Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Reïncarnatie in het jodendom en in de Bijbel

[‘Reincarnation in Judaism and the Bible’, The Path, februari 1894, blz. 357-61]

De verloren snaar van het christendom is de reïncarnatieleer. Ze werd ongetwijfeld onderwezen in de begintijd van de sekte, want ze was bekend bij de joden uit wie de mensen zijn voortgekomen die het christendom hebben gesticht.

De grootste van alle kerkvaders – Origenes – geloofde ongetwijfeld in de leer. Hij onderwees de pre-existentie en de omzwervingen van de ziel. Men kon moeilijk hierin geloven zonder ook de reïncarnatiegedachte te verkondigen, omdat de ziel nauwelijks op een andere plaats kon ronddwalen dan de aarde. Ze was een banneling uit het paradijs, en moest voor begane zonden omzwervingen maken. Waar moest ze die omzwervingen maken? zou de volgende vraag zijn. Zeker niet in het paradijs, en in het korte tijdsbestek van een menselijk leven kan niet aan de nodige voorwaarden worden voldaan. Maar in een reeks reïncarnaties kan het hoofd worden geboden aan alle problemen van het leven en aan de vereisten van de leringen van de ballingschap, van de omzwervingen om zich te zuiveren, van het bekend worden bij God en van het door hem geoordeeld worden vóór de geboorte, en van andere dogma’s die bekend zijn bij de joden en natuurlijk bekend zijn bij Jezus en ieder van de ongeveer 70 leerlingen die niet volkomen onwetend waren.

Sommige van de leerlingen waren vermoedelijk onontwikkelde mensen, zoals de vissers, die voor onderricht afhankelijk waren van hun ouderlingen, maar ze behoorden niet alle tot die categorie, want de schitterende werken van die tijd waren stimulerend genoeg om zelfs Herodes ter ore te komen. Paulus kan niet van onwetendheid worden beschuldigd, maar was samen met Petrus en Jacobus een van de velen die niet alleen de nieuwe ideeën kenden, maar ook goed thuis waren in de oude. En die oude zijn te vinden in het Oude Testament en in de commentaren, in de Zohar, de talmud, en de andere werken en uitspraken van de joden, die alle tezamen een geheel van dogma’s vormden dat door het volk en door de rabbi’s werd aangenomen. Daarom moet men bij het beschouwen van de uitspraken van Jezus, Paulus en anderen de bekende en nooit betwiste leringen van die tijd die tot in deze tijd zijn aangehouden, goed in gedachten houden zodat de passages duidelijk worden en laten zien wat er stilzwijgend werd aangenomen.

Jezus zelf zei dat hij de wet wilde steunen en in stand houden, en dat de wet niet alleen die zaken omvatte die waren te vinden in het boek dat de christelijke theologen geschikt vonden om te accepteren, maar ook in de andere bronnen waarmee iedereen behalve de zeer onontwikkelden bekend waren. Dus als we lezen dat Herodes luisterde naar beweringen dat Johannes of Jezus deze, die, of een andere profeet of grote figuur uit de oudheid was, dan weten we dat hij met het volk nadacht over de leer over reïncarnatie of het ‘terugkeren’, en over wie een huidige beroemde figuur in een vorig leven kan zijn geweest.

Zoals het in de evangeliën staat, als slechts een voorval, is het heel duidelijk dat de zaak hofgeroddel betrof, waarbij men zich niet overgaf aan uitgebreide filosofische redeneringen, maar de leer werd aanvaard en vervolgens waren er persoonlijke feiten in opgenomen als vermaak en ook als waarschuwing voor de koning. Voor een oosterse heerser zou zo’n waarschuwing van betekenis zijn, omdat hij, in tegenstelling tot een westerling, zou denken dat een terugkerende grote figuur noodzakelijkerwijs niet alleen over kennis maar ook over macht zou beschikken, en dat als het denken van de mensen werd aangetrokken tot een nieuwe kandidaat voor het leiderschap, ze onbedwingbaar in vuur en vlam zouden raken over het idee dat een oude profeet of een vroegere koning was teruggekomen om in een ander lichaam onder hen te leven.

De christenen hebben dus niet het recht om de reïncarnatieleer uit hun stelsel te verwijderen als ze aan Jezus bekend was, als ze onder zijn aandacht werd gebracht en helemaal niet werd veroordeeld maar stilzwijgend werd aanvaard, en ten slotte, als ze door Jezus in een enkel geval met betrekking tot één persoon als waar werd verklaard. En dat dit alles het geval was, kan duidelijk worden aangetoond.

Ten eerste voor de joden, onder wie Jezus werd geboren en tegen wie hij ondubbelzinnig zei dat hij kwam als een zendeling of hervormer. De Zohar is een werk van groot gewicht en gezag onder de joden. In 2:199b staat dat ‘alle zielen onderworpen zijn aan cyclussen’. Dit is metempsychose of a’leen b’gilgoola; maar ze verklaart dat ‘mensen niet weten hoe in alle tijden over hen wordt geoordeeld’. Dat wil zeggen, in hun ‘cyclussen’ verliezen ze volledig de herinnering aan de handelingen die tot hun oordeel hebben geleid. Dit is precies de theosofische leer. De Kether Malkhuth zegt: ‘Als zij, de ziel, zuiver is, dan zal ze hulp krijgen . . . maar als ze bezoedeld is, dan zal ze enige tijd ronddwalen in pijn en wanhoop . . . tot de dag van haar zuivering.’ Als de ziel zuiver is en bij de geboorte rechtstreeks van God komt, hoe kan ze dan bezoedeld zijn? En waar moet ze anders rondzwerven dan op deze of een andere wereld tot de dag van haar zuivering? De rabbi’s hebben altijd verklaard dat dit betekent dat ze vanuit het paradijs omzwervingen ging maken door vele cyclussen of levens tot de zuiverheid was herwonnen.

In de talmud wordt voortdurend over de reïncarnatieleer gesproken en wordt ze aangeduid met de term gilgulim. Deze term betekent ‘het oordeel over de cyclussen van de zielen’. En Menasseh ben Israel, een van de meest gerespecteerde rabbi’s, zegt in zijn boek Nishmath Chayyim:

Het geloof of de leer van de transmigratie van zielen is een vast en onfeilbaar dogma dat door de hele gemeenschap van onze kerk eenstemmig wordt aanvaard, zodat er niemand te vinden is die het zou durven ontkennen . . . Er is namelijk een groot aantal wijzen in Israël die overtuigd zijn van deze leer, zodat ze er een dogma van maakten, een fundamenteel punt van onze religie. Het is daarom onze plicht om met algemene goedkeuring in te stemmen met dit dogma en ons erdoor te laten leiden . . . omdat de waarheid ervan onbetwistbaar is aangetoond door de Zohar en alle boeken van de kabbalisten.

Evenals de tradities van de oude joden houden deze bewijzen in dat de ziel van Adam reïncarneerde in David, en dat ze op grond van de zonde van David tegen Uriah zal moeten terugkeren in de verwachte messias. En uit de drie letters ADM – de naam van de eerste mens – hebben de talmudisten altijd de namen Adam, David en messias afgeleid. Daarom staat er in het Oude Testament: ‘En zij zullen JHVH hun God en David hun koning dienen, die ik weer voor hen tot nieuw leven zal wekken’ (Jeremia 30:9). Dat wil zeggen, David reïncarneert weer voor het volk. Over het oordeel van God over Adam ‘want u bent stof en tot stof zult u terugkeren’ zeiden de Hebreeuwse tekstuitleggers dat omdat Adam had gezondigd het voor hem nodig was om op aarde te reïncarneren om het kwaad dat hij in zijn eerste bestaan had gedaan goed te maken; dus komt hij als David, en zal later komen als de messias. Dezelfde leer werd door de joden altijd toegepast op Mozes, Seth en Abel, de laatste gespeld als Habel. Habel werd vermoord door Kaïn, en om vervolgens het verlies te compenseren gaf de Heer Seth aan Adam; hij stierf, en later is Mozes zijn reïncarnatie als gids van het volk, en Seth zou volgens Adam de reïncarnatie van Habel zijn. Kaïn stierf en reïncarneerde als Yethrokorah, die stierf, en zijn ziel wachtte tot de tijd dat Habel terugkwam als Mozes, en incarneerde toen als de Egyptenaar die door Mozes werd gedood; dus in dit geval komt Habel terug als Mozes, ontmoet Kaïn in de persoon van de Egyptenaar, en doodt laatstgenoemde. Ook werd gedacht dat Bileam, Laban en Nabal reïncarnaties waren van één ziel of individualiteit. En over Job werd gezegd dat hij dezelfde persoon was die ooit bekendstond als Thara, de vader van Abraham; en daarmee verklaarden ze dat het vers in Job (9:21): ‘Hoewel ik volmaakt was, toch kende ik mijn eigen ziel niet’, betekende dat hij niet wist dat hij Thara was.

Dit alles dient men te bedenken bij het lezen van Jeremia, ‘Voordat ik u vormde in de buik, kende ik u; en voordat u uit de baarmoeder tevoorschijn kwam, heb ik u geheiligd’; of in Romeinen 9:11, 13, na te vertellen dat Jakob en Ezau nog niet waren geboren, ‘Jakob heb ik liefgehad maar Ezau heb ik gehaat’; of de ideeën van het volk dat ‘Elia als eerste moet komen’; of dat sommige profeten waren gekomen als Jezus of Johannes; of toen Jezus aan zijn leerlingen vroeg: ‘Wie denken de mensen dat ik ben?’ Er kan dus niet de minste twijfel bestaan dat onder de joden eeuwenlang en tot in de tijd van Jezus de hierboven geschetste ideeën algemeen bekend waren. Laten we nu het Nieuwe Testament bekijken.

In Mattheus (hoofdstuk 11) staat dat Jezus spreekt over Johannes, die door hem de grootste van alle wordt genoemd, en besluit in vers 14 als volgt: ‘En voor wie het wil aannemen: hij is Elia, die komen zou.’

Hier nam hij de leer als vanzelfsprekend aan, en de voorwaarde verwees niet naar mogelijke twijfel daarover, maar betrof eenvoudig de vraag of ze zijn aanduiding van Johannes als Elia zouden aanvaarden. In 17:10-13 pakt hij het onderwerp nog eens op:

En de leerlingen vroegen hem: Waarom zeggen de schriftgeleerden toch dat Elia eerst moet komen? En Jezus antwoordde: Elia zou inderdaad komen en alles herstellen. Maar ik zeg jullie dat Elia al gekomen is, ze hebben hem alleen niet herkend, en ze hebben met hem gedaan wat ze wilden. Zo zal ook de Mensenzoon door hun toedoen moeten lijden. Toen begrepen de leerlingen dat hij op Johannes de Doper doelde.

De bewering wordt herhaald in Marcus 9:13, waarbij de naam Johannes wordt weggelaten. Het wordt nergens ontkend. Het behoort niet tot de gevallen waarin de verschillende evangeliën elkaar tegenspreken; het is in geen enkel opzicht twijfelachtig. Het is niet alleen een verwijzing naar de reïncarnatieleer, maar is ook een duidelijke formulering ervan. Het gaat veel verder dan het geval van de man die blind werd geboren, toen Jezus hoorde dat er naar die leer werd verwezen, maar deze niet ontkende noch op een of andere manier veroordeelde, maar alleen zei dat de oorzaak in dat geval niet lag in vroeger begane zonde, maar dat het een bijzonder doel had, zoals ook in het geval van de zogenaamd dode man toen hij zei dat de man niet dood was maar moest worden gebruikt om zijn macht over ziekte te demonstreren. In laatstgenoemd geval zag hij dat iemand zo ver op weg was om dood te gaan dat geen gewoon mens hem kon genezen, en het geval van de blinde was vergelijkbaar. Als hij dacht dat de leer verderfelijk was, wat zo moet zijn als ze onwaar is, dan zou hij haar de eerste keer dat ze ter sprake kwam hebben veroordeeld, maar niet alleen heeft hij dit niet gedaan, maar hij bracht haar in het geval van Johannes duidelijk zelf naar voren, en ook toen hij vroeg welke ideeën het volk over hem had volgens de gangbare leer, zoals hierboven is aangegeven. Mattheus 16:13 is geschikt als voorbeeld, omdat de verschillende schrijvers het niet oneens zijn:

Toen Jezus in het gebied van Caesarea Filippi kwam, vroeg hij zijn leerlingen: Wie zeggen de mensen dat de Mensenzoon is? Ze antwoordden: Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia, weer anderen Jeremia of een van de andere profeten.

Hier werd de oude leer doelbewust naar voren gebracht, waarop de leerlingen antwoordden, zoals alle joden zouden doen, zonder enig meningsverschil over het onderwerp reïncarnatie; en het antwoord van Jezus bevatte geen weerlegging van het idee, maar hij maakte een onderscheid tussen hemzelf en de meeste wijzen en profeten door te laten zien dat hij een incarnatie van God was en niet een reïncarnatie van een of andere heilige of wijze. Hij bracht het niet naar voren om het te betwisten en te veroordelen zoals hij bij andere zaken zou doen en heeft gedaan; integendeel, hij verwees er kennelijk naar om het te gebruiken om aan te tonen dat hijzelf een geïncarneerde god is. En de leerlingen volgden zijn voorbeeld en twistten nooit daarover; ze waren zich allemaal ervan bewust; Paulus moet die gedachte hebben gehuldigd toen hij sprak over Ezau en Jakob; Johannes kon in Openbaringen 3:12 niets anders dan dat hebben bedoeld:

Wie overwint maak ik tot een zuil in de tempel van mijn God, en hij zal niet meer daaruit gaan.

Blijkbaar was hij al eerder eruit gegaan, want anders hebben de woorden ‘niet meer’ geen betekenis. Het was het oude idee van de verbanning van de ziel en de noodzaak voor haar om gezuiverd te worden door lange omzwervingen vóór ze kon worden toegelaten als ‘zuil in de tempel van God’. En de leer moet de nieuwe beweging hebben veredeld tot onwetende ambitieuze monniken na de dood van Origenes het christendom in hun greep hadden gekregen. Later veroordeelde het Concilie van Constantinopel al dat soort gedachten ondanks de woorden van Jezus zelf, zodat reïncarnatie ten slotte niet langer als een van de snaren trilde, en uiteindelijk de profetie van Jezus dat hij kwam om een zwaard en verdeeldheid te brengen en geen vrede werd vervuld door de oorlogvoerende volkeren van de christelijke landen die hem met woorden belijden, maar door hun handelingen hem die ze ‘de zachtmoedige en nederige’ noemen, voortdurend verloochenen.

WQJ


Theosofische inzichten, blz. 342-7

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag