Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Mogelijke bezwaren tegen het voorafgaande

Het occultisme verwerpt dus het denkbeeld dat de natuur de mens heeft ontwikkeld uit de aap, of zelfs uit een gemeenschappelijke voorouder, maar voert integendeel enkele van de meest antropoïde soorten terug tot de mens van het derde ras uit het begin van de Atlantische periode. Omdat deze stelling elders zal worden toegelicht en verdedigd, zijn nu slechts enkele woorden voldoende. Voor alle duidelijkheid zullen we echter in het kort herhalen wat al eerder in deel 1, stanza 6, is gezegd.

Onze leringen zeggen dat de natuur eens rondom de menselijke astrale vorm een aapachtige uiterlijke gedaante had gebouwd; en ze zeggen ook dat deze gedaante niet die van de ‘ontbrekende schakel’ was, en dat de omhulsels van die astrale vorm in de loop van zijn natuurlijke evolutie door alle natuurrijken heen evenmin die ‘ontbrekende schakel’ waren. Zoals op een andere plaats is aangetoond, vond zo’n evolutie niet plaats op deze planeet van de vierde ronde, maar alleen tijdens de eerste, tweede, en derde ronden, toen de mens achtereenvolgens ‘een steen, een plant, en een dier’ was, tot hij werd wat hij in het eerste wortelras van de tegenwoordige mensheid is geweest. De werkelijke evolutielijn verschilt van die volgens Darwin, en de twee stelsels zijn onverenigbaar, behalve wanneer het laatstgenoemde wordt losgemaakt van het dogma van de ‘natuurlijke selectie’ en dergelijke.

Tussen de moneren van Haeckel en de sarisripa van Manu ligt in feite een onoverbrugbare kloof in de vorm van de jiva; want de ‘menselijke’ monade, hetzij geïmmetalliseerd in het steenatoom, of geïnvegetatieerd in de plant, of geïnanimaliseerd in het dier, is nog steeds een goddelijke en dus ook een menselijke monade. Ze houdt pas op menselijk te zijn, wanneer ze absoluut goddelijk wordt. De termen ‘minerale’, ‘plantaardige’ en ‘dierlijke’ monade zijn bedoeld om een oppervlakkig onderscheid te maken: er is geen andere monade (jiva) dan de goddelijke, die dus menselijk is geweest of moet worden; en laatstgenoemde term moet zonder betekenis blijven, tenzij het verschil goed wordt begrepen. De monade is een druppel uit de onbegrensde oceaan aan de andere kant van, of, om precies te zijn, binnen het gebied van de oorspronkelijke differentiatie. Ze is goddelijk in haar hogere en menselijk in haar lagere toestand – de bijvoeglijke naamwoorden ‘hogere’ en ‘lagere’ worden gebruikt bij gebrek aan betere woorden – en een monade blijft ze altijd, onder welke omstandigheden en in welke uiterlijke vorm ook, behalve in de nirvanische toestand. Evenals de logos het heelal in het goddelijk denkvermogen weerspiegelt, en het gemanifesteerde heelal zich weerspiegelt in elk van zijn monaden, zoals Leibniz het in navolging van een oosterse leer uitdrukte, zo moet de monade tijdens de cyclus van haar incarnaties in zichzelf elke wortel-vorm van elk natuurrijk weerspiegelen. Daarom zeggen de kabbalisten terecht dat ‘de mens’ een steen wordt, een plant, een dier, een mens, een geest, en ten slotte god. Zo voltooit hij zijn cyclus of rondgang en keert terug naar het punt vanwaar hij als hemelse mens was uitgegaan. Maar met ‘mens’ wordt de goddelijke monade bedoeld, en niet de denkende entiteit, en nog veel minder haar fysieke lichaam. Hoewel de wetenschappers de onsterfelijke ziel verwerpen, proberen ze nu het spoor ervan te volgen in een reeks diervormen, van de laagste tot de hoogste, terwijl in werkelijkheid de hele tegenwoordige fauna afstamt van die oermonsters waarover de stanza’s spreken.

De dieren – de kruipende dieren en de waterdieren die de mens in deze vierde ronde voorafgingen, en de dieren die tijdgenoten van het derde ras waren, en verder de zoogdieren die later kwamen dan het derde en het vierde ras – zijn (fysiek) alle direct of indirect het gemeenschappelijke en uit wisselwerkingen ontstane product van de mens. Het is juist dat de mens van dit manvantara, namelijk in de voorafgegane drie ronden, door alle natuurrijken is gegaan, dat hij ‘een steen, een plant, en een dier’ was. Maar (a) deze stenen, planten, en dieren waren de oervormen, de vage vooraanduidingen van die van de vierde ronde; en (b) zelfs die aan het begin van de vierde ronde waren de astrale schaduwen van de tegenwoordige, zoals de occultisten het uitdrukken. En ten slotte waren de vormen en de soorten van mensen, dieren, en planten niet wat ze later werden. Zo waren de astrale oervormen van de lagere wezens van het dierenrijk van de vierde ronde, die voorafgingen aan (de chhaya’s van) de mensen, de meer vaste, maar nog heel etherische omhulsels van de nog etherischer vormen of modellen die werden voortgebracht aan het einde van de derde ronde op bol D.1 ‘Voortgebracht uit de resten van de substantie, stof van dode lichamen van mensen en (andere uitgestorven) dieren van het voorafgaande wiel’, of de vorige, derde ronde – zoals sloka 28 ons zegt. Terwijl dus de moeilijk te beschrijven ‘dieren’ die aan de astrale mens in het begin van deze levenscyclus op onze aarde voorafgingen, nog de nakomelingen van de mensen van de derde ronde konden worden genoemd, danken de zoogdieren van deze ronde hun bestaan eveneens grotendeels aan de mens. Bovendien is de ‘voorouder’ van het tegenwoordige antropoïde dier, de aap, het rechtstreekse voortbrengsel van de nog verstandeloze mens, die zijn menselijke waardigheid ontheiligde door zich fysiek op één lijn te stellen met het dier.

Het bovenstaande verklaart enkele zogenaamde fysiologische bewijzen, die door de antropologen worden aangevoerd als een bevestiging van de afstamming van de mens van de dieren.

Het punt waarop de evolutionisten de meeste nadruk leggen, is dat ‘de geschiedenis van het embryo een korte samenvatting van die van de mensheid geeft’, en dat

elk organisme bij zijn ontwikkeling uit het ei een reeks vormen doorloopt, die zijn voorouders tijdens de lange geschiedenis van de aarde in dezelfde volgorde hebben doorlopen.2 De geschiedenis van het embryo . . . is een beeld in het klein en een schets van die van de mensheid. Deze opvatting vormt de kern van onze biogenetische wet, die we aan het hoofd moeten plaatsen van de studie van de wet van de organische ontwikkeling.3

Deze hedendaagse theorie was vanaf de vroegste oudheid aan de wijzen en de occultisten als feit bekend, en werd door hen veel filosofischer uitgedrukt. We citeren hier een passage uit Isis ontsluierd4 om een paar punten van vergelijking te verschaffen. Er werd gevraagd waarom de fysiologen met al hun grote geleerdheid de teratologische verschijnselen niet konden verklaren?

Iedere anatoom die ‘een speciale studie heeft gemaakt’ van de ontwikkeling en de groei van het embryo, kan zonder veel hersenwerk meedelen wat de dagelijkse ervaring en het getuigenis van zijn eigen ogen hem laten zien, namelijk dat het menselijk embryo tot een bepaalde periode een reproductie is van een jong kikkerachtig dier in het stadium dat volgt op het kikkerdril – een kikkervisje. Maar geen enkele fysioloog of anatoom schijnt op het idee te zijn gekomen om op de ontwikkeling van de mens – vanaf zijn eerste fysieke verschijnen als kiem tot zijn uiteindelijke vorming en geboorte – de pythagorische esoterische leer van de metempsychose toe te passen, die door de critici zo verkeerd wordt uitgelegd. De betekenis van het axioma: ‘een steen wordt een plant, een plant een dier, een dier een mens, enz.’, werd al elders gegeven in verband met de spirituele en fysieke evolutie van mensen op deze aarde. We zullen er nu een paar woorden aan toevoegen om de zaak duidelijker te maken.

Wat is de oorspronkelijke vorm van de toekomstige mens? Een zaadje, een stofdeeltje, zeggen sommige fysiologen; een molecule, een ei van het ei, zeggen anderen. Indien het kon worden geanalyseerd – met een microscoop of op een andere manier – waaruit moeten we dan verwachten dat het is samengesteld? Naar analogie redenerend, zouden we zeggen: uit een kern van anorganische stof, vanuit de circulatie afgezet op het kiempunt, en verbonden met een neerslag van organische stof. Met andere woorden, deze uiterst kleine kern van de toekomstige mens is samengesteld uit dezelfde elementen als een steen – uit dezelfde elementen als de aarde, die de mens bestemd is te bewonen. Mozes heeft volgens de kabbalisten gezegd dat er aarde en water nodig zijn om een levend wezen te maken, en zo zou men kunnen zeggen dat de mens het eerst als een steen verscheen.

Na verloop van drie of vier weken heeft het ei het uiterlijk van een plant aangenomen; het ene uiteinde is bolvormig geworden en het andere spits toelopend als een wortel. Bij het ontleden blijkt het evenals een ui te zijn samengesteld uit heel tere laagjes of vliezen, waarin zich een vloeistof bevindt. De laagjes naderen elkaar aan het ondereinde, en het embryo hangt aan de wortel van de navelstreng, vrijwel zoals een vrucht aan een tak. De steen is nu door ‘metempsychose’ veranderd in een plant. Dan begint het embryonale wezen zijn ledematen van binnen naar buiten uit te steken, en ontwikkelt het zijn gelaatstrekken. De ogen worden zichtbaar als twee zwarte stippen; de oren, de neus, en de mond vormen indeukingen als de punten van een ananas, voordat ze beginnen uit te steken. Het embryo ontwikkelt zich tot een op een dier lijkende foetus – in de vorm van een kikkervisje – en leeft en groeit in het water als een amfibisch reptiel. Zijn monade is nog niet menselijk of onsterfelijk geworden, want de kabbalisten delen ons mee dat dit pas in het ‘vierde uur’ gebeurt. Eén voor één neemt de foetus de kenmerken van de mens aan; het eerste zuchtje van de onsterfelijke adem gaat door zijn wezen; hij beweegt; en de goddelijke essentie vestigt zich in het kinderlichaam, dat ze tot het moment van de fysieke dood, wanneer de mens een geest wordt, zal bewonen.

Dit mysterieuze vormingsproces van negen maanden wordt door de kabbalisten de voltooiing van de ‘individuele evolutiecyclus’ genoemd. Zoals de foetus zich in het vruchtwater in de baarmoeder ontwikkelt, zo ontkiemen de werelden in de universele ether, of het astrale fluïdum, in de schoot van het heelal. Deze kosmische kinderen zijn evenals hun dwergbewoners eerst kernen; dan eitjes; dan worden ze geleidelijk rijp; worden op hun beurt moeders, en ontwikkelen minerale, plantaardige, dierlijke, en menselijke vormen. Van het middelpunt tot de omtrek, van het onwaarneembare blaasje tot de verst denkbare grenzen van de kosmos, volgen deze verheven denkers, de occultisten, cyclus na cyclus die in elkaar overgaan, en die een eindeloze reeks vormen en daarvan deel uitmaken. Het embryo evolueert in zijn prenatale sfeer, het individu in zijn gezin, het gezin in de staat, de staat in de mensheid, de aarde in ons stelsel, dat stelsel in zijn centrale heelal, het heelal in de kosmos, en de kosmos in de ene oorzaak. . . . Zo luidt hun filosofie van de evolutie [die, zoals we zien, verschilt van die van Haeckel]:

Alle zijn slechts delen van één ontzagwekkend geheel,
Waarvan het lichaam de natuur is, en [parabrahman] de ziel.5

Dit zijn de bewijzen van het occultisme, en ze worden door de wetenschap verworpen. Maar hoe moet in dit geval de kloof tussen het denkvermogen van de mens en dat van het dier worden overbrugd? Wanneer we ten behoeve van de redenering even aannemen dat de mensaap en de homo primigenius een gemeenschappelijke voorouder hadden (zoals men tegenwoordig speculeert), hoe verklaart men dan dat de twee groepen wat hun verstandelijke vermogens betreft zo sterk van elkaar afwijken? Men zou de occultist weliswaar kunnen zeggen dat het occultisme een gemeenschappelijke voorouder toekent aan aap en mens – en de wetenschap herhaalt dit – want het laat eerstgenoemde afstammen van de primitieve mens, maar die ‘primitieve mens’ was slechts mens in uiterlijke vorm. Hij was verstandeloos en zielloos toen hij met een vrouwelijk dierlijk monster de voorvader van een reeks apen verwekte. Deze speculatie – als het een speculatie is – is tenminste logisch, en overbrugt de kloof tussen het denkvermogen van de mens en dat van het dier. Zo verklaart ze het tot nu toe onverklaarbare. Het feit dat de wetenschap bijna zeker weet dat in het huidige evolutiestadium de vereniging van mens en dier geen nakomelingen zal opleveren, wordt elders beschouwd en verklaard.

Wat is dan het fundamentele verschil tussen de aanvaarde (of vrijwel aanvaarde) conclusies, zoals geformuleerd in The Pedigree of Man, namelijk dat de mens en de aap een gemeenschappelijke voorouder hebben, en de leringen van het occultisme, die deze conclusie verwerpen en het feit aannemen dat alle dingen en alle levende wezens uit één gemeenschappelijke bron zijn ontstaan? Volgens de materialistische wetenschap is de mens geleidelijk geëvolueerd tot wat hij nu is, en is hij, te beginnen met het eerste stukje protoplasma, monere genoemd (dat zoals men ons zegt, evenals de rest, ‘in de loop van onmetelijke tijden is voortgekomen uit een klein aantal, of uit één enkele, spontaan ontstaande oervormen die aan één evolutiewet onderworpen zijn’6), door ‘onbekende en onkenbare’ soorten gegaan tot aan de aap, en vandaar tot de mens. Waar men de overgangsvormen kan vinden, vertelt men ons niet; eenvoudig omdat er nog nooit ‘ontbrekende schakels’ tussen de mens en de apen zijn gevonden, hoewel dit feit mensen zoals Haeckel op geen enkele manier belet ze te verzinnen.

Ze zullen ook nooit worden gevonden, omdat men die schakel, die de mens met zijn ware voorgeslacht verbindt, zoekt op het objectieve gebied en in de stoffelijke wereld van de vormen, terwijl hij veilig voor de microscoop en het ontleedmes verborgen is in de dierlijke tabernakel van de mens zelf. We herhalen wat we in Isis ontsluierd hebben gezegd:

Alle dingen hadden hun oorsprong in de geest, want de evolutie begon oorspronkelijk van bovenaf en ging vervolgens naar omlaag, in plaats van omgekeerd, zoals volgens de theorie van Darwin. Met andere woorden, er heeft een geleidelijke verstoffelijking van de vormen plaatsgevonden, tot een bepaald uiterst punt van afdaling wordt bereikt. Dit is het punt waar de moderne evolutieleer de arena van de speculatieve hypothesen binnengaat. Op dit punt gekomen zullen we gemakkelijker Haeckels Anthropogenie begrijpen, dat de stamboom van de mens afleidt ‘van zijn protoplasma-wortel, bedolven door de modder van zeeën die bestonden vóór de oudste, fossielenhoudende gesteenten waren afgezet’, zoals prof. Huxley uiteenzet. We kunnen nog gemakkelijker geloven dat de mens [van de derde ronde] zich ontwikkelde ‘door geleidelijke verandering van een [astraal] zoogdier met een aapachtig gestel’, wanneer we bedenken dat volgens Berosus dezelfde theorie (hoewel in meer beknopte en minder elegante, maar toch even begrijpelijke vorm beschreven) vele duizenden jaren vóór zijn tijd door de mens-vis Oannes of Dagon, de halfdemon van Babylonië, werd verkondigd7 [hoewel in enigszins andere vorm]. . . .

Maar wat zit er achter de darwinistische afstammingslijn? Wat Darwin betreft alleen maar ‘onverifieerbare hypothesen’. Want hij beschouwt, zoals hij het uitdrukt, alle wezens ‘als afstammelingen in rechte lijn van een klein aantal wezens dat leefde lang vóór de eerste laag van het siluur werd afgezet’.8 Hij doet geen poging ons mee te delen wie dit ‘kleine aantal wezens’ was. Maar dit beantwoordt toch heel goed aan ons doel, want alleen al doordat hun bestaan wordt erkend, verkrijgt ons beroep op de Ouden om dit denkbeeld te bevestigen en uit te werken het stempel van wetenschappelijke goedkeuring.9

Zoals we ook in ons eerste boek zeiden:

Indien we de theorie van Darwin over de ontwikkeling van de soorten aanvaarden, zien we dat zijn uitgangspunt zich voor een open deur bevindt. Het staat ons vrij met hem aan deze kant te blijven, of de drempel te overschrijden, waarachter het grenzeloze en het onbegrijpelijke, of beter gezegd het onbeschrijflijke, ligt. Al is onze sterfelijke taal ontoereikend om uit te drukken wat onze geest – terwijl die op deze aarde is – vaag onderscheidt in het grote ‘aan gene zijde’, toch moet deze geest dat op een bepaald punt in de tijdloze eeuwigheid begrijpen.10

Maar wat ligt er ‘aan gene zijde’ van de theorie van Haeckel? Wel, Bathybius haeckelii, en meer niet!

Hierop wordt verder ingegaan in afdeling 3, appendices.

Noten

  1. Esoteric Buddhism, hfst. 3.
  2. ‘Een heel sterk argument ten gunste van veranderlijkheid wordt verschaft door de wetenschap van de embryologie. Is de mens in de baarmoeder niet . . . een enkele cel, een plant met drie of vier blaadjes, een kikkervisje met kieuwen, een zoogdier met een staart, en ten slotte een primaat [?] en een tweevoeter? Het is bijna onmogelijk in de evolutie van het embryo niet een vluchtige schets, een getrouwe samenvatting van de hele organische reeks te zien.’ (Lefèvre, Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 484.)
    De genoemde samenvatting betreft echter slechts de voorraad van typen die is opgeslagen in de mens, de microkosmos. Deze eenvoudige verklaring komt tegemoet aan alle bezwaren, zoals de aanwezigheid van de rudimentaire staart in de foetus – een feit waarmee Haeckel en Darwin triomfantelijk paraderen als afdoende bewijs voor de theorie van de aapvoorouder. Er kan ook op worden gewezen dat de aanwezigheid van een plant met blaadjes in het embryonale stadium niet wordt verklaard uit de gebruikelijke beginselen van de evolutieleer. De darwinisten hebben de mens niet door het plantenrijk gevolgd, maar de occultisten wel. Waarom dan dit verschijnsel bij het embryo, en hoe verklaren de darwinisten dit?
  3. Ernst Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, ‘The proofs of evolution’, blz. 270-1.
  4. Isis ontsluierd, 1:493-5.
  5. Alexander Pope, Essay on Man, 1881, 1:267, blz. 36.
  6. Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 9.
  7. Cory, Ancient Fragments, 1832, blz. 22ev.
  8. Charles Darwin, On the Origin of Species, 1864, blz. 424.
  9. Isis ontsluierd, 1:222.

De geheime leer, 2:208-14
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag