3. Voor wie onderdrukt en verstoten is
De hogere en de lagere natuur
Wat weet de misdadiger bijvoorbeeld over de god in hem, over zijn verantwoordelijkheid als mens of over de grote kansen die het leven biedt? Wat weet hij van de kracht van het onsterfelijke zelf? Omdat deze ongelukkigen totaal onbekend zijn met het verschil tussen het verstand en het goddelijke leven, tussen de engel en de demon in hen, zijn ze vanuit een beter leven roekeloos afgegleden.
Als men de waarheid kende, zou men weten dat hun misdadigheid is ontstaan uit de gedachte dat vrees voor straf het juiste, vanzelfsprekende en enig effectieve afschrikwekkende middel is tegen misdaad en het enige redelijke motief om kwaaddoen te vermijden. En wat is dit anders dan het natuurlijke gevolg van oude verkeerd begrepen leringen? Vandaar dat iemand die één keer een misstap heeft gedaan – zodra hij zijn eerste fout heeft gemaakt en de eerste stap omlaag heeft gedaan, als het ware de betovering heeft verbroken, al was het maar om een brood te stelen om zijn honger te stillen – naar alle waarschijnlijkheid een ernstige bedreiging voor de maatschappij wordt. En is hij dat niet uit onwetendheid geworden? Onwetendheid: die ongegronde, kwaadaardige vrees voor kracht of macht, een godheid, buiten hemzelf; dat gebrek aan die onovertroffen kennis van de innerlijke god?
Hoe durven we iemand dan te veroordelen? Hoe weten we wat we zelf zouden hebben gedaan als we in hun schoenen hadden gestaan, in andere levens die allang zijn vergeten? Zelfs de besten onder ons kunnen fouten hebben begaan die even ernstig zijn als die van een gedetineerde in de gevangenis. Hoe kunnen we dat weten? De weg naar misdaad is de weg van onwetendheid; wie er zeker van wil zijn dat zijn eigen voeten die weg nooit zullen gaan, moet grote verdraagzaamheid kweken tegenover allen en een groot mededogen voor hen die fouten begaan. Laat hij oppassen voor een hard oordeel, opdat de smet ervan hem niet in vele levens achtervolgt. De ziel wordt beoordeeld door de goddelijke wet, niet door de mens. Zodra we onze naaste veroordelen, veroordelen we onszelf. Want we zijn allen een essentieel deel van elkaar: broederschap is inderdaad een feit in de natuur, een waarheid die duidelijk zou zijn als we niet achter het masker van ons persoonlijke of bedrieglijke zelf door het leven gingen en als we ons bewust waren van het innerlijke ware zelf, dat goddelijk is.
We moeten de gedachte aan straf volledig loslaten en in plaats daarvan denken aan verbetering, verzoening. Ik zou het woord misdaad uit de woordenboeken en het spraakgebruik willen laten verdwijnen. Misdaad is een ziekte, en vraagt niet om straf maar om genezing. We moeten vastberaden en barmhartig omgaan met hen die hierdoor zijn getroffen. Zij hebben een ziekenhuisbehandeling nodig – broederlijk, opvoedend, karmisch – die op verstandige wijze wordt gegeven en geen gevangenissen en cellen en schavotten.
We zouden er geen vrede mee moeten hebben of niet onverschillig mogen zijn als we horen dat iemand gevangen is gezet. Voor iemand die zo lijdt door zijn onwetendheid en fouten moeten wij zorgen, niet door hem armlastig te maken of zijn zwakheden te vergroten, maar door hem op weg te helpen die te boven te komen. Als iemand op het verkeerde pad is gekomen, zelfs zo ernstig dat hij iemand van het leven heeft beroofd, wordt het onze opgave hem te verbeteren en een nuttig lid van de maatschappij van hem te maken. Hij is een invalide en moet als zodanig worden behandeld. Hij is geïnfecteerd met de psychologische invloeden van deze tijd. Hij is een slachtoffer van zijn onwetendheid, die onder de druk daarvan leeft, die gebukt gaat en zich hopeloos voelt onder het gewicht van zijn eigen fouten. Toch is hij ontvankelijk voor een op genezing gerichte behandeling; hij zou voor de mensheid waardevol kunnen worden. Zelfs in de natuur van een slecht mens klopt ergens het geestelijke leven, en schijnt er nog een straal van het grootse eeuwige. Een mens die voor de maatschappij is verloren, zoals het gezegde luidt, en naar zijn eigen mening en die van de wereld volkomen ontaard, kan toch nog worden opgetild en op de been gebracht. De hogere natuur kan in hem nog altijd worden gewekt.
Ga eens na hoe het denken en het karakter van de zogenaamde misdadiger zich heeft ontwikkeld en na verloop van tijd zult u ontdekken dat ze verward en abnormaal zijn geworden door de pijnlijke strijd die in hun leven gaande is – terwijl het bewustzijn van het hogere zelf er krachtig voor pleit en ernaar streeft hen te verlossen van de verleidingen van het lagere zelf. Informeer eens naar de verborgen geschiedenis van de jongen die aan morfine verslaafd is en u zult telkens weer ontdekken dat hij zijn toevlucht tot het middel zocht om zijn geweten te sussen. Dat is in alle gevallen de oorzaak van het probleem bij deze drank- en drugsverslaafden, behalve als erfelijkheid de oorzaak is. Het geweten, dat licht uit de eeuwigheid dat deel uitmaakt van het leven van ieder mens, is zo sterk en machtig in hen, beïnvloedt hun leven zo en maakt hen zo ellendig, dat ze iets moeten doen om eraan te ontkomen. Zij zouden zichzelf willen doden maar hebben, heel gelukkig voor henzelf, daartoe niet de moed; en dus nemen ze het verschrikkelijke ‘panacee’, en de gewoonte groeit.
Er is niemand die een misdaad begaat die, wat die daad betreft, niet abnormaal, niet krankzinnig is. Iedere jongen en ieder meisje, iedere man of vrouw achter tralies is onverantwoordelijk. Zij begrijpen de levenswetten niet, ze zijn overgeleverd aan de genade van hun eigen onwetendheid. Hoe kunnen we eraan twijfelen dat iemand, zodra hij in zijn hart aan moord denkt, de grenzen van geestelijke gezondheid heeft overschreden? Als de lagere natuur zo is opgewekt door afkeer, haat of angst dat ze bereid is te doden, dan heeft de ware mens alle beheersing over het denken verloren. De impulsen van het demonische zelf worden, als dit tot op zekere hoogte is ontvlamd, onbeheersbaar: de geest is verwrongen en in verwarring, de man is krankzinnig.
Als een man wordt beschuldigd van een misdaad en voor het gerecht wordt gebracht om verhoord en veroordeeld te worden, hoeveel weten wij dan, hoeveel weet de rechter en de jury van het milieu waarin hij is opgegroeid? Van de omstandigheden vóór zijn geboorte, van zijn erfelijkheid, zijn lichamelijke belemmeringen? Van zijn opvoeding of gebrek aan opvoeding? Hoeveel weten degenen die hem veroordelen van zijn leven, innerlijk en uiterlijk? Een ziek lichaam kan gemakkelijk een mentale en morele ziekte veroorzaken. De erfelijke eigenschappen van iemand kunnen zo zijn dat, ook al zijn zijn voornemens normaal van hoog gehalte en zijn bedoelingen zuiver, hij kan afdrijven en het verkeerde pad opgaan door gebrek aan zelfkennis. Hij was getekend vóór hij werd geboren – het lichaam dat hem voortbracht kan een familiesmet hebben overgebracht.
Toch worden zulke mensen voortdurend gebrandmerkt als misdadigers en leggen we hen straffen op in plaats van maatregelen tot verbetering. Het zijn altijd straffen, zware straffen: isolering, en maanden- of jarenlang in een cel worden opgesloten, afhankelijk van de aard van zijn vergrijp en de beslissing van een rechter die in werkelijkheid niet meer weet van de man die hij veroordeelt dan van de atomen in het diepst van de zee – die zichzelf nog niet eens kent, die ook zijn eigen mogelijkheden, goddelijke of demonische nooit heeft ontdekt of geanalyseerd en daarom geen beroep kan doen op die verheven bronnen in zijn eigen wezen die hem in staat zouden stellen zijn medemensen werkelijk recht te doen.
Laat dan ook de beste onder ons zichzelf eens onderzoeken en naar waarheid zeggen of hij wel door zo’n grote kloof van de gevangene achter de tralies is gescheiden. Iemand kan in wezen gemeen en zelfzuchtig van aard zijn en toch door het leven gaan als een voorbeeld van fatsoen omdat hij te traag en krachteloos was, of te laf de wetten te overtreden: het zijn beslist niet de slechtste mensen die we ophangen of gevangen zetten. Voor veel misdadigers geldt dat de kracht die zij gebruikten voor hun misdaden, van hen goede dienaren van de mensheid zou maken als ze van hun misdaad-krankzinnigheid zouden zijn genezen.
Een mens kan vandaag een held en een heilige zijn, en morgen, onder de drang van zijn lagere natuur door een of andere merkwaardige verleiding ten val worden gebracht. Het weifelende denken is vandaag in het licht en morgen in de schaduw: het kan ieder ogenblik beneden het peil van het zielenleven zakken en rampzalige dingen doen. Het ene ogenblik overheersen het goddelijke, het licht, pogingen en doelstellingen van hoge kwaliteit, en plotseling – om een bagatel, een kleinigheid – kan het grotere zelf worden buitengesloten en verbannen, zodat het sterfelijke en dierlijke zelf de macht en heerschappij krijgt.
Ik herinner me een spreker die, naar men zou zeggen, met de wijsheid van de goden sprak, maar op verborgen plaatsen in zijn wezen hielden zich demonen schuil, die hij wel had onderdrukt maar niet overwonnen. Tot nu toe was hij niet aan een werkelijk grote beproeving blootgesteld en in zijn egoïsme en dwaze trots koesterde hij in zijn hart de gedachte dat hij zich op het juiste evolutiepad bevond. Maar al die tijd vraten de arglistige verborgen vijanden in de hartstochtelijke en zelfzuchtige kant van zijn natuur als bladrupsen aan het weefsel van zijn wezen. Toen de grote beproeving kwam – zoals die in al zulke gevallen moet komen – werd het verstand overweldigd, werd het hart vergeten, en werd de hartstocht van de man die nog maar enkele weken daarvoor een flauwe begeerte was, de overheersende kracht in zijn leven. De geestelijke wil werd opzijgezet en wat overbleef was een bruut – een moreel wrak en het volledige tegendeel van de man zoals de wereld die had gekend.
Hij die gisteren door de wereld werd bewonderd, die misschien probeerde het goede te doen, zit morgen misschien achter de tralies en wacht in de vreselijke stilte van de dodencel op de voetstappen van de naargeestige stoet die hem ophaalt om gehangen te worden, en om geen eigenaardiger of onwaarschijnlijker reden dan dat zijn karakter onevenwichtig was, dat zijn opvoeding onevenwichtig was: overdrijving aan de ene kant, nalatigheid aan de andere.