Een citaat dat in de GL voorafgaat aan de inleidende opmerkingen van deel 2
De hedendaagse wetenschap houdt vast aan de evolutieleer; dat doen ook het gezonde verstand en de ‘geheime leer’, en het denkbeeld wordt bevestigd door de legenden en mythen van de oudheid, en zelfs door de Bijbel, wanneer men daarin tussen de regels door leest. We zien een bloem zich langzaam ontwikkelen uit een knop, en de knop uit het zaadje. Maar waar komt het zaadje vandaan met zijn vooraf vaststaande programma van fysieke transformatie, en zijn onzichtbare en dus spirituele krachten die geleidelijk zijn vorm, kleur, en geur laten ontstaan? Het woord evolutie spreekt voor zich. De kiem van de tegenwoordige mensheid moet eerder hebben bestaan in de voorloper van dit ras, evenals het zaadje – waarin de bloem van de volgende zomer verborgen ligt – tot ontwikkeling kwam in de zaaddoos van zijn moederbloem; al is deze laatste misschien maar weinig verschillend, toch verschilt ze van haar toekomstige nageslacht. De antediluviale voorouders van de tegenwoordige olifant en hagedis waren misschien de mammoet en de plesiosaurus; waarom zouden dan niet de voorouders van onze mensheid de ‘reuzen’ van de Veda’s, de Völuspá, en Genesis zijn geweest? Terwijl het bepaald absurd is te geloven dat de ‘vormverandering van de soorten’ plaatsvond overeenkomstig enkele van de meer materialistische opvattingen van de evolutionisten, is het heel natuurlijk te denken dat elke soort, van de weekdieren tot de aapmens, haar eigen oorspronkelijke, kenmerkende vorm heeft gewijzigd.
– Isis ontsluierd, 1:220