En nu tot besluit.
We hebben ons beziggehouden met de oude geschriften van de volkeren, met de leer van de chronologische en psychische cyclussen, waarvan deze geschriften het tastbare bewijs zijn, en met veel andere onderwerpen die op het eerste gezicht in dit deel misschien niet op hun plaats schijnen te zijn.
Maar ze waren echt noodzakelijk. Het behandelen van de geheime annalen en overleveringen van zoveel volkeren – waarvan zelfs de oorsprong enkel op veronderstellingen en gevolgtrekkingen berust – en het bekendmaken van de geloofsopvattingen en de filosofie van volkeren ouder dan wat gewoonlijk de prehistorie wordt genoemd, is niet zo gemakkelijk als het bespreken van de filosofie van slechts één bepaald volk en de evolutie ervan. De geheime leer is het gemeenschappelijk eigendom van ontelbare miljoenen mensen die in verschillende streken zijn geboren, in tijden waarmee de geschiedenis zich niet wil bezighouden, en waaraan de esoterische leringen een ouderdom toekennen die onverenigbaar is met de theorieën van de geologie en de antropologie. De geboorte en evolutie van de heilige wetenschap van het verleden verliezen zich in de nacht van de tijd; en zelfs dat wat historisch is – d.w.z. wat hier en daar verspreid in de oude klassieke literatuur wordt aangetroffen – wordt door de hedendaagse kritiek bijna altijd toegeschreven aan een gebrekkig waarnemingsvermogen van de oude schrijvers, of aan bijgeloof voortgekomen uit de onwetendheid van de oudheid.
Het is dus onmogelijk dit onderwerp te behandelen zoals men dat zou doen met de gewone evolutie van een kunst of wetenschap van een bekend historisch volk. Alleen door de lezer een overvloed aan bewijzen te leveren die allemaal aantonen dat in elk tijdperk, en in elk stadium van beschaving en kennis, de ontwikkelde klassen van elk volk min of meer getrouw hetzelfde stelsel en zijn fundamentele overleveringen doorgaven, kan men hem laten inzien dat zoveel stromen van hetzelfde water een gemeenschappelijke bron moeten hebben gehad.
Wat was deze bron? Als men zegt dat toekomstige gebeurtenissen hun schaduwen vooruitwerpen, dan kan het niet anders of gebeurtenissen uit het verleden moeten hun indrukken achterlaten. Door die schaduwen van het grijze verleden en hun fantastische silhouetten op het uiterlijke scherm van elke religie en filosofie te verifiëren en te vergelijken, kunnen we ten slotte het stelsel terugvinden dat ze voortbracht. Dat wat elk volk uit de oudheid aanvaardde en tot de basis van zijn religie en geloof maakte, moet waarheid en feiten bevatten. Bovendien, zoals Haliburton zei: ‘Hoor één kant, en u zult in het duister blijven; hoor beide kanten, en alles zal duidelijk zijn.’ Het publiek heeft tot dusver slechts toegang gehad tot één kant, en deze gehoord, of beter gezegd de twee eenzijdige opvattingen van twee lijnrecht tegenover elkaar staande partijen, van wie de oppervlakkige beweringen of veronderstellingen ver uiteenlopen, maar van wie de eindconclusies dezelfde zijn: de wetenschap en de theologie. En nu hebben onze lezers een gelegenheid de verdediging van de andere partij – die van de gedaagde – te horen en de aard van onze argumenten te vernemen.
Indien het publiek aan zijn oude opvattingen werd overgelaten – namelijk enerzijds dat het occultisme, de magie, de oude legenden, enz., alle het gevolg van onwetendheid en bijgeloof zijn; en anderzijds dat alles buiten het orthodoxe geloof het werk van de duivel is – wat zou dan het gevolg zijn? Met andere woorden, indien de theosofische en de mystieke literatuur de laatste jaren geen gehoor hadden gevonden, zou dit boek weinig kans op een onpartijdige beoordeling hebben gehad. Men zou het een sprookje hebben genoemd – en velen zullen het nog steeds zo noemen – geweven uit diepzinnige vraagstukken, zwevend in en gebaseerd op lucht; opgebouwd uit zeepbellen, die bij de lichtste aanraking van serieuze overdenking uiteenspatten, zonder basis, zoals men zou zeggen, om op te staan. Zelfs ‘de oude bijgelovige en lichtgelovige klassieken’ bevatten niets wat er in duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen naar verwijst, en de symbolen zelf geven geen enkele aanwijzing voor het bestaan van zo’n stelsel. Dat zou ieders oordeel zijn. Maar wanneer onweerlegbaar wordt bewezen dat de aanspraken van de tegenwoordige Aziatische volkeren op een geheime wetenschap en een esoterische geschiedenis van de wereld op feiten berusten; dat deze, hoewel ze tot dusver bij het grote publiek onbekend zijn en zelfs voor de geleerden een versluierd mysterie vormen (omdat ze nooit de sleutel hadden tot een goed begrip van de overvloedige toespelingen door de oude klassieken), toch geen sprookje zijn, maar een feit – dan zal dit boek de voorloper worden van veel meer van zulke boeken. De bewering dat tot dusver zelfs de sleutels die door enkele grote wetenschappers zijn ontdekt, te roestig bleken om te gebruiken, en dat ze slechts de stille getuigen waren dat er achter de sluier inderdaad mysteries bestaan die zonder een nieuwe sleutel onbereikbaar zijn – deze bewering wordt door zoveel bewijzen bevestigd dat ze niet gemakkelijk kan worden afgewezen. Als illustratie kan een voorbeeld worden gegeven uit de geschiedenis van de vrijmetselarij.
In zijn Orthodoxie maçonnique verwijt Ragon, een beroemde en geleerde Belgische vrijmetselaar, de Engelse vrijmetselaars, terecht of ten onrechte, dat ze de vrijmetselarij, die eens was gebaseerd op de oude mysteriën, hebben verstoffelijkt en onteerd, door als gevolg van een onjuiste opvatting over de oorsprong van de orde de naam vrij metselarij en vrije metselaars aan te nemen. De fout is toe te schrijven, zegt hij, aan hen die de vrijmetselarij in verband brengen met de bouw van de tempel van Salomo, en haar oorsprong daarvan afleiden. Hij spot met dit denkbeeld en zegt:
De francmaçon [wat niet maçon libre, of vrije metselaar is] wist toen hij deze titel aannam heel goed dat er geen sprake was van het bouwen van een muur, maar dat het erom ging te worden ingewijd in de oude mysteriën die verborgen gingen achter de naam Francmaçonnerie [vrijmetselarij]; dat zijn werk slechts de voortzetting of de hernieuwing van de oude mysteriën was, en dat hij een metselaar moest worden op de manier van Apollo of Amphion. En weten we niet dat de oude ingewijde dichters, wanneer ze spraken over het stichten van een stad, daarmee het vestigen van een leer bedoelden? Zo boden Neptunus, de god van de redeneerkunst, en Apollo, de god van de verborgen dingen, zich als metselaars aan bij Laomedon, de vader van Priamos, om hem te helpen de stad Troje te bouwen, d.w.z. de Trojaanse religie te stichten.1
Zulke versluierde zinnen met een dubbele betekenis komen bij de oude klassieke schrijvers overvloedig voor. Als we bijvoorbeeld hadden geprobeerd om aan te tonen dat Laomedon de stichter van een tak van de oude mysteriën was, waarin de aan de aarde gebonden stoffelijke ziel (het vierde beginsel) werd verpersoonlijkt in Menelaus’ ontrouwe vrouw (de schone Helena), en als Ragon er niet was geweest om onze bewering te bevestigen, dan had men ons misschien gezegd dat geen enkele klassieke schrijver daarover spreekt, en dat volgens Homerus Laomedon een stad, en geen esoterische eredienst of mysteriën, stichtte! En wie zijn er nu nog overgebleven, afgezien van enkele ingewijden, die de taal en de juiste betekenis van zulke symbolische woorden begrijpen?
Maar nadat we op veel verkeerd begrepen symbolen hebben gewezen die betrekking hebben op ons standpunt, resten er nog verschillende problemen om op te lossen. De belangrijkste van deze hindernissen is de chronologie. Maar hieraan is nauwelijks iets te doen.
Wat kon de schrijfster anders doen dan ze heeft gedaan? Ze zat immers ingeklemd tussen de theologische chronologie en de geologische, die wordt gesteund door alle materialistische antropologen die aan de mens en de natuur een ouderdom toekennen die alleen bij hun eigen theorieën past. Want wanneer de theologie de zondvloed plaatst in 2448 v.Chr., en de schepping van de wereld slechts 5890 jaar geleden laat plaatsvinden; en wanneer het nauwkeurige onderzoek van de exacte wetenschap de geologen en natuurkundigen ertoe hebben gebracht om aan onze bol sinds zijn vastwording een ouderdom toe te schrijven die ligt tussen 10 miljoen en 1000 miljoen jaar2 (werkelijk een verwaarloosbaar verschil!), en de antropologen ertoe hebben gebracht om van mening te verschillen over het eerste verschijnen van de mens – tussen 25.000 en 500.000 jaar geleden – wat kan iemand die de occulte leer bestudeert dan anders doen dan de esoterische berekeningen dapper aan de wereld voorleggen?
Maar hiervoor was het nodig om tenminste enkele ‘historische’ bewijzen te geven, hoewel iedereen de werkelijke waarde van zogenaamd ‘historisch bewijsmateriaal’ kent. Want of de mens nu 18.000 of 18.000.000 jaar geleden op aarde is verschenen, maakt voor de exoterische geschiedenis geen verschil, want deze begint nauwelijks een paar duizend jaar vóór onze jaartelling, en raakt zelfs dan nog hopeloos in conflict met de tegenstrijdige en elkaar tenietdoende opvattingen die haar omringen. Niettemin zou, gezien de eerbied voor de exacte wetenschap waarmee de gemiddelde lezer is opgevoed, zelfs dat korte verleden zonder betekenis blijven, tenzij de esoterische leringen – waar mogelijk – onmiddellijk werden bevestigd en gesteund door verwijzingen naar historische namen uit een zogeheten historische periode. Dit is de enige gids die men de beginner kan geven vóór men hem toestaat zich te begeven op de (voor hem) onbekende kronkelpaden van dat duistere labyrint dat de prehistorie wordt genoemd. We hebben in deze noodzaak voorzien. Het is slechts te hopen dat de wens om dit te doen, die de schrijfster ertoe heeft gebracht voortdurend oude en hedendaagse getuigenissen aan te voeren ter bevestiging van het oeroude en bepaald onhistorische verleden, niet ertoe zal leiden dat ze ervan wordt beschuldigd de verschillende en ver uiteenliggende tijdperken van de geschiedenis en de overlevering zonder orde of methode door elkaar te hebben gehaald. Maar de literaire vorm en methode moesten worden opgeofferd aan de grotere duidelijkheid van de algemene uiteenzetting.
Om de voorgenomen taak te volbrengen moest de schrijfster haar toevlucht nemen tot het tamelijk ongebruikelijke middel om elk deel van het boek in drie afdelingen te verdelen, waarvan alleen de eerste de doorlopende, hoewel heel fragmentarische, geschiedenis van de kosmogonie en de evolutie van de mens op deze bol is. Maar deze twee delen moesten dienen als een proloog, en moesten de geest van de lezer voorbereiden op de delen die nog zullen volgen. Bij het behandelen van de kosmogonie en daarna van het ontstaan van de mensheid was het noodzakelijk om aan te tonen dat geen enkele religie, vanaf de oudste, ooit volledig op fictie was gebaseerd, dat geen ervan het object van een bijzondere openbaring was, en dat alleen dogma’s steeds de oorspronkelijke waarheid hebben gedood. En tot slot, dat geen van mensen afkomstige leer, geen geloof, hoe heilig ze ook is door traditie en ouderdom, in heiligheid met de religie van de natuur is te vergelijken. De sleutel van wijsheid die de massieve poorten opent die leiden naar de geheimen van de binnenste heiligdommen, kan alleen in haar schoot worden gevonden: en die schoot ligt in de landen die door de grote ziener van de 18de eeuw, Emanuel Swedenborg, zijn aangeduid. Daar ligt het hart van de natuur, dat heiligdom waaruit de eerste rassen van de oorspronkelijke mensheid voortkwamen, en dat de bakermat van de fysieke mens is.
Tot zover de ruwe schets van de geloofsopvattingen en leringen van de archaïsche, oudste rassen, die in hun tot dusver geheime heilige geschriften voorkomen. Maar onze uiteenzettingen zijn volstrekt niet volledig, en ze pretenderen ook niet de volledige tekst te geven, of te zijn gelezen met behulp van meer dan drie of vier van de zeven sleutels van de esoterische interpretatie, en zelfs dit is maar gedeeltelijk gebeurd. Het werk is te gigantisch om door één persoon te worden ondernomen, laat staan te worden voltooid. Onze voornaamste zorg was eenvoudig de bodem voor te bereiden. We vertrouwen erop dat we dit hebben gedaan. Deze twee delen vormen slechts het werk van een pionier die zich een weg heeft gebaand door de bijna ondoordringbare wildernis van de maagdelijke wouden van het land van het occulte. Er is een begin gemaakt met het vellen en uitroeien van de dodelijke oepasbomen van bijgeloof, vooroordeel, en arrogante onwetendheid, zodat deze twee delen voor de lezer een goede inleiding zullen vormen op de delen 3 en 4. Zolang het afval van eeuwen niet uit de geest van de theosofen aan wie deze delen zijn opgedragen, is weggeruimd, is het onmogelijk de meer praktische leringen in het derde deel te begrijpen. Daarom hangt het helemaal ervan af hoe de delen 1 en 2 door theosofen en mystici worden ontvangen, of deze laatste twee delen ooit zullen worden gepubliceerd, hoewel ze bijna zijn voltooid.
Satyat nasti paro dharmah.
Er is geen religie hoger dan de waarheid.
Einde van deel 2
Noten
- Orthodoxie maçonnique suivie de la maçonnerie occulte et de l’initiation hermétique, Parijs, 1853, blz. 44.
- Zie Sir W. Thomson en Huxley.