Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

4. De filosofie van de natuur

Onpersoonlijkheid van God en de mens

Niemand kan zijn innerlijke goddelijke vermogens werkelijk benutten voordat hij de universele aard van het goddelijke erkent, de aanwezigheid daarvan in zichzelf heeft vastgesteld en zich ervan bewust is dat hij door wilskracht en overtuiging iedere kwaliteit en ieder aspect van de godheid in zijn leven tot uitdrukking kan brengen. Men hoeft zijn huidige plichten niet te verzaken om deze kennis te ontdekken, want in het diepste innerlijk van ons hart bevindt zich het kloppende leven van het goddelijke waarin alle wijsheid kan worden ontdekt, omdat alle wijsheid daarin is geworteld.

Laat de mens met de natuur meewerken, haar fundamentele wetten begrijpen en ernaar leven: laat hij weten wat ze van hem vraagt en zijn leven op die kennis baseren. Omdat hij niet tevreden is met het idee van een persoonlijke God, zou hij moeten weten dat God het goddelijke leven is dat zich ontvouwt door de kracht van zijn eigen essentie: de enige universele wet die het oneindige netwerk van wetten die in het leven tot uiting komen en de uitdrukkingsvormen ervan beheersen, inspireert, erdoor stroomt en het leidt. En bij het vervullen van zelfs de kleinste plicht, bij het dragen van iedere vorm van lijden, bij zijn zwaarste en meest ontmoedigende worstelingen, kan hij over die goddelijke kracht, die kennis, beschikken die door middel van die veranderingen probeert tot uitdrukking te komen. Want het is een kracht waarvan het geheim schuilt in samenwerken van het hart, het verstand en de ziel, en die alleen kan worden opgeroepen vanuit de verborgen gebieden in onszelf waar alle schoonheid in het hart van het leven is te vinden.

Hij die het goddelijke in zichzelf vindt en weet dat hij het, wonderlijk genoeg, zelf is en dat het de enige werkelijkheid in hemzelf is, leeft geheel voor de mensheid, omdat als men de menselijke natuur op enig punt raakt men de hele mensheid raakt, en dat als men het god-zelf in zichzelf oproept men gebruikmaakt van de kracht die aan alle dingen ten grondslag ligt. Dat is de reden dat niemand zich nu werkelijk op zijn gemak voelt met zichzelf of geheel tevreden is: de straal van de goddelijke natuur in ieder van ons verlangt vurig naar zelfexpressie in een groter leven dan waarvan we ooit hebben gedroomd. We zijn niet door toeval in het leven gebracht en ook niet in het aardse bestaan geworpen zoals wrakhout op de kust, maar zijn hier voor oneindig edele doeleinden.

De hele mensheid zou haar erfdeel moeten kennen, en voortdurend ernaar moeten streven te worden en te overwinnen en toch nooit afhankelijk te zijn van krachten buiten haarzelf. Als we ’s ochtends opstaan zouden we ons bewust moeten zijn van de godheid in ons; als we ’s avonds naar bed gaan zouden we ons beschermd moeten voelen door de wet. Want niemand van ons wordt over het hoofd gezien, buitengesloten of vergeten in dit levensplan met zijn weldadige invloed die iedereen omvat. In alle situaties, van de meest onbeduidende tot de meest belangrijke, in alle beproevingen van de geringste tot de grootste kan een mens in zijn eigen bespiegelingen en innerlijke bewustzijn dat vinden wat hem ervan zal overtuigen dat hij meer is dan hij schijnt te zijn – een kennis die niet tot egoïsme of eigendunk leidt, maar tot grote eenvoud, onpersoonlijkheid en evenwicht.

Want de mens is de ziel, en er is geen wijsheid zo goddelijk dat hij die niet kan verwerven: de ziel behoort tot de schone eeuwigheden en we zijn hier om het hele bestaan tot iets moois te maken. Het leven zou voor mij niets betekenen, ik zou het geen dag volhouden als ik niet innerlijk mij ervan bewust was dat dit zich verontschuldigende deel van mijzelf de tempel van de ziel is, het altaar van een god die steeds aanspoort tot een grootsere levensexpressie. De ziel kan aan deze zijde van de oneindigheid nergens op steunen: ze verliest haar levenskracht als ze dat zou proberen. Haar wacht de hele eeuwigheid; hoe zou ze tevreden kunnen zijn met het halfslachtige leven dat we leiden en de vele onvolmaaktheden die ons ontsieren? De aard van de ziel is om eeuwig op weg te zijn naar het grenzeloze; te werken, te hopen en te overwinnen; altijd en eeuwig verder te gaan.

Het gaat er daarom niet om wat wij al of niet willen: we moeten vooruit, en in onszelf het geheim zoeken van ons goddelijke zelf dat ons eeuwig in de stilte toezingt. Als de betekenis en de muziek van het lied verloren gaan vóór het ons oor bereikt, komt dat omdat onze gedachten te vol zijn van de dingen van de dood en omdat we gebukt gaan onder onnodige lasten en oud worden in onze jeugd door verkeerd te denken, onze ziel vullen met verlangens die voortkomen uit zelfzucht en deze toestaan zich op te hopen, totdat zij en niet wij, de levende kracht achter ons handelen worden.

Niet alleen de ziel maar het hele wezen moet op het zoeken naar waarheid worden voorbereid. En hiervoor kunnen geen regels worden gegeven, geen nauwkeurige aanwijzingen en ook geen vaste formules. Maar stel u voor, al was het maar voor één dag, dat u groter bent dan u ooit van uzelf droomde, dat u in de kern van uw wezen goddelijk bent en niet ten onder kunt gaan; bedenk dat u nooit had kunnen lopen als u het niet had geprobeerd, dat u nooit had kunnen spreken als u geen poging zou hebben gedaan om te spreken, dat u nooit had kunnen zingen als u de drang van de levende god in u niet zou hebben gevoeld.

Theosofie is zo oud als de weg naar Rome en alle wereldreligies zijn gebaseerd op haar leringen, hoewel nu maar een minderheid ermee vertrouwd is. Ze is geen bijgeloof en geen speculatie, geen dogmatisme en geen blind geloof of het product van het brein van iemand en ook niet een wonder. Ze komt tot de mensheid als een oude reiziger die alle wegen van ervaring heeft bewandeld en die, na lang te hebben gereisd, een volledig begrip van het leven heeft verkregen en terugkeert naar de plaats waar hij begon om aan de mensen die daar verblijven de bevrijdende kennis te brengen die hij heeft verworven. Kennis van de god in de mens en van de kracht van de mens om verder te gaan en te overwinnen, daar gaat het bij evolutie om.

Een oppervlakkig onderzoek van haar leringen leidt tot niets. Zoals niemand een musicus kan worden door alleen de theorie van de muziek te bestuderen, zo kan niemand tot begrip van de theosofie komen door er in boeken over te lezen. In beide gevallen is oefening nodig: men moet het leven leven als men de wet wil leren kennen. Geen schilder blonk ooit uit in zijn kunst en geen musicus in zijn muziek als hij niet met de eerste beginselen ervan was begonnen.

Waar tevredenheid heerst over zichzelf, kijk daar uit voor gevaar want daar kan geen groei plaatsvinden. Er moet een zeker innerlijk conflict gaande zijn, tussen gedachten en gevoelens, voor we tot enige kennis van onszelf komen – enig inzicht in de zin van het leven en het doel ervan, in onze oorsprong en bestemming, onze taken, plichten en verantwoordelijkheden.

Geen mens kan werkelijk groeien voordat hij vertrouwen in zichzelf heeft. Een succesvolle uitvinder is iemand die beseft dat er iets meer te weten valt, dat er altijd nieuwe kennis beschikbaar is en op hem wacht, dat morgen iets zal toevoegen aan wat hij vandaag heeft. Eens was hij een jongen die onhandig met zijn gereedschap omging en niets wist van techniek, maar na een tijdje werd hem van binnen ingefluisterd dat hij iets moest bereiken. Hij zette door omdat wat hem vroeg door te gaan, zijn verstand te boven ging, tot hij zich ervan bewust werd dat zijn denken niet meer is dan een hulpmiddel bij het uitwerken van zijn problemen en dat er iets innerlijks is dat ervan gebruik maakt, dat waarheid ontdekt en kennis vergaart en dat dit de werkelijke mens is die kan worden geïnspireerd door verlichtende ideeën die uit het universele denken komen of die hij met zich meebracht als herinneringen uit vorige levens.

Hij zoekt altijd naar waarheid die verder reikt dan zijn eigen mening en gaat op onderzoek in de weidse gebieden van de geest. Hij maakt zijn denken vrij en gaat voort, hoopt en vertrouwt. Hij vormt zich een beeld van zijn doel, en gelooft dat er hele gebieden in zijn natuur zijn die hij nog niet heeft ontdekt en, rekenend op die onontwikkelde kant van hem, vraagt hij daarvan in vol vertrouwen de kennis die hij zoekt, en doet dit niet vergeefs.

Zo ook wordt de ware kunstenaar, iemand die waarheid en schoonheid bemint, in zijn creatieve momenten verheven boven alle verstandelijke beperkingen en meegevoerd naar een gebied dat ons normale gedachteleven te boven gaat; en daar voelt hij in zijn hele wezen de poëzie en inspiratie van de grote stilte kloppen en trillen – dat goddelijke licht dat in ons is en een deel van ons allen vormt en eeuwig wacht op onze erkenning. Zo iemand, kunstenaar of uitvinder, die op zoek is naar dat wat de wereld iets goeds zou moeten brengen, die de diepe bronnen van zijn eigen natuur peilt, raakt aan werelden van nog grotere schoonheid en aan vreemde mysterieuze krachten. Terwijl een ander, met gelijke latente mogelijkheden, die dezelfde problemen benadert met twijfel en aarzeling, of met arrogante zelfgenoegzaamheid, daarin beslist niet zou slagen. Naarmate iemand het uiterlijke meer vereert, mist hij de innerlijke waarheid.


De goden wachten op ons, blz. 151-9

© 2000 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag