij studenten nog steeds vaak voor dat ze de monaden afzonderen, eerst van de bollen, en dan van de wezens die daarop leven. Ze kunnen niet op die manier worden afgezonderd. Alle bollen en alles wat zich daarop bevindt, zijn en zullen altijd monaden zijn, die in verschillende evolutiestadia verkeren, evenals wij die nu dit onderwerp bestuderen monaden zijn die weer in andere stadia verkeren. We moeten onmiddellijk de onjuiste gedachte verwerpen dat er ooit een tijd is geweest dat er op deze aardbol geen monaden waren, en dat deze aardbol, waarvan niemand weet waar hij vandaan is gekomen, wachtte tot er later monaden kwamen om hem te gaan bewonen.

Als we het genoemde beginsel verder uitwerken, dan is de bol de schepping van de monade; en wanneer de bol is geëvolueerd, dan zijn er onmiddellijk monaden die, omdat ze die ervaring nodig hebben, deel gaan uitmaken van haar fysieke vorm zodat deze kan voortbestaan. Deze latere monaden zijn die welke ver zijn achtergebleven op de evolutieweg en in een toekomstige evolutieperiode in een verre, verre toekomst op eigen kracht in staat zullen zijn om zelf een nieuwe bol te ontwikkelen, om ditzelfde proces eeuwig voort te zetten. Want zoals een stoffelijk voorwerp niet uit het niets kan ontstaan, kan onderwijs of kennis of geschiktheid om iets te ontwerpen evenmin uit het niets ontstaan; deze moeten gebaseerd zijn op, of voortvloeien uit vroegere ervaring of onderricht. En zo moeten er zelfs nu monaden zijn die in het mineralen-, planten- of dierenrijk zijn opgesloten, die nooit verder dan daar zijn gevorderd, en die gedurende de verdere evolutie van de mens hun lessen in deze lagere rijken voltooien, tot de tijd zal aanbreken dat de deur voor hun vertrek zal worden geopend, en ze naar een hoger gebied zullen gaan om ruimte te maken voor anderen.

Het aantal monaden is begrensd. Hoewel er geen metafysische grens aan het aantal monaden kan worden gesteld, moet er toch praktisch gesproken voor de doeleinden van één manvantara een beperkt aantal monaden zijn die tot zijn evolutiestroom behoren. Omdat de duur van een manvantara, hoe onmetelijk en onvoorstelbaar het ons misschien ook toeschijnt, eindig is, stelt het zijn eigen grenzen – binnen het grenzeloze absolute – aan het aantal monaden die ertoe worden aangetrokken. Dit moet noodzakelijkerwijs zo zijn, want de wereld – die het opdoen van ervaring mogelijk maakt en die eindig is doordat hij stoffelijk is – stelt die grens omdat zijn mogelijkheden beperkt zijn (1:200).

Het lot van de mensapen. Dit interessante onderwerp wordt het eerst naar voren gebracht op 1:202 en 1:204, maar wordt niet volledig behandeld. Bij het beschrijven van de evolutie van de monaden wordt daar gezegd dat de achterblijvers het menselijke stadium niet tijdens deze cyclus zullen bereiken op één uitzondering na. Op 1:213 schijnt dit te worden toegelicht: ‘In deze ronde . . . zijn de mensapen bestemd om tijdens ons huidige ras uit te sterven, wanneer hun monaden zullen worden bevrijd en de astrale menselijke vormen (of de hoogste [menselijke] elementalen) van het zesde en zevende ras zullen binnengaan, en daarna de laagste menselijke vormen van de vijfde ronde.’ Deze afstammelingen van mensen, ontstaan uit gemeenschap tussen mensen en dieren, zullen in de volgende ronde hun karmische compensatie ontvangen, in plaats van te moeten wachten tot een nieuw manvantara aanbreekt.

De impuls tot evolutie ligt in de kracht van de spirituele adem. We moeten niet denken dat er geen impuls meer is, omdat er geen ‘menselijke monaden’ meer naar deze keten van bollen komen. De term ‘menselijke monade’ betekent die monade die alle lagere ervaring heeft opgedaan en daardoor geschikt is om het tot dusver ontwikkelde menselijk lichaam te bezielen.

De mens als eerste in de vierde ronde (1:216). De toevoer van menselijke monaden is opgehouden, behalve dat die welke nog in de mensapen zijn opgesloten het menselijke stadium nog moeten bereiken. Geheel ontwikkelde [monaden] – of beter gezegd zij die alle lagere ervaring hebben opgedaan – moeten zich achtereenvolgens door de zuiver menselijke evolutie heen werken. De vereisten van de evolutie maken dit noodzakelijk, en het keerpunt wordt bereikt in de vierde ronde, die als getal of aantal het kwadraat voorstelt, en alle monaden in de lagere rijken moeten het werk van de evolutie in die rijken voortzetten tot het volgende manvantara. Wanneer dat tijdperk aanbreekt, zullen de monaden die nu menselijke lichamen bewonen, zijn verdergegaan, waardoor ze plaatsmaken voor de minder gevorderden om hoger op te klimmen.

Waar komen onze naturen vandaan? (1:218 en vn). In de voetnoot wordt duidelijk toegelicht dat het citaat uit Shakespeare – over onze naturen, die volgens hem prachtig zijn verweven – verwijst naar de rol die door de hiërarchieën van hoogontwikkelde zielen in het hele stelsel waartoe deze aarde behoort, wordt gespeeld bij de verschillende beginselen die ze ons geven.

Overeenkomst van de menselijke evolutie met die van de nevelvlekken en hun condensatie wordt gevonden op 1:220: ‘Evenals de vaste aarde was ook de mens in het begin een bal van vloeibaar vuur, van vurig stof en de protoplasmische verschijningsvorm daarvan.’

Oorsprong van witte en zwarte magie. Zie 1:221vn, waar wordt gezegd dat de scheiding tussen magie van de rechter- en de linkerhand, of bewustzijn van goede en slechte gedachten, tot stand kwam toen het Atlantische ras – het vierde – het hoogtepunt van zijn beschaving had bereikt. Onder invloed van karmische wetten en door telkens herhaalde incarnatie van diegenen die zich met zulke gedachten bezighielden, werden die gedachten op het gebied van het denken op twee manieren bewaard – in de vorm van mentale neerslag en van astrale indrukken. De mentale neerslag werd telkens opnieuw in het aardse bestaan teruggebracht en de astrale indrukken beïnvloedden alle anderen die ermee in contact kwamen. Op deze manier werden zaden niet alleen via hun eigen gedachten in individuen verspreid, maar er is ook een grote hoeveelheid goede en slechte indrukken of beelden in de ether om ons heen opgestapeld, waardoor gevoelige mensen tot goede of slechte daden worden aangezet. En alle herhalingen van kwade gedachten hebben iets toegevoegd aan de voorraad van kwaad, en deze blijven dus beschikbaar om de mensheid ten kwade te beïnvloeden. Maar omdat het goede ook blijft bestaan, zijn de oprechte vrienden van de mensheid in staat goede gevolgen teweeg te brengen en indrukken te maken die op hun beurt aan de voorraad van het goede worden toegevoegd. Men hoeft het niet als onrechtvaardig te beschouwen dat gevoelige mensen door slechte beelden in het astrale licht worden beïnvloed, want deze mogelijkheid tot gevoeligheid voor zulke indrukken had niet kunnen ontstaan, tenzij door aantrekkingskracht die op verwantschap berust en door hen in vroegere levens werd ontwikkeld.

Het astrale licht is niet van nature ‘waarheid openbarend’ of ‘goed’ (1:226vn1). Het ‘staat in dezelfde betrekking tot akasa en anima mundi als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten.’ We kunnen zeggen dat het astrale licht het eerstvolgende stadium is boven stoffelijke zaken. Het is het eerste terrein dat de ziener in zijn ontwikkeling betreedt, maar het is gevaarlijk omdat het misleidend is, en misleidend omdat het alle dingen omgekeerd vertoont, en het is ook het voornaamste reservoir voor de slechte of materiële daden en gedachten van mensen. Omdat het vreemd en nieuw en bijzonder is, heeft het grote invloed op hen die erin zien, want het laat eigenaardige beelden zien; en zij die erin kijken moeten niet denken dat het van groot belang is, alleen omdat het zo vreemd en levendig is. Het moet weliswaar worden bestudeerd, maar men moet niet erop vertrouwen. Ongeveer zoals de hersenen moeten wennen aan het omgekeerde beeld op het netvlies – en zich inspannen om het recht te zetten – zo moeten de innerlijke zintuigen wennen aan de omgekeerde beelden van het astrale licht.

De val in de voortplanting wordt op 1:221-7 uitgelegd (stanza 6). Noodzakelijkerwijs leidt dit tot de vraag: ‘Waarom een val, welke dan ook?’ De schrijfster zegt: ‘Dit betrof de val van de geest in de voortplanting, en niet de val van de sterfelijke mens’ (1:221). Daarom is de mens, als dit waar is, niet gevallen, maar bevindt hij zich, wat deze evolutieperiode betreft, op de weg omhoog. De geest moet ‘om zelfbewust te worden, door alle cyclussen van het bestaan gaan, met als hoogste punt op aarde de mens. Geest op zichzelf beschouwd is een onbewuste passieve abstractie. Zijn zuiverheid is inherent en niet door verdienste verkregen; daarom is het nodig . . . dat ieder ego, om de hoogste dhyani-chohan te worden, volledig zelfbewustzijn verkrijgt als een menselijk, d.w.z. bewust, wezen, dat we mens noemen’ (1:221). De vraag ‘waarom een val als hij oorspronkelijk zuiver was’ is dus gebaseerd op de veronderstelling dat het beter is in een staat van onbewuste abstractie te blijven. Dit is echter onmogelijk. Als een evolutieperiode begint, met geest aan de ene pool en stof aan de andere, dan is het voor de geest absoluut nodig om de ervaringen van de stof door te maken, om zelfbewustzijn te kunnen verkrijgen. Het is een ‘val’ in de stof voor zover het dit feit betreft, maar wat het resultaat en het doel betreft, is het noch een val noch een verheffing, maar het uitvoeren van de onwrikbare wet van de aard van geest en stof. We noemen het in onwetendheid een val of een vloek, omdat ons lagere bewustzijn de enorme draagwijdte van de cyclussen niet overziet, en evenmin het machtige doel dat daarin besloten ligt. Als we de basisgedachten van de filosofie volgen, zoals die elders zijn beschreven, dan zien we dat aan het einde van elke grote evolutieperiode sommige ego’s het doel niet zullen hebben bereikt, en dat dus een zekere hoeveelheid geest – als we het zo kunnen uitdrukken – overblijft om in een nieuwe periode weer te worden gedifferentieerd in ego’s die dan, geholpen door ego’s uit het verleden die nu dhyani-chohans zijn geworden, zich opnieuw zullen inspannen op de moeizame weg omhoog. Zo is de enorme en eindeloze strijd.

Bewustzijnstoestanden en -gebieden in de kosmos en in de mens (1:228-9). Hier wordt gezegd dat van de zeven bewustzijnsgebieden er drie boven de hele keten van bollen – waartoe onze aarde behoort – liggen, en dat de aarde zich bevindt in het laagste van de vier lagere gebieden. Maar, zoals hier wordt gezegd, in de mens zijn er zeven bewustzijnstoestanden die overeenstemmen met de zeven kosmische gebieden. Hij moet ‘de drie hogere toestanden in zichzelf afstemmen op de drie hogere gebieden in de kosmos’. Hij moet in zichzelf daarmee overeenkomende centra of zetels van energie hebben en, zoals de schrijfster opmerkt, hij moet die zetels tot leven en activiteit opwekken vóór hij ze kan afstemmen op de hogere gebieden. Ze zijn latent, en slapen als het ware nog.

De eerste en de zevende bol van de keten zijn op het gebied van de archetypen (1:228vn bij het diagram). Dat wil zeggen dat op de eerste bol van de keten – A – het hele model van de achtereenvolgende bollen wordt gemaakt of vastgesteld en dat de evolutie dit model volgt tot aan de zevende bol, waar dan, nadat alle na zeven ronden de hoogste graad van volmaking hebben bereikt, het hele model volledig wordt verwezenlijkt. Dit is heel duidelijk aangegeven in de voetnoot, want daar staat: ‘niet de wereld zoals die bestond in het denken van de godheid, maar in de betekenis van een wereld die was gemaakt als een eerste model, die wordt gevolgd en verbeterd door de stoffelijke werelden die erna komen – hoewel deze minder zuiver worden.’ De lezer zal zich herinneren dat op een andere plaats duidelijk wordt gezegd dat op bol A de mens verschijnt, maar dat het proces zich in de tweede ronde wijzigt. Als we aannemen – en dat moeten we wel – dat er bewuste wezens aan het werk zijn in het evolutieplan, dan moeten deze als het ware een mentaal model van de hele planeetketen maken, en dat moet gebeuren op de eerste bol. Het plan wordt afgedrukt op alle atomen of deeltjes stof die deel gaan uitmaken van de evolutie, en blijft op dat gebied ongeschonden bewaard. In elke ronde ontvangt de zevende bol het volledige resultaat van de evolutie en brengt dat weer over naar bol A, waar het evolutieproces zoals tevoren wordt voortgezet, en de hele menigte evoluerende wezens opnieuw wordt doordrongen van het oorspronkelijke plan. Dit herhaalt zich in elke ronde.

Dat de drie hogere bewustzijnsgebieden waarover in 1:228vn3 wordt gesproken tot nu toe voor het menselijk bewustzijn ontoegankelijk zouden zijn, bevat geen tegenstrijdigheid. Want het afstemmen van onze drie hogere bewustzijnstoestanden op de drie hogere gebieden is mogelijk, hoewel het voor het gewone menselijke bewustzijn onmogelijk is die gebieden te bereiken. Er moet een poging worden gedaan om in onszelf in harmonie te komen met die gebieden, zodat latente krachten kunnen worden geactiveerd en nieuwe vermogens kunnen worden ontwikkeld.

Het werk van de kometen. Kometen zijn zwervers die in de grote strijd en het gewoel van de stof, overal waar een wereldstelsel zal ontstaan, de kosmische stof bijeenbrengen of verzamelen, tot er ten slotte genoeg is verzameld om een begin te maken met het vormen van bollen (1:230, cursieve regels).

Cyclussen. Er is over dit uitgebreide en interessante onderwerp altijd veel discussie, niet alleen in theosofische kringen maar ook daarbuiten. Dit onderwerp werd zelfs al eeuwen vóór de oprichting van de Theosophical Society besproken, en tijdens ons leven zal het laatste woord erover waarschijnlijk niet worden gezegd. Het twistpunt of de moeilijkheid betrof niet het feit of zulke cyclussen die mensen en zaken beheersen, bestaan – want zelfs de grootste materialisten spreken gewoonlijk over de cyclische terugkeer van ziekten, oorlogen en dergelijke – maar de vraag wanneer een cyclus, en vooral een van de grote cyclussen, begint. Een van de cyclussen van de maan is bekend, en die van het sterrengewelf is bij benadering berekend, maar de moeilijkheid bij laatstgenoemde is dat er grote vaagheid bestaat over de stand van zaken 25.000 jaar geleden. De wenk wordt gegeven (1:231) dat de stelregel die het aantal en de grondslag van de cyclussen beheerst, bepaald werd bij het eerste begin van de kosmische strijd, die nog voorafging aan het verzamelen van stof tot bollen en zonnen. ‘Dit is de basis en hoeksteen van de geheime cyclussen. . . . Alle werelden (sterren, planeten, enz.) worden – zodra een kern van oorspronkelijke substantie in de laya (ongedifferentieerde) toestand door de vrijgekomen beginselen van een kort geleden gestorven hemellichaam wordt bezield – eerst kometen, en dan zonnen, en koelen vervolgens af tot bewoonbare werelden; deze bewering is een leer die zo oud is als de rishi’s.’

In elk stelsel verschilt de ‘strijd’ van die in elk ander stelsel; er ontstaat een andere verhouding, en omdat het percentage van wat verloren gaat of wat overblijft verschilt, zullen de cyclische grondslagen in elk stelsel verschillen van die in andere stelsels. Het is daarom duidelijk dat onze huidige wetenschappers niets kunnen weten over de oorspronkelijke verschillen en onwetend moeten blijven over de ware cyclussen. Alleen het arendsoog van de vergevorderde adept kan deze getallen onderscheiden, zoals die op het grote scherm van de tijd zijn geschreven, en in de fluisteringen die soms uit de oude mysteriën tot ons komen, kan de kennis die we zoeken worden gevonden. Wie zal haar goed begrijpen?

Het eerste begin. Het is onmogelijk en ook niet toegestaan om over het uiteindelijke eerste begin van manifestatie – niet van ons kleine stelsel, maar van het ene uitgestrekte geheel – te spreken. Maar een heel verleidelijke wenk wordt gegeven op 1:232 waar HPB ons terugvoert naar de eerste akte van het grote drama waarin ons nietige optreden maar een korte zin is, en zegt dat de geheime wetenschap verklaart dat als het ene grote Al tot manifestatie is gebracht, er zeven speciale differentiaties van Dat verschijnen, en dat aan die zeven al de talloze vuren, zonnen, planeten en sterren worden ontstoken en van deze uitgaan. Hieruit volgt dus dat, hoewel in verschillende wereldstelsels de cyclussen, getallen en grondslagen kunnen verschillen en elk geheel getal of een breuk kunnen zijn, het grote en volmaakte getal toch altijd zeven is. Maar er is nu niemand onder ons die deze grote zeven kan begrijpen, omdat ze alle getallen die ons verstand door toeval of door berekening kan verkrijgen, omvat.

De lezer kan op 1:240-49 zelf ontdekken wat de schrijfster van De geheime leer hierover heeft willen bekendmaken.

Wat zijn elementalen? In de beschrijving van de groepen van hiërarchieën worden de zesde en zevende groep besproken (1:249), waar wordt gezegd dat de elementalen deel uitmaken van de talloze subgroepen ‘die als de takken van een boom uitgaan van de eerste centrale groep van de vier’. En ze zijn alle onderworpen aan karma (1:249) dat ze gedurende elke cyclus moeten uitwerken. Omdat er lager op dezelfde pagina wordt gezegd: ‘Een dhyani-chohan moet dat worden’, moet daaruit volgen dat zelfs een dhyani-chohan ooit actief moet zijn geweest op de bestaansgebieden waar de elementalen thuishoren, en dat hij vandaar is opgeklommen naar een hogere rang; dit moet overeenkomstig de wetten van evolutie, karma en reïncarnatie zijn gebeurd.

De verheven bestemming van de mens. Na de beschouwing over elementalen, aangestipt op 1:249, wordt gezegd dat de hemelse hiërarchie van dit manvantara in de volgende levenscyclus naar hogere, meer verheven werelden zal zijn verplaatst, om plaats te maken voor een nieuwe hiërarchie van dezelfde rang, die zal bestaan uit de uitverkorenen van onze mensheid. Dat is onze bestemming, en zo is het pad waarlangs we opklimmen; en als dat punt is bereikt, moeten we nog steeds doorwerken om hen te helpen die lager staan dan wij. Dit is de basis van altruïsme, en zonder altruïsme kan het einddoel niet worden bereikt.

Verheven geesten werken op aarde in lichamen van mensen, terwijl deze geesten nog in de hoogste sferen verkeren (1:260-2 en vn). Op 1:261 wordt duidelijk uitgelegd dat de schrijfster niet doelt op wat spiritisten het optreden van geesten van overledenen via mediums noemen, maar de feitelijke voortzetting van het bestaan van de geïncarneerde geest op bovenzinnelijke gebieden en het vervullen van zijn taken daar, terwijl hij op aarde een sterfelijk omhulsel gebruikt en erin werkt alsof het van hem is. Volgens haar zijn er op deze aarde dus bepaalde mensen die als gewone stervelingen leven en werken, als leden van de samenleving, van wie het bezielende, goddelijke deel zo onmetelijk ver is ontwikkeld dat ze als zulke hoge wezens een bepaalde rang en taak hebben in de ‘bovenzinnelijke gebieden’. We zouden zeggen – aannemend dat de verklaring van de schrijfster juist is – dat zijzelf zo iemand was en dat ‘HPB’ elk uur van de dag of ’s nachts als alles rondom haar stil was, een ‘rang en taak had’ in andere sferen, waar ze bewust het werk volbracht dat die ‘taak’ met zich meebracht, wat deze ook inhield. Voor degenen met wie ze vertrouwelijk omging waren er veel gebeurtenissen in haar dagelijks leven die door deze aanwijzing misschien duidelijk worden, of waarop daardoor ten minste enig licht wordt geworpen. En in een van haar brieven komt een zin voor die op het volgende neerkomt: ‘Het verschil tussen u en mij is dat u alleen overdag bewust bent, terwijl ik dag en nacht bewust ben, en veel te doen en te verdragen heb in beide bestaanstoestanden, waarvan u, omdat u maar halfbewust bent, gelukkig vrij blijft.’

In de boeken en leringen van de hindoes wordt hiernaar verwezen wanneer ze spreken over hoge jñani’s – personen met grote kennis en spirituele kracht – die door bepaalde handelingen en op bepaalde momenten in de geschiedenis van een volk, ras of stad, naar deze aarde worden aangetrokken.

Verlies van de ziel. De mogelijkheid dat een lichaam door de ziel kan worden verlaten, staat als volgt beschreven: ‘De ziel kan zich om verschillende redenen – zoals krankzinnigheid, spirituele en lichamelijke ontaarding, enz. – bevrijden van haar tabernakel [het lichaam] en dit verlaten’ (1:261-2). En aan het eind van de noot (1:262vn) wordt duidelijk erop gezinspeeld dat zo’n bevrijding van de ziel van het lichaam, dat dan volkomen aan zichzelf wordt overgelaten, niet slechts voorkomt in het geval van krankzinnigheid of ontaarding, maar ook kan plaatsvinden bij diegenen die grote vooruitgang boeken in hun kennis en die daardoor een verandering in hun bewustzijnstoestand ondergaan, zodat ze als het ware niet langer het oude lichaam kunnen gebruiken en op aarde kunnen wonen. Het blijkt echter dat dit onderwerp niet nader wordt uitgewerkt dan in deze aanwijzing die, zoals zo vaak het geval is bij HPB, in een voetnoot is geplaatst. Deze luidt letterlijk: ‘want dit komt voor bij verdorven materialisten en bij personen ‘die toenemen in heiligheid en nooit terugkeren’’ [cursivering toegevoegd]. Omdat ik haar werkwijze goed ken, beschouw ik deze noot als een opzettelijke omkering van de zin, waarbij de bedoeling in de woorden van het cursieve gedeelte is te vinden.

De noodzaak van persoonlijke inspanning. Dit wordt nadrukkelijk en volkomen in de stijl van HPB naar voren gebracht, als ze over atman spreekt (1:271, 3de alinea). Hier geeft ze aan dat atman niet aan verandering of vooruitgang onderhevig is, maar ‘de straal is van het eeuwige licht, die schijnt op en door de duisternis van de stof – wanneer laatstgenoemde dit toelaat’ [cursivering is van mij]. Als de stof – in de mens, het persoonlijke zelf, het fysieke lichaam, en het astrale lichaam, met zijn hartstochten en verlangens – niet volkomen bereid is om volledig door de geest te worden doordrongen, dan zal atman er niet doorheen schijnen, omdat dit hem onmogelijk is, want de stof geeft zich in dat geval niet over aan de goddelijke geboden. Deze bereidheid kan alleen worden getoond door persoonlijke inspanning om deugdzaamheid te beoefenen en zich te zuiveren. Men zou zeggen dat dit voldoende moest zijn om die passieve houding en traagheid af te schudden, waaraan zelfs theosofen zich overgeven die spreken over het ‘niet ingrijpen in het karma’.

De stof heeft maar drie dimensies. De ‘vierde dimensie’ wordt op 1:279 bestreden. ‘Zolang er tot de hulpmiddelen van de kosmos duimstokken behoren die kunnen worden gebruikt voor de stof, zolang zullen ze deze in drie richtingen kunnen meten en niet meer’ (1:279).

De esoterische volgorde van de elementen is: vuur, lucht, water, aarde (1:279). Vanaf de aarde tellend is de volgorde van de elementalen, of de natuurgeesten in de elementen: aarde-elementalen, waterelementalen, luchtelementalen, vuurelementalen. En er is altijd beweerd dat die van het vuur de verstandigste zijn en het verst van ons afstaan wat kennis van hen over ons of van ons over hen betreft; dat die van de lucht ook wijsheid bezitten, en dat die van het water gevaarlijk zijn. Die van de aarde worden door zieners beschreven als gnomen, die soms door helderziende mijnwerkers in de diepten beneden ons zijn waargenomen, en tot deze categorie behoren ook die welke bij de Ieren aanleiding hebben gegeven tot het bijgeloof over feeën.

Vuur in de voorafgaande ronden. Ze zegt: ‘Voor zover we weten, is vuur misschien zuiver akasa geweest, de eerste stof van het magnum opus van de scheppers en bouwers’ (1:280). De woorden: ‘voor zover we weten’ moeten soms worden vertaald met: ‘Zo was het.’

Het vijfde element in de vijfde ronde. Zoals hierboven in deze aantekeningen is gezegd, zal dit ‘ether – het grove lichaam van akasa’ – door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn’ (1:284-5).

Wat zal het zesde zintuig zijn? Ze zegt (1:285) dat er eerst een gedeeltelijke vertrouwdheid met een eigenschap van de stof zal ontstaan, die dan doordringbaarheid zal worden genoemd en waarneembaar zal zijn zodra bepaalde nieuwe zintuigen zijn ontwikkeld, en dat deze bijzondere eigenschap daarna volledig bekend zal worden, omdat ze zich gelijktijdig met het zesde zintuig zal ontwikkelen. We kunnen daarom stellen dat ze het zesde zintuig wilde beschrijven als een dat ons (onder andere) het vermogen zal geven om de stof met onszelf te doordringen. Laat iemand anders dat idee nu verder uitwerken, want het is ongetwijfeld juist. Het schijnt dat zowel deze eigenschap van de stof als dit vermogen in de mens hier en daar worden vertoond, want anders zouden bepaalde verschijnselen die op spiritistische seances worden gezien, nooit kunnen plaatsvinden; maar helaas kunnen we geen hulp van die kant verwachten zolang de geliefde ‘geesten van het zomerland’ hun volgelingen in hun macht hebben.

De aarde in haar vroege tijdperken. Sommige studenten hebben gedacht dat er op deze aardbol in zijn jongste dagen – toen, afgaande op de beweringen in Esoteric Buddhism, de menselijke levensgolf, enz., daar nog niet was aangekomen – geen leven bestond, waarbij ze vaag veronderstelden dat er bijvoorbeeld in de tijd van de vuurnevel een massa bestond van iets waarin geen enkel leven was. Dit wordt tegengesproken en uitgelegd: ‘Het occultisme verwerpt dus het zogenaamde azoïsche tijdperk van de wetenschap, want het toont aan dat er nooit een tijd was waarin er op aarde geen leven was’ (1:285). Dit geldt voor elke denkbare soort of vorm van stof; ze zegt namelijk: ‘Waar een atoom stof is, een deeltje of een molecule, zelfs in de meest gasachtige toestand, daar is leven, hoe sluimerend en onbewust ook’ (1:285).

Over geest en stof. In het commentaar zegt de schrijfster duidelijk: ‘Geest is de eerste differentiatie van (en in) de ruimte, en stof de eerste differentiatie van geest’ (1:285). Dit is een duidelijke uitspraak over datgene wat ze ons wilde leren over geest en stof, en omdat op andere plaatsen wordt gezegd dat geest en stof de tegenovergestelde polen zijn van het Ene – het absolute – moeten deze twee uitspraken met elkaar in overeenstemming worden gebracht. Er is geen echte tegenstrijdigheid, want het is duidelijk dat differentiatie in een vaste volgorde moet plaatsvinden, waaruit volgt dat er altijd één toestand, gebied, plaats, kracht en denkbeeld in de natuur moet zijn, die hoger is dan, verschilt van, en verheven is boven, alle andere. En als we hoger gaan dan geest, is het hoogste waarover we kunnen spreken het absolute, dat de volgende twee – geest en stof – in zich sluit, waarbij stof na geest komt in volgorde van differentiatie. Er wordt gezegd dat ze samen eeuwig zijn, en voor ons denken zijn ze dat ook, omdat we noch de eerste noch de tweede differentiatie van het absolute kunnen doorgronden. Maar omdat deze leer van geest en stof die eeuwig samen bestaan wordt verkondigd – waarbij de een nooit zonder de ander bestaat – zijn sommige studenten tot een materialistisch standpunt vervallen, waarschijnlijk omdat de stof, die dichtbij ons staat, duidelijk zichtbaar is; en door anderen, die wat vaag in hun denken blijven, wordt de leer in het geheel niet afgebakend. Geest en stof bestaan eeuwig samen, omdat beide samen in het absolute bestaan; en wanneer de eerste differentiatie, waarover hierboven werd gesproken, plaatsvindt, vindt de tweede differentiatie ook onmiddellijk plaats. Daarom moeten ze, behalve als we ons met metafysica bezighouden, als de twee polen van het ene absolute worden beschouwd. En de Bhagavad Gita geeft geen steun aan de tegenovergestelde mening, want er wordt alleen gezegd dat er geen geest bestaat zonder stof, want ze houdt zich – in de woorden van Krishna – slechts bezig met de dingen zoals deze zijn nadat de differentiatie heeft plaatsgevonden.

Een andere groep theosofen spreekt over een ‘bovenpersoonlijke god’ en beweert tegelijkertijd dat ze geen ‘persoonlijke god’ bedoelen, en deze groep heeft weer tegenstanders die wijzen op de bekende ontkenning van HPB van het bestaan van een persoonlijke god. Op basis van de hierboven geciteerde zin kunnen beide groepen tot overeenstemming komen, want zij die geloven in een bovenpersoonlijke god kunnen ongetwijfeld steun vinden in de genoemde regels (1:285). Want als geest er het eerste is, dan is stof een stapje lager, hoe klein en onwaarneembaar dat verschil ook is.

Als we verder zeggen, zoals velen van ons doen, dat de grote, ingewortelde ideeën van de mens hem zijn ingegeven door de eerste grote leraren, en dat hun afstammelingen en leerlingen de adepten zijn, dan zien we hoe het komt dat het geloof in een god zo algemeen en zo wijdverbreid is. Ditzelfde moet ook de oorsprong zijn van het universele optimisme dat ook in de gelederen van de theosofen wordt gevonden, die, hoewel ze over de huidige tijd pessimistisch zijn, toch de grootste optimisten ter wereld moeten worden genoemd. Deze zin bevat nog veel andere aanwijzingen. Veel studenten hebben zich vaak het hoofd gebroken door te proberen te ontdekken waar de drang tot vervolmaking, dit denkbeeld zelf en de schets van de weg ernaartoe, vandaan komen; want ze moet ergens haar oorsprong hebben – als iets abstracts of iets concreets. Misschien ligt ze hierin; die studenten kunnen er in ieder geval hier naar zoeken.

Een verwijzing naar een mysterieus beginsel. Na enige regels te hebben gewijd aan de vorming van deze aardbol door de eerste bouwers, spreekt ze (1:286) over een zeker akasisch beginsel, waaraan geen naam wordt gegeven, maar dat slechts door sterretjes wordt aangeduid. Maar in de voetnoot op die bladzijde zien we – en ik overtreed geen voorschriften door het te vermelden – dat er duidelijk op wordt gewezen dat de oorspronkelijke substantie waarover ze daar schrijft, ‘het lichaam van die geesten zelf is, en hun diepste essentie’. Op tal van plaatsen in haar geschriften en ook in die van andere wijzen van alle tijden wordt over deze oorspronkelijke substantie gezegd dat ze van zo’n aard is dat ze aan hem die haar beheerst bovenzinnelijke vermogens geeft – beheersing over zowel het denken als de stof.

Zij en wij allemaal kunnen gerust hierover spreken, omdat er maar weinigen zijn die er iets in zullen zien. Niettemin kunnen enkelen deze aanwijzing ontvangen, als ze die nog niet eerder hebben gekregen. Het moet echter altijd bij een aanwijzing blijven, en er moeten geen pogingen worden gedaan om het aan de wetenschap duidelijk te maken; daarmee zal niets worden gewonnen, afgezien van bespotting en misschien erger.


Theosofische inzichten, blz. 431-51

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag