38. Astrologie en astrolatrie
[‘Astrology and astrolatry’, SD 3:337-44; CW 14:344-52]
De boeken van Hermes Trismegistus bevatten de voor iedereen, behalve de occultisten, nog steeds versluierde exoterische betekenis van de astrologie en astrolatrie van de Chaldeeën. De twee onderwerpen hangen nauw met elkaar samen. Astrolatrie, of de verering van de hemelse menigte, is het logische gevolg van slechts half-onthulde astrologie; de adepten daarin hielden haar occulte beginselen en de wijsheid, die de bestuurders van de planeten – de ‘engelen’ – aan hen hebben gegeven, voor het gewone volk zorgvuldig verborgen. Vandaar goddelijke astrologie voor de ingewijden, en bijgelovige astrolatrie voor het volk. Justinus zegt hierover:
Sinds de eerste uitvinding van de hiërogliefen werden de voorname en uitverkoren mensen, niet het gewone volk, in het heiligdom van de tempels ingewijd in de wetenschap van elke vorm van astrologie – zelfs de meest verwerpelijke soort: die astrologie die later op elke hoek van de straat werd aangeboden.1
Er was een enorm verschil tussen de heilige wetenschap die werd onderwezen door Petosiris en Necepso – de eerste astrologen die in de Egyptische manuscripten worden genoemd en van wie wordt aangenomen dat ze tijdens het bewind van Ramses II (Sesostris)2 hebben geleefd – en de armzalige kwakzalverij van de zogenaamde Chaldeeën, die de goddelijke kennis onder de laatste keizers van Rome lieten ontaarden. Men zou die twee heel goed kunnen omschrijven als de ‘edele ceremoniële astrologie’ en ‘astrologische astrolatrie’. De eerste was gebaseerd op de kennis van de ingewijden over die (voor ons) onstoffelijke krachten of spirituele entiteiten die de stof beïnvloeden en leiden. Ze werden door de oude filosofen archonten en kosmokratores genoemd, en die waren op de hogere gebieden de prototypen of modelvormen van de op de evolutieladder lager staande en meer stoffelijke wezens die we elementalen en natuurgeesten noemen.
De sabeeën knielden voor laatstgenoemden en vereerden die, zonder het wezenlijke verschil met eerstgenoemden te beseffen. Daarom ontaardde hun verering, wanneer ze niet louter een schijnvertoning was, maar al te vaak in zwarte magie. Ze was de favoriete vorm van alledaagse of exoterische astrologie, volkomen onbekend met de apotelesmatische beginselen van de oorspronkelijke wetenschap, waarvan de leringen pas bij de inwijding werden meegedeeld. Terwijl de echte hiërofanten dus als halfgoden naar de top van spirituele kennis zweefden, knielden de gewone sabeeën, vol bijgeloof – 10.000 jaar geleden evenzeer als nu – in de kille en dodelijke schaduw van de valleien van de stof.
De invloed van sterren is tweeledig. Er is een fysieke en fysiologische invloed, die van de exoterie; en een verheven spirituele, verstandelijke en morele invloed, die uitgaat van de kennis van de planeetgoden. Bailly, die in de achttiende eeuw onvoldoende kennis had van de astrologie noemde haar: ‘de dwaze dochter van een wijze moeder’3 – astronomie. D.F.J. Arago, een verlichte denker uit de negentiende eeuw, steunt daarentegen de gedachte dat de zon, de maan, en de planeten een siderische invloed uitoefenen. Hij vraagt:
Waar worden de maaninvloeden weerlegd door argumenten die de wetenschap kan bevestigen?4
Maar zelfs Bailly, die dacht te hebben afgerekend met de astrologie zoals die in het openbaar wordt beoefend, durft niet hetzelfde te doen met de echte astrologie. Hij zegt:
De horoscopische astrologie was oorspronkelijk voortgekomen uit een diepzinnig stelsel, het werk van een verlicht volk dat te ver wilde doordringen in de mysteries van God en de natuur.5
Meer recentelijk heeft een wetenschapper, Ph. Le Bas, lid van het Institut de France en professor in de geschiedenis, (onbewust) de essentie van de astrologie ontdekt in zijn gedegen artikel daarover in de Dictionnaire encyclopédique de la France. Hij zegt dat hij heel goed begrijpt dat het feit dat zoveel hoogontwikkelde mensen met die wetenschap instemmen op zich voldoende reden zou moeten zijn om te geloven dat niet alle astrologie dwaasheid is:
Moeten we geloven dat, terwijl in de politiek de soevereiniteit van het volk en van de publieke opinie wordt verkondigd, de mensheid zich alleen op dit punt volledig heeft laten misleiden, dat het denken van hele volkeren eeuwenlang door totale dwaasheid werd beheerst, zonder op iets anders te zijn gebaseerd dan enerzijds menselijke domheid en anderzijds kwakzalverij? Hoe kan het dat de meeste mensen ruim 50 eeuwen óf schurken óf het slachtoffer van bedrog zijn geweest? . . . Ook al vinden we het misschien onmogelijk om onderscheid te maken tussen de werkelijkheid van de astrologie en de daarmee vervlochten verzinsels en illusies, laten we niettemin met Bossuet en alle moderne filosofen herhalen dat ‘als iets een overheersende rol heeft gespeeld dan kan het niet absoluut onjuist zijn’. Is het niet hoe dan ook waar dat de planeten een fysieke invloed op elkaar uitoefenen? Is het niet evenzeer waar dat de planeten invloed uitoefenen op de atmosfeer, en indirect dus beslist ook op planten en dieren? Heeft de huidige wetenschap deze twee punten niet boven alle twijfel verheven? . . .
Is het niet evenzeer waar dat de menselijke vrijheid van handelen niet absoluut is; dat alles verband houdt met, dat alles – planeten en de rest – afhankelijk is van, ieders individuele wil; dat de voorzienigheid [of karma] op ons inwerkt en de mens de weg wijst door de verbanden die ze heeft gelegd tussen hem en de zichtbare objecten, en het gehele heelal? . . . Astrologie is in wezen niets anders dan dat; we moeten dan wel inzien dat de inspanningen van de astrologen werden geleid door een instinct dat boven de tijd stond waarin ze leefden. Het materialisme en de vernietiging van de menselijke morele vrijheid, waarvan Bailly hun theorie [astrologie] beschuldigt, slaan helemaal nergens op. Alle grote astrologen erkennen zonder uitzondering dat de mens zich tegen de invloed van de sterren kan verzetten. Dit beginsel is vastgelegd in de Tetrabiblos van Ptolemaeus, een gezaghebbend astrologisch geschrift, in hoofdstuk 2 en 3 van boek 1.6
Thomas van Aquino had Le Bas eerder al bevestigd; hij zegt:
De hemellichamen zijn de oorzaak van alles wat er in deze ondermaanse wereld gebeurt; ze beïnvloeden het menselijk handelen indirect; maar niet alle effecten die ze veroorzaken zijn onvermijdelijk.7
De occultisten en theosofen zijn de eersten om te erkennen dat er witte en zwarte astrologie bestaat. Hoe dan ook, wie zich in de astrologie wil bekwamen, moet beide kanten ervan bestuderen. De goede of slechte resultaten die hij verkrijgt zijn niet afhankelijk van de beginselen, want die zijn in beide soorten identiek, maar van de astroloog zelf. Pythagoras, die op basis van de boeken van Hermes het hele stelsel van Copernicus opstelde, 2000 jaar vóór Galileo’s voorganger werd geboren, ontdekte en bestudeerde in die boeken de hele wetenschap van de goddelijke theogonie, van de communicatie met en het aanroepen van de wereldbestuurders (de vorsten of ‘overheden’ van Paulus), de invloed van planeten en sterren, de bezweringsformules, en de wijding van elk deel van het menselijk lichaam aan een bepaald teken van de dierenriem dat daarmee overeenstemt.
Dit alles kan niet als kinderachtig en dwaas worden beschouwd – en nog minder als ‘duivels’ – behalve door mensen die een beginneling in de filosofie van de occulte wetenschap zijn en willen blijven. Geen enkele echte denker, niemand die een lotsverbondenheid tussen de mens en de zichtbare en onzichtbare natuur erkent, zou in de oude overblijfselen van archaïsche wijsheid – bijvoorbeeld de Pétaménoph-papyrus – ‘kinderachtige onzin en dwaasheid zien’, zoals veel academici en wetenschappers ze hebben omschreven. Maar als hij in zulke oude documenten de toepassing van de hermetische regels en wetten aantreft, zoals
het wijden van iemands haar aan de hemelse Nijl, van de linkerslaap aan de levende geest in de zon, en de rechterslaap aan de geest van Ammon,8
zal hij proberen de ‘wet van analogie’ te bestuderen en beter te begrijpen. Ook zal hij de ouderdom van de astrologie niet in twijfel trekken omdat sommige oriëntalisten verklaren dat de dierenriem niet erg oud is en slechts een ontdekking van de Grieken uit de Macedonische periode zou zijn. Deze verklaring, die om een aantal andere redenen volkomen onjuist is gebleken, kan namelijk volledig worden weerlegd door feiten die de meest recente ontdekkingen in Egypte hebben opgeleverd, en door het nauwkeuriger bestuderen van hiërogliefen en inscripties van de vroegste dynastieën. De gepubliceerde polemiek over de inhoud van de zogeheten ‘magische’ papyrussen van de Anastasi-collectie wijzen op de ouderdom van de dierenriem.
De papyrussen vertellen over de vier bases van de wereld, στερεώματα,9 waarvan men volgens Champollion onmogelijk kan ontkennen dat ze identiek zijn met de instandhouders van de wereld, of kosmokratores, van Paulus. Zij zijn het die tegelijk met de goden van alle hemelse gebieden worden aangeroepen, opnieuw geheel vergelijkbaar met de spiritualia nequitiae in caelestibus van dezelfde apostel.10
Deze aanroep werd vaak gedaan in de juiste bewoordingen en met de dreigementen die door Iamblichus zo getrouw werden weergegeven dat wij niet langer kunnen ontkennen dat het zijn verdienste was om de oude en oorspronkelijke Egyptische geest aan het nageslacht door te geven.11
Omdat Letronne had geprobeerd te bewijzen dat alle echte Egyptische dierenriemen in de Romeinse tijd waren gemaakt, wordt de mummie van Sensaos genoemd om aan te tonen dat:
in Egypte alle monumentale dierenriemen hoofdzakelijk astrologisch van aard waren. . . . Koningsgraven en dodenboeken bevatten tabellen van de sterrenbeelden en hun invloeden voor elk uur van elke maand. Zo bewijzen deze horoscopische tabellen dat ze veel ouder zijn dan de aan hun oorsprong toegekende periode. . . . Alle dierenriemen op de sarcofagen van latere tijdperken zijn daarom eenvoudig herinneringen aan of imitaties van zuiver mythologische tabellen.12
De oorspronkelijke astrologie stond even ver boven de huidige ‘horoscopische’ astrologie, als de leiders (de planeten en de dierenriemtekens) boven lantaarnpalen staan. Berosus beschrijft al de siderische heerschappij van Bel en Mylitta (zon en maan); maar tot dan toe werd het heelal (ons zonnestelsel) alleen in stand gehouden en geleid door ‘de 12 heren van de dierenriemgoden’, de ‘36 adviserende goden’ en de ‘24 sterren, rechters van deze wereld’, en die hielden toezicht op de stervelingen en maakten aan de mensheid haar lot en hun eigen decreten bekend. De horoscopische astrologie die we tegenwoordig kennen, wordt door de rooms-katholieke kerk juist omschreven:
Het doen van materialistische en pantheïstische voorspellingen op basis van de objectieve planeet zelf, onafhankelijk van haar rector [de mlac van de joden], een dienaar van de Eeuwige die door hem is aangesteld om zijn wil aan stervelingen bekend te maken; de opkomst of conjunctie van de planeet op het moment van de geboorte van een individu bepaalt zijn lot en het moment en de wijze waarop hij zal sterven.13
Alle onderzoekers van het occultisme weten dat de hemellichamen tijdens elk manvantara nauw verbonden zijn met de mensheid van die bepaalde cyclus. Sommigen geloven dat het lot van iedere grote figuur die in die periode wordt geboren – net zoals het lot van elke andere sterveling maar veel duidelijker – in zijn eigen sterrenbeeld of ster staat geschreven, een soort voorspellende levensbeschrijving die door de inwonende geest van die ster wordt geschetst. De menselijke monade is in oorsprong die geest, of de ziel van die ster (planeet) zelf. Zoals onze zon zijn licht en stralen op elk lichaam in de ruimte binnen de grenzen van zijn stelsel werpt, zo straalt de bestuurder van elke planeet-ster, de ouder-monade, uit zichzelf de monade uit van elke ‘pelgrim’-ziel die onder zijn huis, binnen zijn eigen groep, wordt geboren. Esoterisch gezien zijn er zeven bestuurders, of ze nu de sefiroth, de ‘engelen van de tegenwoordigheid’, de rishi’s, of de amshaspends worden genoemd. ‘Het ene is geen getal’ zeggen alle esoterische werken.
Van de kasdim en gazzim (astrologen) ging de edele oorspronkelijke wetenschap over op de chartumim (een lagere klasse van magiërs) – niet te verwarren met de asafim (of theologen) en de chakamim (of geleerden) – en van deze op de joden tijdens hun Babylonische ballingschap. De boeken van Mozes waren eeuwenlang in vergetelheid geraakt, en toen ze door Hilkia opnieuw werden ontdekt, hadden ze voor het volk Israël hun ware betekenis verloren. De oorspronkelijke occulte astrologie was in verval toen Daniël, de laatste joodse ingewijde van de oude school, het hoofd van de magiërs en astrologen van Chaldea werd. In die tijd had zelfs Egypte, dat zijn wijsheid uit dezelfde bron had als Babylon, zijn vroegere grandeur verloren, en zijn glorie begon te vervagen.
Toch had de oude wetenschap haar eeuwige stempel op de wereld gedrukt, en de zeven grote oorspronkelijke goden heersten voor altijd in de astrologie en in de tijdsindeling van elk volk op aarde. De namen van de dagen van onze (christelijke) week zijn die van de goden van de Chaldeeën, die op hun beurt vertalingen zijn van de Indiase goden; de uniformiteit van deze antediluviale namen bij elk volk, van de Goten tot de Indiërs, zou onverklaarbaar blijven (volgens Sir W. Jones) als het raadsel niet was opgelost door het verzoek van de Chaldeeuwse orakels, opgetekend door Porphyrius en geciteerd door Eusebius,
om die namen eerst naar de Egyptische en Fenicische koloniën te brengen, en vervolgens naar de Grieken, met de uitdrukkelijke aanbeveling dat elke god alleen zou worden aangeroepen op die dag die naar hem was genoemd. . . .
Zo zegt Apollo in die orakels: ‘Ik moet worden aangeroepen op de dag van de zon; Mercurius volgens zijn aanwijzingen, dan Kronos [Saturnus], dan Venus, en vergeet niet om elk van die goden zeven keer aan te roepen.’14
Dit is niet helemaal juist. Griekenland kreeg haar astrologische kennis niet uit Egypte of Chaldea, maar rechtstreeks van Orpheus, zoals Lucianus ons vertelt.15 Volgens hem heeft Orpheus bijna alle grote vorsten van de oudheid met de Indiase wetenschappen bekendgemaakt; en zij, de koningen van de oudheid, de uitverkorenen van de planeetgoden, legden de beginselen van de astrologie vast; Ptolemaeus is daarvan een voorbeeld. En vervolgens schrijft Lucianus:
De Boeotiër Tiresias verwierf grote roem voor het voorspellen van de toekomst. . . . In die tijd werd waarzeggerij niet zo geringschattend behandeld als nu; en er werd nooit iets ondernomen zonder raadpleging van waarzeggers, die hun uitspraken allemaal op astrologie baseerden. . . . De maagd in Delphi, die de opdracht had om de toekomst bekend te maken, was het symbool voor de ‘hemelse maagd’, . . . [en ‘onze lieve vrouw’].16
Op de sarcofaag van een Egyptische farao wordt Neith, de moeder van Ra, de vaars die de zon voortbrengt, die een lichaam bezaaid met sterren heeft en de zonne- en maanschijf draagt, eveneens de ‘hemelse maagd’ en ‘onze lieve vrouw van de sterrenhemel’ genoemd.
De horoscopische astrologie in haar huidige vorm begon pas in de tijd van Diodorus, zoals hij aan de wereld verkondigt.17 Maar de meeste grote figuren in de geschiedenis geloofden in Chaldeeuwse astrologie, bijvoorbeeld Caesar, Plinius en Cicero; Cicero’s beste vrienden Nigidius Figulus en Lucius Tarutius waren zelf astrologen en eerstgenoemde was beroemd als profeet. Marcus Antonius reisde op aanbeveling van Cleopatra nooit zonder een Egyptische astroloog. Augustus liet bij zijn troonsbestijging zijn horoscoop trekken door Theagenes. Tiberius ontdekte troonpretendenten door middel van astrologie en waarzeggerij. Vitellius durfde de Chaldeeën niet te verbannen, omdat ze de dag van hun verbanning hadden aangekondigd als die van zijn dood. Vespasianus raadpleegde hen dagelijks; Domitianus wilde niet reizen zonder advies van deze profeten; Hadrianus was zelf een geleerd astroloog; en ze geloofden allemaal, tot en met Julianus (de Afvallige genoemd omdat hij geen christen wilde worden), in en richtten hun gebeden tot de ‘planeetgoden’.
Keizer Hadrianus voorspelde bovendien ‘vanaf de eerste dag van januari tot 31 december alle gebeurtenissen die hij van dag tot dag zou meemaken’.18 Rome had tijdens het bewind van de wijste keizers een school voor astrologie, waar in het geheim de occulte invloeden van zon, maan, en Saturnus werden onderwezen.19 De horoscopische astrologie wordt tot op de dag van vandaag beoefend door de kabbalisten; en Éliphas Lévi, de hedendaagse Franse magiër, onderwijst de beginselen ervan in zijn Dogme et rituel de la haute magie. Maar de sleutel tot ceremoniële of rituele astrologie, met de terafim en de urim en thummim van de magie, is voor Europa verloren gegaan. Vandaar dat men in onze materialistische eeuw zijn schouders ophaalt en astrologie als kwakzalverij beschouwt.
Niet alle wetenschappers drijven echter de spot met haar, en men kan zich verheugen als men in Le musée des sciences de welwillende en te denken gevende opmerkingen leest van Lecouturier, een wetenschapper met een niet geringe reputatie. Hij vindt het opmerkelijk dat terwijl de gedurfde speculaties van Democritus door Dalton worden bevestigd,
de denkbeelden van de alchemisten ook op weg zijn naar een zeker eerherstel. Ze worden nieuw leven ingeblazen door het nauwkeurige onderzoek van hun opvolgers, de scheikundigen; het is heel opmerkelijk om te zien hoeveel recente ontdekkingen hebben gediend om de theorieën van de middeleeuwen vrij te spreken van de beschuldiging van dwaasheid die ertegen was ingebracht. Dus als, zoals door kolonel Sabine is aangetoond, de richting van een stuk staal, dat een paar meter boven de grond hangt, kan worden beïnvloed door de stand van de maan, waarvan het lichaam zich op een afstand van 386.000 km van onze planeet bevindt, wie kan de oude [en ook de hedendaagse] astrologen dan van overdrijving beschuldigen voor hun geloof in de invloed van sterren op het lot van de mens.20
Noten
- Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 92; vgl. Athanasius Kircher, Oedipus aegyptiacus, 1654, deel 3, blz. 82.
- Sesostris, of farao Ramses II, wiens mummie in 1886 door Maspero van het Bulaq-museum van zijn windselen werd ontdaan en erkend werd als die van de grootste koning van Egypte, wiens kleinzoon, Ramses III, de laatste koning van een oud rijk was.
- Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 85; vgl. Jean-Sylvain Bailly, Histoire de l’astronomie ancienne, 1775, blz. 261-2.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 84; François Arago, Annuaire pour l’an 1833, 1832, blz. 234.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 87; J.-S. Bailly, Histoire de l’astronomie ancienne, 1775, blz. 273.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 88-9; Philippe Le Bas, Dictionnaire encyclopédique de la France, deel 1, 1840, trefwoord ‘astrologie’, blz. 422.
- Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 90; vgl. Thomas van Aquino, La somme théologique, deel 3, 1854, questio 115, articulus 4 en 6, blz. 685, 691.
- De Mirville, Op.cit., deel 4. blz. 93.
- Vgl. C.J.C. Reuvens, Lettres à M. Letronne sur les papyrus bilingues et grecs, etc., 1830, blz. 29-30.
- ‘De overheden en machten [geboren] in hemelsferen’ (Efeziërs 3:10). Het vers, ‘ook al zijn er die goden worden genoemd, in de hemel of op aarde (en zo zijn er heel wat goden en heren)’ (1 Corinthiërs 8:5), toont in ieder geval aan dat Paulus erkent dat veel ‘goden’ bestaan, die hij demonen (geesten – nooit duivels) noemt. Overheden, tronen, heerschappijen, rectoren, enz., zijn allemaal joodse en christelijke namen voor de goden van de oudheid; de joods-christelijke aartsengelen en engelen zijn in alle gevallen de deva’s en de dhyani-chohans van de oudere religies.
- De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 93-4.
- De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 94; vgl. Reuvens, Op.cit., blz. 54, 57.
- J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 95. Augustinus (De genesi ad litteram, boek 3) en Delrio (Disquisitionum magicarum libri sex, deel 4, hfst. 3) worden door De Mirville, (Op.cit., deel 4, blz. 99vn) geciteerd om aan te tonen dat ‘hoe meer astrologen de waarheid spreken en hoe beter hun voorspellingen zijn, hoe meer we op onze hoede voor hen moeten zijn, aangezien hun verbond met de duivel hieruit duidelijk blijkt’. De beroemde uitspraak van Juvenalis (Satires, 6:562) dat ‘elke astroloog duur heeft betaald voor de hulp die hij van zijn genius ontving’ bewijst evenmin dat deze genius een duivel is als de dood van Socrates bewijst dat zijn daimon een bewoner van de onderwereld – als zoiets bestaat – was. Dergelijke argumenten tonen alleen aan hoe dom en slecht mensen zijn als de rede eenmaal ondergeschikt is gemaakt aan vooroordelen en fanatisme van welke aard dan ook. De meeste grote schrijvers uit de oudheid, waaronder Cicero en Tacitus, geloofden in astrologie en het uitkomen van haar voorspellingen; en ‘de doodstraf die bijna overal werd uitgevaardigd tegen die wiskundigen [astrologen] die valse voorspellingen bleken te doen, verminderde noch hun aantal, noch hun gemoedsrust’. (De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 99.)
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 100; vgl. Eusebius, Praeparatio evangelica, 5:14.
- J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 96; vgl. Lucianus, De astrologia, 10.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 96-7; vgl. Lucianus, Op.cit., 11, 23.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 96; vgl. Diodorus Siculus, Bibliotheca historica, boek 2.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 98.
- Meer details hierover zijn te vinden in J.J. Champollion-Figeac, Égypte ancienne, 1839, blz. 101.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 85-6; vgl. Charles-Henri Lecouturier, Le musée des sciences, 1ste jaargang, nr. 29, 19 november 1856, blz. 230.