Enkele mededelingen in de klassieken over de heilige eilanden en continenten, esoterisch verklaard
Al het voorafgaande was aan Plato en aan veel anderen bekend. Maar omdat geen ingewijde het recht had om alles wat hij wist bekend te maken, kreeg het nageslacht alleen toespelingen. Omdat het doel van zijn onderricht meer de ethiek dan de geografie en de etnologie of de geschiedenis betrof, versmolt de Griekse filosoof de geschiedenis van Atlantis, die miljoenen jaren omvatte, tot één gebeurtenis die hij liet plaatsvinden op een betrekkelijk klein eiland van 3000 stadiën lang en 2000 stadiën breed (of ongeveer 560 bij 320 km, wat ongeveer de omvang van Ierland is), terwijl de priesters over Atlantis spraken als een continent dat zo groot was als ‘heel Azië en Libië’ samen.1 Maar ook al is de algemene lijn van het verhaal van Plato aangepast, het draagt het stempel van de waarheid.2 In ieder geval heeft hij het niet bedacht, want ook Homerus, die vele eeuwen vóór hem leefde, spreekt in zijn Odyssee over de Atlantes (dat zijn onze Atlantiërs) en hun eiland.3 De overlevering was dus ouder dan de bard van Ulysses. De Atlantes en de Atlantiden van de mythologie zijn gebaseerd op de Atlantes en Atlantiden van de geschiedenis. Zowel Sanchoniathon als Diodorus hebben de geschiedenissen van die helden en heldinnen bewaard, hoe sterk deze verslagen ook vermengd zijn geraakt met het mythische element.
In onze tijd zijn we getuige van het verbazingwekkende feit dat het bestaan van betrekkelijk recente figuren zoals Shakespeare en Wilhelm Tell bijna altijd wordt ontkend, waarbij men probeert aan te tonen dat de ene een pseudoniem was, en de andere een persoon die nooit heeft bestaan. Is het dan verwonderlijk dat de twee machtige rassen – de Lemuriërs en de Atlantiërs – in de loop van de tijd zijn versmolten en vereenzelvigd met een paar halfmythische volkeren, die alle dezelfde familienaam droegen?
Herodotus spreekt over de Atlantes, een West-Afrikaans volk dat zijn naam gaf aan de berg Atlas, die vegetariërs waren, en ‘van wie de slaap nooit door dromen werd verstoord’; en die bovendien ‘dagelijks de zon bij zijn op- en ondergang vervloekten, omdat zijn overmatige hitte hen verschroeide en kwelde’.4
Deze mededelingen zijn gebaseerd op morele en psychische en niet op fysiologische feiten. Het verhaal van Atlas (zie boven) geeft de sleutel ertoe. Als de slaap van de Atlantiërs nooit door dromen werd verstoord, was dat omdat die specifieke overlevering betrekking heeft op de vroegste Atlantiërs, van wie het fysieke lichaam en de hersenen in fysiologische zin nog niet voldoende waren verdicht om de zenuwcentra tijdens de slaap te laten werken. Wat die andere mededeling betreft – namelijk dat ze dagelijks ‘de zon vervloekten’ – ook deze heeft niets met hitte te maken, maar met het morele verval dat toenam naarmate het ras zich ontwikkelde. Dit wordt in onze Toelichtingen verklaard. ‘Zij [het zesde onderras van de Atlantiërs] gebruikten magische bezweringen zelfs tegen de zon’ – en toen ze daarin niet slaagden, vervloekten ze deze. Aan de tovenaars van Thessalië schreef men de macht toe de maan naar beneden te halen, zoals de Griekse geschiedenis ons verzekert. De Atlantiërs waren in hun nadagen berucht om hun magische vermogens en hun slechtheid, hun eerzucht en provocatie van de goden. Vandaar dezelfde overleveringen in de Bijbel over antediluviale reuzen en de Toren van Babel, die men ook in het boek Henoch vindt.
Diodorus noemt nog een paar feiten: de Atlantiërs beroemden zich erop dat ze het land bezaten waarin alle goden waren geboren; ook dat Ouranos hun eerste koning was geweest, en verder dat hij de eerste was die hun de astronomie had geleerd.5 Uit de oudheid is weinig meer dan dit aan ons overgeleverd.
De mythe van Atlas is een allegorie die gemakkelijk is te begrijpen. Atlas stelt de oude continenten Lemurië en Atlantis voor, verenigd en verpersoonlijkt in één symbool. ‘De dichters schrijven aan Atlas, evenals aan Proteus, een hoge wijsheid en een universele kennis toe, en vooral een grondige bekendheid met de diepten van de oceaan’,6 omdat beide continenten rassen droegen die door goddelijke meesters waren onderwezen, en omdat beide waren verzonken naar de bodem van de zeeën, waar ze nu sluimeren tot hun volgende herrijzing boven het water. Atlas is de zoon van een oceaannimf, en zijn dochter is Kalypso – ‘de waterige diepte’. Atlantis ligt verzonken onder het water van de oceaan, en zijn nageslacht slaapt zijn eeuwige slaap op de oceaanbodem. De Odyssee stelt hem voor als de bewaker en de ‘drager’ van de enorme zuilen die de hemelen van de aarde scheiden. Hij is hun ‘ondersteuner’. En omdat zowel Lemurië, vernietigd door onderzeese vuren, als Atlantis, verzwolgen door de golven, in de diepten van de oceaan verzonken,7 zegt men dat Atlas werd gedwongen het aardoppervlak te verlaten, en zich bij zijn broer Iapetos in de diepten van de Tartarus aan te sluiten.8 Sir Theodore Martin heeft gelijk als hij zegt dat deze allegorie betekent: Atlas ‘staat op de vaste bodem van de onderste halve hemelbol en draagt zo tegelijk de aardschijf en het hemelgewelf . . . het vaste omhulsel van de bovenste halve hemelbol’.9 Want Atlas is Atlantis dat de nieuwe continenten en hun horizonnen op zijn ‘schouders’ draagt.
Decharme geeft in zijn Mythologie de la Grèce antique uiting aan zijn twijfel over de juistheid van de vertaling van Pierron van het Homerische woord ἔχει door sustinet (draagt), omdat het onbegrijpelijk is ‘dat Atlas tegelijkertijd verschillende zuilen die op verschillende plaatsen staan, kan steunen of dragen’.10 Als Atlas een individu was, zou het een vreemde vertaling zijn. Maar omdat hij een continent in het westen verpersoonlijkt, waarvan men zei dat het tegelijk de hemel en de aarde ondersteunt,11 – d.w.z. de voeten van de reus staan op de aarde terwijl zijn schouders het hemelgewelf dragen, een toespeling op de reusachtige bergtoppen van het Lemurische en het Atlantische continent – wordt de benaming ‘ondersteuner’ heel juist. De term ‘bewaarder’ voor het Griekse woord ἔχει, dat Decharme in navolging van Sir Theodore Martin opvat in de betekenis van φυλάσσει en ἐπιμελεῖται, geeft niet dezelfde betekenis weer.
Deze opvatting was ongetwijfeld toe te schrijven aan de reusachtige bergketen die langs de grens van de aarde (of schijf) liep. Deze bergtoppen hadden hun wortels tot in de bodem van de zeeën, terwijl ze hun hoofd naar de hemel verhieven, en hun toppen in de wolken verdwenen. De oude continenten hadden meer bergen dan dalen. De Atlas en de Pico van Tenerife, nu twee nietige overblijfselen van de twee verloren continenten, waren in de tijd van Lemurië drie keer zo hoog, en in de tijd van Atlantis twee keer zo hoog. Zo noemden volgens Herodotus de Libiërs de berg Atlas ‘de zuil van de hemel’,12 en Pindaros omschreef de latere Etna als ‘de hemelse zuil’.13 De Atlas was in de tijd van Lemurië een ontoegankelijke eilandpiek, toen het Afrikaanse continent nog niet uit zee was verrezen. Het is het enige westerse overblijfsel dat is blijven bestaan, onafhankelijk van het continent waarop het derde ras werd geboren, zich ontwikkelde en ten val kwam,14 want Australië vormt nu een deel van het oostelijke continent. Nadat volgens de esoterische overlevering een derde van de omvang van de trotse Atlas onder water was verzonken, bleven twee derden als erfdeel van Atlantis over.
Ook dit was bekend aan de priesters van Egypte en aan Plato zelf, en alleen de plechtige gelofte van geheimhouding, waaraan men zich zelfs tijdens de mysteriën van het neoplatonisme hield, verhinderde dat de hele waarheid werd meegedeeld.15 De kennis van de laatste eilanden van Atlantis was in feite zo geheim – wegens de bovenmenselijke vermogens van zijn bewoners, de laatste rechtstreekse afstammelingen van de goden of goddelijke koningen, zoals men dacht – dat het bekendmaken van de ligging en van het bestaan ervan met de dood werd bestraft. Theopompus zegt iets dergelijks in zijn altijd gewantrouwde Meropis, wanneer hij meedeelt dat de Feniciërs de enige zeevaarders langs de westkust van Afrika waren, en dit zo geheimhielden dat ze vaak hun eigen schepen tot zinken brachten om al te nieuwsgierige vreemdelingen elk spoor van hen te laten kwijtraken.
Er zijn oriëntalisten en historici – en ze vormen de meerderheid – die, terwijl ze volstrekt onbewogen blijven bij de nogal grove taal van de Bijbel, en bij sommige gebeurtenissen die daarin worden verteld, een grote afkeer tonen van de immoraliteit in de pantheons van India en Griekenland.16 Men zal ons misschien zeggen dat vóór hen Euripides, Pindaros, en zelfs Plato hetzelfde te kennen gaven; dat ook zij zich ergerden aan die verzinsels, ‘die armzalige verhalen van de dichters’ (ajoidw`n oi{de duvsthnoi lovgoi), zoals Euripides het formuleert.17
Maar misschien is er nog een andere reden voor geweest. Zij die wisten dat er meer dan één sleutel tot de theogonische symboliek was, hebben een fout gemaakt door deze in zo’n grove en misleidende taal uit te drukken. Want ook al kon een ontwikkelde en geleerde filosoof de kern van wijsheid onder de ruwe schil van de vrucht onderscheiden, en wist hij dat laatstgenoemde de hoogste wetten en waarheden van psychische en fysieke aard verborg, en ook de oorsprong van alle dingen, de niet-ingewijde leek kon dat niet. De letterlijke betekenis was voor hem religie; de interpretatie heiligschennis. En deze letterlijke betekenis kon hem noch verheffen noch vervolmaken, als hij zag welk voorbeeld de goden hem gaven. Maar voor een filosoof – vooral een ingewijde – is de theogonie van Hesiodus zo historisch als geschiedenis maar kan zijn. Plato aanvaardt haar als zodanig, en maakt zoveel van haar waarheden openbaar als zijn geloften hem toelaten.
Het feit dat de Atlantes beweerden dat Ouranos hun eerste koning was, en dat Plato zijn geschiedenis van Atlantis begint bij de verdeling van het grote continent door Poseidon, de kleinzoon van Ouranos, bewijst dat er continenten en koningen waren vóór Atlantis. Want Poseidon, aan wie dat continent ten deel viel, vindt op een eilandje slechts één mensenpaar, gemaakt van klei (d.w.z. de eerste fysieke menselijke mens; van wie de oorsprong begon bij de laatste onderrassen van het derde wortelras). De god huwt met hun dochter Kleito, en zijn oudste zoon Atlas ontvangt als zijn deel de berg en het continent dat naar hem werd genoemd.
Alle goden van de Olympus, evenals die van het hindoepantheon en de rishi’s, waren zevenvoudige personificaties: (1) van de noumena van de intelligente natuurkrachten; (2) van kosmische krachten; (3) van hemellichamen; (4) van goden of dhyani-chohans; (5) van psychische en spirituele vermogens; (6) van goddelijke koningen op aarde (of de incarnaties van de goden); (7) van aardse helden of mensen. De kennis om onder deze zeven vormen de vorm te onderscheiden die wordt bedoeld, behoorde altijd aan de ingewijden, van wie de vroegste voorgangers dit symbolische en allegorische stelsel hadden ontworpen.
Terwijl Ouranos (of de menigte die deze hemelse groep vertegenwoordigde) dus regeerde en heerste over het tweede ras en hun (toenmalige) continent, regeerde Kronos of Saturnus over de Lemuriërs, en streden Jupiter, Neptunus18 en anderen volgens de allegorie om Atlantis, dat in de tijd van het vierde ras de hele aarde was. Poseidonis, of het (laatste) eiland van Atlantis – in de mystieke taal van de geheime boeken ‘de derde stap van Idaspati’ (of Vishnu) – bestond tot ongeveer 12.000 jaar geleden.19 De Atlantes van Diodorus hadden gelijk toen ze beweerden dat ‘de goden’ in hun land, de streek rondom de berg Atlas, ‘waren geboren’, d.w.z. ‘incarneerden’. Maar pas na hun vierde incarnatie werden ze voor de eerste keer menselijke koningen en heersers.
Diodorus noemt Ouranos de eerste koning van Atlantis, waarbij hij bewust of onbewust de continenten met elkaar verwart; maar Plato verbetert deze bewering indirect. Ouranos was de eerste die de mensen astronomie onderwees, omdat hij een van de zeven dhyani-chohans van dat tweede tijdperk of ras is. Het is ook in het tweede manvantara (dat van Svarochisha) dat we onder de zeven zonen van de manu, de heersende goden of rishi’s van dat ras, Jyotis20 aantreffen, de leraar in de astronomie (jyotisha), een van de namen van Brahma. En de Chinezen vereren evenzo T’ien (of de hemel, Ouranos), en noemen hem hun eerste leraar in de astronomie. Ouranos bracht de titanen van het derde ras voort, en zij waren het die (verpersoonlijkt door Saturnus-Kronos) hem verminkten. Want omdat de titanen tot voortplanting vervielen, toen ‘schepping door wil werd opgevolgd door fysieke voortplanting’, hadden ze Ouranos niet meer nodig.
En hier moet men ons toestaan en vergeven dat we kort van het onderwerp afwijken. Als gevolg van de meest recente geleerde bijdrage van Gladstone in de Nineteenth Century,21 zijn de denkbeelden van het grote publiek over de Griekse mythologie nu nog meer door verdraaiing en vooroordeel verminkt. Aan Homerus wordt een verhaaltechniek toegeschreven, die door Gladstone wordt beschouwd als ‘de ware sleutel tot de homerische opvatting’, terwijl deze ‘sleutel’ alleen maar een sluier was. Poseidon ‘is in essentie van de aarde aards . . . sterk en arrogant, zinnelijk en intens jaloers en wraakzuchtig’. Maar dit is omdat hij de geest van het vierde wortelras symboliseert, de heerser van de zeeën, dat ras dat boven het oppervlak van de zeeën (λίμνη) woont,22 dat bestaat uit reuzen, de kinderen van Eurymedon, het ras dat de vader van Polyphemus, de titan en éénogige cycloop, is. Hoewel Zeus over het vierde ras regeert, is Poseidon de heerser, en de ware sleutel tot de triade van de drie broers, zonen van Kronos, en tot onze menselijke rassen. Poseidon en Nereus zijn één: eerstgenoemde is de heerser of geest van Atlantis vóór het begon te verzinken, laatstgenoemde die van na het verzinken. Poseidon is de titanische kracht van het levende ras; Nereus is zijn geest, gereïncarneerd in het volgende vijfde of Indo-Europese ras. Dit heeft de grote Engelse hellenist nog niet ontdekt, of zelfs maar vaag vermoed. En toch maakt hij veel opmerkingen over de ‘spitsvondigheid’ van Homerus, die Nereus nooit noemt, en die we alleen kunnen terugvinden in de familienaam de Nereïden!
Zo hebben zelfs de geleerdste hellenisten de neiging hun beschouwingen te beperken tot de exoterische voorstellingen van de mythologie en hun innerlijke betekenis uit het oog te verliezen; een opmerkelijk voorbeeld daarvan is de zeer geachte W.E. Gladstone, zoals we hebben aangetoond. Terwijl hij als staatsman zowat de meest vooraanstaande figuur van onze eeuw is, is hij tegelijkertijd een van de grootste geleerden die Engeland heeft voortgebracht. De Griekse letterkunde heeft altijd zijn voorliefde gehad, en hij heeft naast zijn drukke ambtsbezigheden tijd gevonden om de hedendaagse literatuur te verrijken met studies van het oude Griekenland, waardoor ook toekomstige generaties hem zullen kennen. Omdat de schrijfster hem oprecht bewondert, betreurt ze het diep dat het nageslacht, ook al zal het zijn grote geleerdheid en hoge beschaving erkennen, toch in het grotere licht dat dan op de hele kwestie van symboliek en mythologie moet schijnen, van oordeel zal zijn dat hij er niet in geslaagd is de geest van het religieuze stelsel te begrijpen dat hij vaak vanuit een dogmatisch christelijk standpunt heeft bekritiseerd. In die toekomstige tijd zal men inzien dat de geheime leer van de prehistorische volkeren, die hij evenals anderen heeft ontkend, de esoterische sleutel is tot de mysteries van zowel de christelijke als de Griekse theogonieën en wetenschappen. Alleen deze leer kan de verwantschap van alle menselijke religieuze beschouwingen of zelfs zogenaamde openbaringen aantonen, en het is deze leer die de figuren op de bergen Meru, Olympus, Walhalla, of Sinaï, de levensgeest inblaast. Als Gladstone jonger was, zouden zijn bewonderaars kunnen hopen dat zijn geleerde studies zouden worden bekroond door de ontdekking van deze grondwaarheid. Zoals het er nu voorstaat, verspilt hij slechts de gouden uren van zijn laatste levensjaren door nutteloze discussies met die grote vrijdenker kol. Ingersoll, waarbij beiden strijden met exoterische wapens uit de arsenalen van onwetende letterknechterij. Deze twee grote tegenstanders zijn beiden blind voor de ware esoterische betekenis van de teksten die ze elkaar als ijzeren kogels naar het hoofd slingeren, terwijl de wereld onder die strijd alleen maar lijdt, omdat de een de gelederen van het materialisme versterkt, en de ander die van blind geloof. En nu keren we terug naar ons eigenlijke onderwerp.
Atlantis wordt vaak met een andere naam aangeduid, die aan onze commentatoren onbekend is. De macht van namen is groot, en was bekend sinds de eerste mensen door de goddelijke meesters werden onderwezen. En omdat Solon dit wist, vertaalde hij de ‘Atlantische’ namen in namen die hij zelf had bedacht. In verband met het continent Atlantis is het goed om te bedenken dat de verhalen die van de oude Griekse schrijvers tot ons zijn gekomen, een warboel van beweringen bevatten, waarvan sommige betrekking hebben op het grote continent en andere op het laatste kleine eiland Poseidonis. Het is een gewoonte geworden om ze alle op te vatten als verwijzingen naar alleen het laatstgenoemde, maar dat dit onjuist is, blijkt uit de onverenigbaarheid van de verschillende uitspraken over de grootte, enz., van ‘Atlantis’.
Zo zegt Plato in Kritias dat de vlakte die de stad omringde, zelf was omgeven door bergketens. . . . En de vlakte was glad en effen, en had een langwerpige vorm, die van noord naar zuid liep, 3000 stadiën in de ene richting en 2000 in de andere. . . . Ze omringden de vlakte door een enorm kanaal of een gracht, 31 m diep, 185 m breed en 2011 km lang.23
Op andere plaatsen wordt de hele omvang van het eiland Poseidonis opgegeven als die welke hier wordt toegeschreven aan de ‘vlakte rondom de stad’ alleen. Blijkbaar heeft het ene gedeelte van de mededelingen betrekking op het grote continent, en het andere op het laatste overblijfsel ervan – het eiland van Plato.
Verder wordt aangegeven dat de landmacht van Atlantis uit meer dan 1.000.000 man bestaat, en de vloot uit 1200 schepen en 240.000 man. Zulke beweringen zijn volstrekt niet van toepassing op een kleine eilandstaat van ongeveer de grootte van Ierland!
De Griekse allegorieën kennen aan Atlas, of Atlantis, zeven dochters (zeven onderrassen) toe, met de namen Maia, Elektra, Taygete, Asterope, Merope, Alkyone, en Kelaeno. Dit moet etnologisch worden opgevat, omdat men van hen zegt dat ze met goden zijn gehuwd en dat ze de moeders zijn geworden van beroemde helden, de stichters van veel volkeren en steden. In sterrenkundige zin zijn de Atlantiden de zeven Pleiaden (?) geworden. In de occulte wetenschap zijn deze twee met het lot van volkeren verbonden – lotsbestemmingen die overeenkomstig de karmische wet worden bepaald door gebeurtenissen uit hun vorige levens.
In de oudheid beweerden drie grote volkeren afkomstig te zijn uit het rijk van Saturnus, of Lemurië (dat al duizenden jaren vóór onze tijd werd verward met Atlantis): en dit waren de Egyptenaren, de Feniciërs (zie Sanchoniathon), en de oude Grieken (zie Diodorus, volgens Plato). Maar het oudste beschaafde land van Azië – India – beweert, zoals kan worden aangetoond, ook daaruit te zijn voortgekomen. Onderrassen, geleid door de karmische wet of het lot, herhalen onbewust de eerste stappen van hun respectieve moederrassen. Omdat de betrekkelijk blanke brahmanen – toen ze India met zijn donkergekleurde Dravidiërs binnentrokken – uit het noorden kwamen, moet het Indo-Europese vijfde ras afkomstig zijn uit noordelijke streken. De occulte wetenschap toont aan dat de stichters (de respectieve groepen van de zeven prajapati’s) van de wortelrassen allemaal in verband stonden met de poolster. In de Toelichting lezen we:
‘Hij die het tijdperk van Dhruva24 begrijpt, dat 9090 sterfelijke jaren telt, zal de tijden van de pralaya’s begrijpen, de uiteindelijke bestemming van volkeren, o lanoe.’
Bovendien moet er een goede reden zijn geweest waarom een Aziatisch volk zijn grote voorouders en heiligen in de Grote Beer, een noordelijk sterrenbeeld, heeft geplaatst. ‘Het is echter 70.000 jaar geleden sinds de pool van de aarde naar het uiteinde van de staart van de kleine beer wees’;25 en vele duizenden jaren meer sinds de zeven rishi’s met het sterrenbeeld de Grote Beer konden worden vereenzelvigd.
Het Indo-Europese ras ontstond en ontwikkelde zich in het hoge noorden, hoewel na het verzinken van het continent Atlantis zijn stammen verder naar het zuiden Azië binnentrokken. Prometheus is dus de zoon van Asia; en zijn zoon Deukalion, de Griekse Noach – die mensen schiep uit de stenen van moeder aarde – wordt door Lucianus een Scyth uit het noorden genoemd, terwijl Prometheus tot de broer van Atlas wordt gemaakt en in de sneeuw aan de berg Kaukasus wordt geketend.26
Griekenland had zowel zijn Apollo van de Hyperboreeërs als zijn zuidelijke Apollo. Zo zijn bijna alle goden van Egypte, Griekenland, en Fenicië, evenals die van andere pantheons, van noordelijke herkomst en afkomstig uit Lemurië tegen het einde van het derde ras, nadat de fysieke en fysiologische evolutie ervan geheel was voltooid.27 Alle ‘mythen’ van Griekenland waren gebaseerd op historische feiten; was die geschiedenis maar aan het nageslacht doorgegeven zonder haar met verzinsels te vermengen. De ‘éénogige’ cyclopen, de reuzen die volgens de mythe de zonen van Caelus en Terra waren – zoals Hesiodus zegt, drie in getal – waren de laatste drie onderrassen van de Lemuriërs; het ‘ene oog’ had betrekking op het oog van wijsheid;28 want de twee ogen vóór in het gezicht werden pas in het begin van het vierde ras als fysieke organen volledig ontwikkeld. De allegorie van Ulysses, van wie de metgezellen werden verslonden, terwijl de koning van Ithaca werd gered door het oog van Polyphemus met een brandend stuk hout uit te steken, is gebaseerd op de psychofysiologische atrofie van het ‘derde’ oog. Ulysses behoort tot de cyclus van de helden van het vierde ras, en hoewel hij in hun ogen een ‘wijze’ was, moet hij volgens de cyclopische herders een losbandig persoon zijn geweest.29 Zijn avontuur met laatstgenoemden – een barbaars volk van reuzen, de antithese van de hoge beschaving in de Odyssee – is een allegorisch verslag van de geleidelijke overgang van de cyclopische beschaving van steen en kolossale gebouwen tot de meer zinnelijke en fysieke cultuur van de Atlantiërs, die er ten slotte de oorzaak van was dat de laatsten van het derde ras hun allesdoordringende spirituele oog verloren.
Die andere allegorie, waarin Apollo de cyclopen doodt om de dood van zijn zoon Asklepios te wreken, heeft geen betrekking op de drie rassen die worden voorgesteld door de drie zonen van hemel en aarde, maar op het ras van Arimaspische cyclopen van de Hyperboreeërs, de laatsten van het ras dat het ‘oog van wijsheid’ bezat. Eerstgenoemden hebben overal overblijfselen van hun bouwwerken nagelaten, zowel in het zuiden als in het noorden; laatstgenoemden verbleven alleen in noordelijke streken. Daarom heeft Apollo – bij uitstek de god van de zieners, die als plicht heeft ontheiliging te straffen – hen gedood, waarbij zijn pijlen de vurige en dodelijke menselijke begeerten voorstellen. Daarna verborg hij zijn pijl achter een berg in de streken van de Hyperboreeërs.30 In kosmische en sterrenkundige zin is deze Hyperborese god de verpersoonlijkte zon, die in de loop van het siderische jaar (25.868 jaar) de klimaten op het aardoppervlak verandert, waarbij tropische gebieden tot koude streken worden gemaakt, en omgekeerd. In psychische en spirituele zin is zijn betekenis veel belangrijker. Zoals Gladstone in zijn ‘Greater gods of Olympos’ heel terecht opmerkt, zijn ‘de eigenschappen van Apollo en Athena onmogelijk te verklaren zonder onze toevlucht te nemen tot andere bronnen dan de overleveringen die voor een verklaring van de Griekse mythologie meestal worden geraadpleegd’.31
De geschiedenis van Latona (Leto), de moeder van Apollo, is rijk aan verschillende betekenissen. Sterrenkundig gezien is Latona de poolstreek en de nacht, die de zon, Apollo, Phoebus, enz., voortbrengt. Ze werd geboren in de landen van de Hyperboreeërs, waar alle bewoners priesters van haar zoon waren, die elke 19 jaar bij het nieuwe begin van de maancyclus zijn opstanding en neerdaling in hun land vierden.32 Latona is geologisch gezien het continent van de Hyperboreeërs en het daar wonende ras.33
Wanneer de sterrenkundige betekenis haar plaats afstaat aan de spirituele en goddelijke – waarbij Apollo en Athena zich in vogels veranderen, het symbool en teken van de hogere godheden en engelen – dan krijgt de stralende god goddelijke scheppende vermogens. Apollo wordt de personificatie van het zienerschap, wanneer hij het astrale dubbel van Aeneas naar het slagveld zendt,34 en hij heeft de gave aan zijn zieners te verschijnen zonder voor andere aanwezige personen zichtbaar te zijn.35 Dit is een gave die alle hoge adepten ook hebben.
De koning van de Hyperboreeërs was dus de zoon van Boreas, de noordenwind, en de hogepriester van Apollo. De onenigheid tussen Latona en Niobe (het Atlantische ras) – de moeder van zeven zonen en zeven dochters die de zeven onderrassen van het vierde ras en hun zeven vertakkingen verpersoonlijken36 – is een allegorie van de geschiedenis van de twee continenten. De toorn van ‘de zonen van god’, of van ‘wil en yoga’, bij het zien van de gestage ontaarding van de Atlantiërs was groot;37 en de betekenis van de vernietiging van de ‘kinderen van Niobe’ door de kinderen van Latona – Apollo en Diana, de godheden van licht, wijsheid en zuiverheid, of sterrenkundig gezien de zon en de maan, waarvan de invloed veranderingen in de aardas, zondvloeden en andere wereldrampen teweegbrengt – is dus heel duidelijk.38 De mythe over de aanhoudende tranenvloed van Niobe – Zeus verandert haar daarom in een rots: Atlantis bedekt met water – is als symbool niet minder treffend. Men moet bedenken dat Niobe de dochter is van een van de Pleiaden (of Atlantiden) en dus de kleindochter van Atlas, omdat ze de laatste generaties van het tot ondergang gedoemde continent voorstelt.39
Bailly merkt terecht op dat Atlantis een enorme invloed op de oudheid had. Hij voegt eraan toe: ‘Indien deze namen slechts allegorieën zijn, dan is alles wat die mythen aan waarheid bevatten afkomstig van Atlantis; indien de mythe een werkelijke overlevering is – ook al is deze veranderd – dan bevat deze toch de hele geschiedenis van de oudheid.’40
Die invloed van Atlantis was zo sterk dat alle oude geschriften – proza en poëzie – vol staan met herinneringen aan de Lemuro-Atlantiërs, de eerste fysieke rassen, maar het derde en vierde ras in de reeks. Hesiodus vermeldt de overlevering over de mensen in het bronzen tijdperk, die door Jupiter uit essenhout waren gemaakt en die harten hadden die harder waren dan diamant. Ze waren van top tot teen in brons gekleed, en brachten hun leven al strijdend door. Ze waren monsterlijk groot, en bezaten een verschrikkelijke kracht, onoverwinnelijke armen en handen daalden van hun schouders af, zegt de dichter.41 Zo waren de reuzen van de eerste fysieke rassen. De Iraniërs hebben in Yasna een verwijzing naar de latere Atlantiërs. Volgens de overlevering maakten de ‘zonen van god’, of de grote ingewijden van het heilige eiland, gebruik van de zondvloed om de aarde te verlossen van alle tovenaars onder de Atlantiërs. Het genoemde vers richt zich tot Zarathoestra als een van de ‘zonen van god’. Het luidt: ‘U, Zarathoestra, liet alle demonen [d.w.z. tovenaars], die tevoren in menselijke vorm op de wereld rondzwierven, zich in de aarde verbergen’ (d.w.z. hielp om hen te laten verdrinken).42
De Lemuriërs en ook de eerste Atlantiërs, waren in twee verschillende klassen verdeeld: de ‘zonen van de nacht’ of duisternis, en de ‘zonen van de zon’ of het licht. De oude boeken vertellen ons over de verschrikkelijke gevechten tussen deze twee, toen eerstgenoemden hun land van duisternis verlieten, waaruit de zon maandenlang wegbleef, en uit hun onherbergzame streken afdaalden en ‘probeerden de heer van het licht te ontroven’ aan hun meer bevoorrechte broeders van equatoriale streken. Men zal ons misschien zeggen dat de Ouden niets wisten over de lange nacht van de poolgebieden die zes maanden duurt. Zelfs Herodotus43, die geleerder was dan de anderen, maakt alleen maar kort een opmerking over een volk dat zes maanden per jaar sliep, en de andere helft wakker bleef. Toch wisten de Grieken heel goed dat er in het noorden een land was waar het jaar was verdeeld in een dag en een nacht die elk zes maanden duurden, want Plinius zegt dit.44 Ze spreken over de Kimmeriërs en de Hyperboreeërs, en maken een onderscheid tussen die twee. Eerstgenoemden woonden in de streek van de Palus Maeotis (tussen de 45ste en 50ste breedtegraad). Plutarchus verklaart dat ze slechts een klein deel van een groot volk waren, dat door de Scythen was verdreven; dit volk hield halt bij de Tanais, nadat het Azië had doorkruist.
Deze oorlogszuchtige menigten woonden vroeger aan de oceaankusten, in dichte bossen en onder een donkere hemel. Daar staat de pool bijna recht boven het hoofd, daar verdelen lange nachten en dagen het jaar.45
Wat de Hyperboreeërs betreft, deze volkeren, zoals Plinius het uitdrukt, ‘zaaien ’s morgens, oogsten ’s middags, verzamelen hun vruchten ’s avonds, en trekken zich ’s nachts in hun grotten terug’.46
Zelfs de schrijvers van de Zohar kenden dit feit, want er staat geschreven:
Uit het Boek van Hammannunah de Oude vernemen we . . . dat er sommige landen op aarde zijn die verlicht worden, terwijl andere zich in duisternis bevinden; voor deze is het dag, als het voor de eerstgenoemde nacht is; en er zijn landen waar het voortdurend dag is, of waar de nacht slechts enkele ogenblikken duurt.47
Het eiland Delos, het Asteria van de Griekse mythologie, heeft nooit in Griekenland gelegen, een land dat in die tijd nog niet bestond, zelfs niet in moleculaire vorm. Verschillende schrijvers hebben aangetoond dat het een land of eiland voorstelde, veel groter dan de kleine stukjes land die Griekenland werden. Zowel Plinius als Diodorus Siculus plaatsen het in de noordelijke zeeën. De een noemt het Basileia of ‘koninklijk’;48 de ander, Plinius, noemt het Osericta (of Serita),49 een woord dat volgens Rudbeck50 ‘in de noordelijke talen een betekenis heeft gehad die gelijkstond met het eiland van de goddelijke koningen of god-koningen’, of ook het ‘koninklijke eiland van de goden’, omdat de goden daar werden geboren, d.w.z. de goddelijke dynastieën van de koningen van Atlantis kwamen daar vandaan. De geografen en geologen kunnen ernaar zoeken in die groep eilanden51 die zijn ontdekt door Nordenskiöld op zijn reis met de Vega in de arctische gebieden.52 De geheime boeken delen ons mee dat het klimaat in die gebieden meer dan eens is veranderd sinds de eerste mensen die nu bijna ontoegankelijke breedten bewoonden. Ze waren een paradijs vóór ze een hel werden; de donkere Hades van de Grieken en het koude rijk van de schimmen, waar de Scandinavische Hel, de godin-koningin van het dodenrijk, ‘diep beneden in Helheim en Niflheim heerst’. Toch was het – sterrenkundig gezien – de geboorteplaats van Apollo, de schitterendste van alle goden, in de hemel, zoals hij in zijn menselijke betekenis de meest verlichte van de goddelijke koningen was die over de eerste volkeren heersten. Laatstgenoemd feit wordt bevestigd door de Ilias, waarin Apollo vier keer in zijn eigen vorm verschijnt (als de god van de vier rassen) en zes keer in menselijke vorm,53 d.w.z. in relatie tot de goddelijke dynastieën van de vroegere androgyne Lemuriërs.
Deze eerste mysterieuze volkeren, hun landen (die nu onbewoonbaar zijn geworden), en ook de naam die zowel aan de dode als aan de levende mens is gegeven, hebben de onwetende kerkvaders de gelegenheid verschaft om een hel te bedenken, die ze hebben omgevormd tot een brandende in plaats van een ijskoude plaats.54
Het is natuurlijk duidelijk dat noch de Hyperboreeërs, noch de Kimmeriërs, de Arimaspen, of zelfs de Scythen – die aan de Grieken bekend waren en betrekkingen met hen onderhielden – onze Atlantiërs waren. Maar ze waren allemaal afstammelingen van hun laatste onderrassen. De Pelasgen behoorden ongetwijfeld tot de voorouders van het latere Griekenland, en waren een overblijfsel van een onderras van Atlantis. Plato zinspeelt hierop wanneer hij spreekt over laatstgenoemden, van wie de naam zou zijn afgeleid van pelagus, de grote zee. De zondvloed van Noach is sterrenkundig en allegorisch, maar niet mythisch, want het verhaal is gebaseerd op dezelfde oude overlevering van mensen – of beter gezegd van volkeren – die tijdens de rampen in kano’s, arken, en schepen werden gered. Niemand zou willen beweren dat de Chaldeeuwse Xisuthrus, Vaivasvata van de hindoes, de Chinese Peiruun – de ‘lieveling van de goden’, die hem in een kano uit de vloed redden – of de Zweedse Bergelmir, voor wie de goden in het noorden hetzelfde deden, allemaal een en dezelfde persoon zijn. Maar al hun legenden zijn gebaseerd op de ramp die zowel het continent als het eiland Atlantis trof.
De allegorie over de antediluviale reuzen en hun tovenarij is geen mythe. Bijbelse gebeurtenissen zijn werkelijk geopenbaard. Maar noch door de stem van God te midden van donder en bliksem op de berg Sinaï, noch door een goddelijke vinger die de gebeurtenissen op stenen tafelen schrijft, maar eenvoudig door overlevering via heidense bronnen. Diodorus herhaalde beslist niet de Pentateuch toen hij over de titanen schreef – de reuzen, geboren uit de hemel en de aarde, of beter gezegd uit de zonen van God die de dochters van de mensen die schoon waren, tot vrouw namen.55 Ook citeerde Pherekydes niet uit Genesis, toen hij over die reuzen bijzonderheden gaf die niet in de joodse heilige geschriften te vinden zijn. Hij zegt dat de Hyperboreeërs een ras van titanen waren, een ras dat afstamde van de eerste reuzen, en dat het gebied van de Hyperboreeërs de geboorteplaats van de eerste reuzen was. De Toelichtingen op de heilige boeken verklaren dat het genoemde gebied het hoge noorden was, nu de poolgebieden, het pre-Lemurische eerste continent, dat eens het huidige Groenland, Spitsbergen, Zweden, Noorwegen, enz., omvatte.
Maar wie waren de nefilim van Genesis 6:4? Eeuwen vóór de gebeurtenissen die in het Boek van het Begin staan opgetekend, leefden er in Palestina al paleolithische en neolithische mensen. De theologische overlevering vereenzelvigt deze nefilim met harige mensen of saters, waarvan laatstgenoemden in het vijfde ras al een mythe vormden en eerstgenoemden in zowel het vierde als het vijfde ras historisch waren. We hebben elders meegedeeld wat de prototypen van deze saters waren, en we hebben gesproken over de bestialiteit van het vroege en het latere Atlantische ras. Wat is de betekenis van de liefdesgeschiedenissen van Poseidon die zo’n verscheidenheid van dierlijke vormen aanneemt? Hij werd een dolfijn om Amphitrite voor zich te winnen; een paard om Ceres te verleiden; een ram om Theophane te bedriegen, enz. Poseidon is niet alleen de personificatie van de geest en het ras van Atlantis, maar ook van de ondeugden van deze reuzen. Gesenius en anderen wijden veel aandacht aan de betekenis van het woord nefilim, maar verklaren erg weinig. Esoterische geschriften vermelden dat deze harige wezens de laatste afstammelingen waren van die Lemurisch-Atlantische rassen, die kinderen verwekten bij vrouwelijke dieren van nu al lang uitgestorven soorten; daardoor brachten ze mensen zonder spraak voort, ‘monsters’, zoals de stanza’s zeggen.
De mythologie, die is gebaseerd op de theogonie van Hesiodus – slechts een dichterlijk verslag van werkelijke overleveringen, of mondeling overgebrachte geschiedenis – spreekt over drie reuzen, Briareos, Kottos, en Gyges genaamd, die in een donker land woonden, waar ze door Kronos waren gevangengezet wegens hun opstand tegen hem. Alle drie hebben volgens de mythe honderd armen en vijftig hoofden, waarbij laatstgenoemde staan voor rassen en eerstgenoemde voor onderrassen en stammen. Wanneer men bedenkt dat in de mythologie bijna iedere persoon een god of een halfgod is, en in zijn tweede aspect ook een koning of een eenvoudige sterveling,56 en dat beide worden opgevat als symbolen van landen, eilanden, natuurkrachten, elementen, volkeren, rassen en onderrassen, zal de esoterische Toelichting begrijpelijk worden. Daarin staat dat de drie reuzen de drie poollanden zijn, die verschillende keren van vorm zijn veranderd, bij elke nieuwe ramp, of bij het verdwijnen van het ene continent om plaats te maken voor het andere. De hele aardbol wordt periodiek hevig in beroering gebracht; en dit is sinds het verschijnen van het eerste ras vier keer gebeurd. Hoewel het hele aardoppervlak daardoor elke keer werd veranderd, is toch de samenstelling van de noord- en de zuidpoolgebieden maar weinig gewijzigd. De poollanden verenigen zich en vallen uiteen in eilanden en schiereilanden, maar blijven toch altijd dezelfde. Daarom wordt Noord-Azië het ‘eeuwige of altijddurende land’ genoemd, en Antarctica het ‘eeuwig levende’ en ‘het verborgene’; terwijl de landen rond de Middellandse Zee, de Atlantische en de Grote Oceaan en andere gebieden om beurten verdwijnen in en weer verschijnen boven de grote watermassa.
Vanaf het eerste verschijnen van het grote continent Lemurië waren de drie poolreuzen door Kronos in hun cirkel gevangengezet. Hun gevangenis wordt door een bronzen muur omgeven, en de uitgang bestaat uit poorten die door Poseidon (of Neptunus, en dus door de zeeën) zijn gemaakt, en die ze niet kunnen passeren; en in dat mistroostige gebied, waar eeuwige duisternis heerst, kwijnen de drie broers weg. De Ilias maakt er de Tartaros van.57 Toen de goden en titanen op hun beurt tegen Zeus – de godheid van het vierde ras – in opstand kwamen, herinnerde de vader van de goden zich de gevangen reuzen, die hem konden helpen de goden en titanen te overwinnen, en laatstgenoemden in Hades te werpen; of duidelijker gezegd, om Lemurië te midden van donder en bliksem naar de bodem van de zeeën te slingeren, om plaats te maken voor Atlantis, dat op zijn beurt zou moeten verzinken en ten onder gaan.58 De geologische verheffing en overstroming van Thessalië was een herhaling op kleine schaal van de grote ramp; en omdat deze in het geheugen van de Grieken bewaard bleef, werd ze door hen vermengd en verward met het algemene lot van Atlantis. De oorlog tussen de rakshasa’s van Lanka en de bewoners van Bharata, de enorme strijd tussen de Atlantiërs en de Indo-Europeanen, en het conflict tussen de daeva’s en de izeds (of peri’s), werden zo ook eeuwen later de strijd van de titanen, gescheiden in twee vijandelijke kampen, en nog later de oorlog tussen de engelen van God en de engelen van Satan. Historische feiten werden theologische dogma’s. Eerzuchtige geleerde tekstverklaarders, mensen van een klein nog maar pas geboren onderras, en een van de jongste loten van de Indo-Europese stam, voelden zich geroepen om het religieuze denken van de wereld te vernietigen, en slaagden daarin. Bijna 2000 jaar lang prentten ze de denkende mensheid het bestaan van Satan in.
Maar omdat nu meer dan één hellenist – evenals Bailly en Voltaire – ervan overtuigd is dat de theogonie van Hesiodus op historische feiten was gebaseerd,59 wordt het voor de occulte leringen gemakkelijker om hun weg te vinden naar het denken van serieuze mensen; daarom worden deze passages uit de mythologie naar voren gebracht bij onze bespreking van de hedendaagse standpunten van de wetenschap in deze appendix.
De symboliek die men in alle exoterische geloofsopvattingen aantreft, bevat verwijzingen naar prehistorische waarheden. Het zonnige, gelukkige land, de oorspronkelijke bakermat van de eerste mensenrassen, is sinds die tijd verschillende keren Hyperborees en Saturnisch60 geworden, en laat verschillende aspecten van de gouden eeuw en de heerschappij van Saturnus zien. Het was in klimatologisch, etnologisch en ethisch opzicht heel gevarieerd. Want het derde, Lemurische, ras moet fysiologisch worden verdeeld in het vroege androgyne en het latere tweeslachtige ras; en het klimaat van zijn woonplaatsen en continenten in dat van een eeuwige lente en een eeuwige winter, in leven en dood, zuiverheid en onzuiverheid. De cyclus van de legenden wordt op zijn reis door de volksfantasie voortdurend veranderd. Toch kan hij worden gezuiverd van het slib dat hij heeft verzameld op zijn reis door vele landen en langs talloze denkers, die aan de oorspronkelijke feiten het product van hun eigen rijke fantasie hebben toegevoegd. We laten de Griekse interpretaties even met rust, en gaan op zoek naar verdere bevestiging van deze feiten in het wetenschappelijke en geologische bewijsmateriaal.
Noten
- Kritias, 108e; Timaeus, 24e.
- De waarheidsliefde van Plato is zelfs door vriendelijke critici zoals prof. Jowett bij het bespreken van de ‘geschiedenis van Atlantis’ zo onrechtvaardig in twijfel getrokken, dat het goed lijkt het getuigenis van een specialist op dit gebied te citeren. Dit is voldoende om literaire haarklovers in een belachelijke positie te brengen:
‘Indien onze kennis van Atlantis groter was, zou ongetwijfeld blijken dat in elk opzicht waarin de bevolking van Europa overeenkomst vertoont met de bevolking van Amerika, ze beide overeenkomen met de bevolking van Atlantis. . . . Men zal zien dat in elk geval waarin Plato ons in dit verband informatie geeft over Atlantis, deze overeenkomst blijkt te bestaan. Ze bestond in de bouwkunst, de beeldhouwkunst, de scheepvaart, de graveerkunst, de schrijfkunst, een gevestigde priesterschap, de vorm van eredienst, de landbouw, en de aanleg van wegen en kanalen; en het is redelijk om te veronderstellen dat deze overeenkomst in alle details tot uiting kwam.’ (Donnelly, Atlantis, blz. 164.) - Homerus, Odyssee, 7:244-5.
- Herodotus, Historiën, 4:184.
- Bibliotheca, 3:54, 56.
- Paul Decharme, Mythologie de la Grèce antique, 1886, blz. 314.
- De christenen zouden geen bezwaar moeten maken tegen deze leer van de periodieke vernietiging van continenten door vuur en water, want 2 Petrus spreekt over de aarde die ‘gevormd was uit water en door middel van water; en dat deze wereld is vergaan toen ze door het water werd overspoeld, terwijl de tegenwoordige wereld bestemd is voor het vuur’. (Zie ook The Lives of Alchemystical Philosophers, 1815, blz. 4.)
- Hesiodus, Theogonie, 507-9; Homerus, Odyssee, 1:52-3.
- Theodore H. Martin, ‘Cosmographie populaire des Grecs’, Mémoires de l’Académie des inscriptions, vol. 28/2, 1876, blz. 176.
- Mythologie de la Grèce antique, 1886, blz. 314vn.
- Aeschylus, Prometheus geketend, 351-3, 431-33.
- Historiën, 4:184.
- Pythische oden, 1:19-20.
- Dit wil niet zeggen dat de Atlas de plaats is waar het ten val kwam, want dat gebeurde in Noord- en Centraal-Azië; maar dat de Atlas deel uitmaakte van het continent.
- Indien Diocletianus de esoterische boeken van de Egyptenaren niet in 296 had verbrand, samen met hun boeken over alchemie, ‘περὶ χυμείας ἀργύρου καὶ χρυσοῦ’; en Caesar 700.000 boekrollen in Alexandrië, en Leo Isaurus 300.000 in Constantinopel (8ste eeuw); en de moslims alles waar ze hun heiligschennende hand op konden leggen, dan zou de wereld nu misschien meer over Atlantis weten dan het geval is. Want de alchemie had haar geboorteplaats in Atlantis tijdens het vierde ras, en had in Egypte slechts haar renaissance.
- De lezing van prof. Max Müller, ‘On the philosophy of mythology’, ligt vóór ons. We lezen zijn citaten uit Heraclitus (460 v.Chr.), waarin wordt gezegd dat Homerus het verdiende om ‘uit de openbare samenkomsten te worden verjaagd en gegeseld’, en uit Xenophanes, ‘waar Homerus en Hesiodus verantwoordelijk worden gesteld voor het veel voorkomende bijgeloof van Griekenland’, en voor het ‘toeschrijven van schandelijke en aanstootgevende dingen aan de goden . . . onwettige daden, zoals diefstal, overspel en bedrog’. Ten slotte citeert de professor uit Oxford uit prof. Jowetts vertaling van Plato, waarin laatstgenoemde aan Adeimantos (De staat) vertelt dat ‘de jongeman (in de staat) niet mag worden verteld dat hij, door de ergste misdaden te plegen, helemaal niet iets verschrikkelijks doet, en dat hij zijn vader mag kastijden [zoals Zeus met Kronos deed] . . . op de manier die hij verkiest, en dat hij hiermee slechts het voorbeeld van de eerste en grootste van de goden volgt. . . . Volgens mij zijn deze verhalen niet geschikt om te worden herhaald.’ Hierbij merkt dr. Max Müller op dat ‘de Griekse religie duidelijk een nationale en overgeleverde religie was, en als zodanig deel had aan zowel de voor- als de nadelen van deze vorm van religieus geloof’; terwijl ‘de christelijke religie een historische en in sterke mate een individuele religie is, en het voordeel bezit van een officieel erkend boek en van een gevestigd geloofsstelsel’. [Vgl. Introduction to the Science of Religion, 1873, blz. 342-5, 349.] Des te erger indien deze religie ‘historisch’ is, want de handelingen van Lot met zijn dochters zouden er alleen maar beter van afkomen als ze ‘allegorisch’ waren.
- Euripides, Hercules furens, 1346; vgl. Müller, Lectures on the Science of Language, 1864, blz. 390&vn, 391.
- Neptunus of Poseidon is de Idaspati van de hindoes, die identiek is met Narayana (die zich op de wateren beweegt) of Vishnu, en evenals deze hindoegod laat men hem de hele horizon in drie stappen overbruggen. Idaspati betekent ook ‘de meester van de wateren’.
- De bewering van Bailly (Lettres sur l’Atlantide, blz. 410-1) dat de 9000 jaar die door de Egyptische priesters werden genoemd, geen ‘zonnejaren’ voorstellen, is ongegrond. Bailly wist niets over geologie en de berekeningen ervan, anders zou hij niet zo hebben gesproken.
- Zie het Matsya-Purana, dat hem tot de zeven prajapati’s van dat tijdperk rekent.
- William E. Gladstone, ‘The greater gods of Olympos’, The Nineteenth Century, deel 21, maart 1887.
- Homerus, Ilias, 24:79.
- Kritias, 118a, c, d.
- Het equivalent van deze naam wordt in het origineel gegeven.
- S.A. Mackey, The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, 1822-3, deel 2, blz. 74.
- Lucianus, De Dea Syria, hfst. 12. Men zegt dat Deukalion de verering van Adonis en Osiris naar Fenicië heeft gebracht. Deze eredienst is die van de zon, die in sterrenkundige zin verdwijnt en weer wordt teruggevonden. Alleen aan de pool blijft de zon zes maanden onzichtbaar, want op de 68ste breedtegraad blijft hij slechts veertig dagen weg, evenals bij het feest van Osiris. De beide erediensten ontstonden in het noorden van Lemurië, of op dat continent waarvan Azië een soort onderbroken voortzetting was, en dat zich uitstrekte tot de poolstreken. Dit wordt duidelijk aangetoond door Allégories orientales van Gebelin, blz. 246, en door Bailly (Lettres sur l’Atlantide, blz. 121-2), hoewel Hercules noch Osiris zonnemythen zijn, behalve in een van hun zeven aspecten.
- De Hyperboreeërs, die nu als mythisch worden opgevat, werden beschreven als de geliefde priesters en dienaren van de goden, en vooral van Apollo (Herodotus, Historiën, 4:33-5; Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 1:31:2; 5:7:8; 10:5:7-9).
- De cyclopen zijn niet de enige ‘éénogigen’ in de overlevering. De Arimaspen waren een Scythisch volk, en ook van hen werd gezegd dat ze maar één oog hadden. (J.B. Bourguignon d’Anville, Géographie ancienne abrégée, deel 2, blz. 321.) Ze werden door Apollo met zijn pijlen vernietigd (zie volgende bladzijde).
- Ulysses leed schipbreuk bij het eiland Aeaea, waar Kirke al zijn metgezellen wegens hun wellust in varkens veranderde; en daarna werd hij op Ogygia, het eiland van Kalypso, geworpen, waar hij ongeveer zeven jaar met de nimf in een onwettige verhouding leefde. Kalypso was een dochter van Atlas (Odyssee, 7:245), en alle oude overleveringen zeggen over het eiland Ogygia dat het heel ver van Griekenland lag, en midden in de oceaan; zo vereenzelvigen ze het met Atlantis.
- Hyginus, Poeticon astronomicon, 2:15.
- The Nineteenth Century, deel 22, juli 1887, blz. 92.
- Diodorus, Bibliotheca historica, 2:47.
- Om onderscheid te maken tussen Lemurië en Atlantis noemden de schrijvers uit de oudheid laatstgenoemde het noordelijke of Hyperborese Atlantis, en eerstgenoemde het zuidelijke. Zo zegt Apollodorus (Bibliotheca, 2:5:11): ‘De gouden appels die door Hercules werden gestolen, kwamen niet, zoals sommigen denken, uit Libië, maar uit het Hyperborese Atlantis.’ De Grieken naturaliseerden alle goden die ze overnamen en maakten er Hellenen van, en de hedendaagse schrijvers werken daaraan mee. Zo hebben de mythologen geprobeerd om van de Eridanus de rivier de Po in Italië te maken. In de mythe van Phaethon wordt gezegd dat zijn zusters bij zijn dood hete tranen stortten, die in de Eridanus vielen en in barnsteen veranderden! Barnsteen wordt echter alleen in de noordelijke zeeën, zoals in de Oostzee, gevonden. Phaethon, die omkomt als hij warmte naar de bevroren sterren van de noordelijke streken brengt, terwijl hij aan de pool de door de kou verstijfde draak doet ontwaken, en in de Eridanus wordt geslingerd, is een allegorie die rechtstreeks betrekking heeft op de klimaatveranderingen in die lang vervlogen tijden, toen de poollanden van een koude zone een streek met een gematigd en warm klimaat waren geworden. Dat Phaethon, die de functies van de zon tijdelijk had overgenomen, door de bliksem van Jupiter in de Eridanus wordt geslingerd, is een toespeling op de tweede verandering die plaatsvond in die streken toen het land waar ‘de magnolia bloeide’ opnieuw het verlaten onherbergzame land van het hoogste noorden en het eeuwige ijs werd. Deze allegorie gaat dus over de gebeurtenissen van twee pralaya’s; en als ze goed wordt begrepen, zou ze een bewijs moeten zijn voor de enorme ouderdom van de mensenrassen.
- Homerus, Ilias, 5:431-53.
- Op.cit., 17:322-36.
- Vgl. Apollodorus, Bibliotheca, 3:5:6.
- Zie ‘De zonen van god en het heilige eiland’, blz. 248ev.
- Een van de aspecten van Latona is zo occult en mystiek dat men haar zelfs in de Openbaring (12) laat optreden als de vrouw die met de zon (Apollo) is bekleed en met de maan (Diana) onder haar voeten, en die zwanger was ‘en het uitschreeuwde in haar weeën en barensnood’. Een grote rode draak, enz., staat vóór de vrouw, gereed om het kind te verslinden. Ze baart de zoon, een mensenkind dat alle volkeren zou besturen met een ijzeren staf, en die plotseling werd weggevoerd naar de troon van God (de zon). De vrouw vluchtte naar de woestijn, nog achtervolgd door de draak, die weer vluchtte, en uit zijn bek een stroom water spuwde, waarop de aarde de vrouw te hulp schoot en de stroom verzwolg; en de draak ging heen om oorlog te voeren tegen de rest van haar nageslacht die zich aan Gods geboden houden, enz. (Openbaring 12:14-17). Iedereen die de allegorie leest van Latona die wordt achtervolgd door de wraak van de jaloerse Juno, zal inzien dat beide versies identiek zijn. Juno zendt Python, de draak, om Latona te vervolgen en te vernietigen en haar kind te verslinden. Laatstgenoemde is Apollo, de zon, want ‘het mensenkind dat alle volkeren met een ijzeren staf zou besturen’ uit de Openbaring, is beslist niet de zachtmoedige ‘zoon van God’, Jezus, maar de fysieke zon, ‘die alle volkeren bestuurt’; de draak is de noordpool, die geleidelijk de eerste Lemuriërs verdrijft uit de landen die meer en meer Hyperborees werden en ongeschikt om te worden bewoond door degenen die zich al snel tot fysieke mensen ontwikkelden, want ze moesten nu rekening houden met de klimaatschommelingen. De draak wil Latona niet toestaan ‘te baren’ (de zon niet laten verschijnen). ‘Ze wordt uit de hemel verdreven, en kan geen plaats vinden waar ze kan baren’, tot Neptunus (de oceaan), bewogen door medelijden, het drijvende eiland Delos (de nimf Asteria, die zich onder de golven van de oceaan voor Jupiter had verborgen) tot stilstand brengt, waarop Latona een toevlucht vindt en waar de stralende god Δήλιος wordt geboren. Zodra die god verschijnt, doodt hij Python, de kou en het ijs van de poolstreek, in wiens dodelijke omarming alle leven sterft. Met andere woorden, Latona-Lemurië verandert in Niobe-Atlantis, waarover haar zoon Apollo, of de zon, regeert; inderdaad met een ijzeren staf, want Herodotus laat de Atlantes zijn te grote hitte vervloeken. Deze allegorie wordt in haar andere mystieke betekenis (ook een van de zeven sleutels) herhaald in het zojuist geciteerde hoofdstuk van de Openbaring. Latona werd werkelijk een machtige godin, en was er getuige van dat haar zoon in bijna elke tempel van de oudheid werd vereerd (zonneverering). In zijn occulte aspect is Apollo de beschermheer van het getal 7. Hij is geboren op de zevende van de maand, en de Maeonische zwanen cirkelen zeven keer om Delos en bezingen die gebeurtenis. Zijn lier heeft zeven snaren, de zeven stralen van de zon en de zeven krachten van de natuur. Maar dit is alleen zo in sterrenkundige zin, terwijl het bovenstaande zuiver geologisch is.
- Ovidius, Metamorfosen, 6:155ev.
- Lettres sur l’Atlantide, 1779, blz. 137.
- Hesiodus, Opera et dies, 143ev.
- Yasna, 9:15.
- Historiën, 4:25.
- Naturalis historia, 4:12:89.
- Plutarchus, Levens: Marius, §11.
- Plinius, Naturalis historia, 4:12:90.
- Zohar, 3:10a; Isaac Meyer, Qabbalah, 1888, blz. 139.
- Diodorus Siculus, Bibliotheca, 5:23.
- Plinius, Naturalis historia, 37:39.
- Olaus Rudbeck, Atland eller Manheim (Atlantica), deel 1, hfst. 14, ‘Osericta’, blz. 462, 464.
- Noot vert.: De Nieuw-Siberische eilanden.
- Deze eilanden waren ‘bezaaid met fossielen van paarden, schapen, runderen, enz., te midden van reusachtige botten van olifanten, mammoeten, neushoorns’, enz. Als er in die tijd geen mensen op aarde waren, ‘hoe komt het dan dat er paarden en schapen werden gevonden in gezelschap van de grote antediluviale dieren?’, vraagt een meester in een brief (Esoteric Buddhism, 5de druk, blz. 67). Het antwoord wordt hierboven in de tekst gegeven.
- W.E. Gladstone, ‘The greater gods of Olympos’, The Nineteenth Century, deel 22, juli 1887, blz. 99; vgl. Ilias, 4:239-69, 16:715-26.
- Een goed bewijs dat alle goden, religieuze opvattingen, en mythen uit het noorden zijn gekomen, dat ook de bakermat van de fysieke mens was, ligt in verschillende veelbetekenende woorden die bij de noordelijke stammen ontstonden en die daar tot op heden nog hun oorspronkelijke betekenis hebben. Maar hoewel er een tijd was waarin alle volkeren ‘één taal’ hadden, hebben deze woorden bij de Grieken en de Latijnen een andere betekenis gekregen. Een van die woorden is Mann, mens, een levend wezen, en manes, dode mensen. De Lappen noemen hun lijken nog steeds manes (J.-F. Regnard, Voyage de Laponie, 1875, blz. 77). Mannus is de stamvader van het Germaanse volk; de manu van de hindoes, het denkende wezen, van de wortel man; de Egyptische Menes; en Minos, de koning van Kreta – na zijn dood rechter van de onderwereld – komen allemaal van dezelfde wortel of hetzelfde woord.
- Diodorus, Bibliotheca, 3:57.
- Zo is bijvoorbeeld Gyges een honderdarmig en vijftighoofdig monster, in het ene geval een halfgod, en volgens een andere versie een Lydiër, de opvolger van Kandaules, de koning van het land. Hetzelfde treft men aan in het pantheon van India, waar rishi’s en de zonen van Brahma als stervelingen worden wedergeboren.
- Ilias, 8:13.
- De continenten gaan om beurten door vuur en water ten onder: óf door aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, óf door verzinking en door grote waterverplaatsingen. Onze continenten zullen als gevolg van een ramp van eerstgenoemde soort worden vernietigd. De onophoudelijke aardbevingen in de afgelopen jaren kunnen een waarschuwing zijn.
- Zie Paul Decharme, Mythologie de la Grèce antique.
- Dionysios Periegetes, de geograaf, deelt ons mee dat de grote zee ten noorden van Azië de ijs- of Saturnische zee werd genoemd (in zijn Periegesis, 31ev.). Orpheus (Argonautica, 1085) en Plinius (4:16) bevestigen dit door te zeggen dat de reusachtige bewoners ervan die naam eraan gaven. En de geheime leer geeft een verklaring van beide uitspraken door te zeggen dat elk continent van noord naar zuid werd gevormd; en dat, terwijl de plotselinge klimaatverandering het ras dat erop was geboren, verkleinde, en zijn groei belemmerde, er door allerlei omstandigheden enkele graden zuidelijker in elke nieuwe mensheid, of ras, toch altijd heel lange mensen werden geboren. We zien dit tot op heden. De langste mensen treft men in de noordelijke landen aan, terwijl de kleinste de Zuid-Aziaten, de hindoes, de Chinezen, de Japanners, enz., zijn. Vergelijk de grote Sikhs en Puñjabi’s, de Afghanen, Noren, Russen, Noord-Duitsers, Schotten, en de Engelsen, met de bewoners van Centraal-India en de gemiddelde Europeaan op het continent. Daarom zijn de reuzen van Atlantis en dus ook de titanen van Hesiodus allemaal noorderlingen.