23. De Upanishads in de gnostische literatuur
We worden in Kings Gnostics eraan herinnerd dat de Griekse taal maar één woord heeft voor klinker en stem; en hieruit hebben niet-ingewijden veel onjuiste conclusies getrokken. Alleen al met kennis van dat feit kan men proberen een vergelijking te maken, en een helder licht op verschillende mystieke betekenissen te werpen. De zo vaak in de Upanishads en de Purana’s gebruikte woorden ‘geluid’ en ‘spraak’ kunnen bijvoorbeeld worden vergeleken met de gnostische ‘klinkers’ en de ‘stemmen’ van de donderslagen en engelen in de Openbaring. Deze vindt men ook in de Pistis Sophia en andere oude fragmenten en manuscripten. Dit werd zelfs opgemerkt door de nuchtere schrijver van The Gnostics and Their Remains.
Via Hippolytus, een van de eerste kerkvaders, weten we wat aan Marcus – eerder een pythagoreeër dan een christelijke gnosticus, en ongetwijfeld een kabbalist – in een mystieke openbaring was meegedeeld. Er wordt gezegd dat ‘aan Marcus werd geopenbaard dat de zeven hemelen1 . . . elk één klinker lieten horen, die samen een volledige lofzang vormden’; duidelijker gezegd: ‘het geluid daarvan, dat [uit deze zeven hemelen] omlaag werd gebracht naar de aarde, werd de schepper en vader van alle dingen die op aarde zijn.’2 Wanneer de occulte manier van zeggen in eenvoudiger taal wordt omgezet, staat er: ‘Nadat de zevenvoudige logos zich had gedifferentieerd in zeven logoi of scheppende machten (klinkers), schiepen deze (de tweede logos, of het ‘geluid’) alles op aarde.’
Wie bekend is met de gnostische literatuur zal zonder twijfel in de Openbaring van Johannes een boek van dezelfde school zien. Johannes zegt daarin namelijk: ‘Zeven donderslagen lieten hun stem horen . . . en ik wilde opschrijven wat ze gezegd hadden, maar een stem uit de hemel zei tegen mij: ‘Wat de zeven donderslagen gezegd hebben, moet je geheimhouden. Schrijf het niet op.’’3 Hetzelfde bevel wordt aan Marcus gegeven en aan alle half en volledig ingewijden. Maar de overeenstemming van de gebruikte uitdrukkingen, en van de eraan ten grondslag liggende ideeën, verraadt altijd een deel van de mysteries. We moeten in elk mysterie dat allegorisch is geopenbaard, altijd naar meer dan één betekenis zoeken; vooral in die waarin het getal zeven en het product zevenmaal zeven, of negenenveertig, voorkomen. Wanneer de rabbi Jezus door zijn discipelen wordt gevraagd hun ‘de mysteries van het licht van uw [zijn] Vader’ te onthullen (d.w.z. van het hoger zelf, verlicht door inwijding en goddelijke kennis), antwoordt Jezus:
Bent u op zoek naar deze mysteries? Geen mysterie overtreft deze die uw zielen naar het licht der lichten zullen brengen, naar het gebied van waarheid en goedheid, naar het gebied waar mannen noch vrouwen zijn, noch vorm, maar alleen licht, eeuwigdurend en onbeschrijflijk. Niets overtreft daarom de mysteries die u zoekt, behalve het mysterie van de zeven klinkers en hun negenenveertig krachten, en hun getallen; en geen naam is hoger dan al deze klinkers.4
De Toelichting zegt over de ‘vuren’:
De zeven vaders en de negenenveertig zonen gloeien in de duisternis, maar ze zijn het leven en licht en de voortzetting daarvan tijdens de grote eeuw.
Het wordt nu duidelijk dat elke esoterische interpretatie van exoterische geloofsopvattingen die in allegorische vormen zijn uitgedrukt, hetzelfde basisdenkbeeld bevat: het grondgetal zeven, de samenstelling van drie en vier, voorafgegaan door de goddelijke drie (), wat het volmaakte getal tien geeft.
Deze getallen waren van toepassing op tijdsindelingen, op metafysische en fysische kosmografie, en ook op de mens en al het andere in de zichtbare natuur. Zo zijn deze zeven klinkers met hun negenenveertig krachten identiek met de drie en de zeven vuren van de hindoes en hun negenenveertig vuren; identiek met de numerieke mysteries van de Perzische Simurg; identiek met die van de joodse kabbalisten. Laatstgenoemden, die de getallen verkleinden (hun manier van versluieren), lieten elke opeenvolgende hernieuwing (wat we in esoterische taal een ronde noemen) van de zeven hernieuwingen van de bol slechts 7000 jaar duren, in plaats van, wat waarschijnlijker is, 7.000.000.000, en schreven aan de totale duur van het heelal slechts 49.000 jaar toe.5
De geheime leer verschaft een sleutel die ons op onbetwistbare gronden van vergelijkende analogie onthult dat Garuda, de allegorische en monsterachtige halfmens en halfvogel – het vahana, of voertuig, waarop Vishnu (die Kala, ‘tijd’, is) als berijder is afgebeeld – de oorsprong is van al zulke allegorieën. Hij is de Indiase feniks, het symbool van de cyclische en periodieke tijd, de ‘mens-leeuw’ Simha, die zo vaak op de zogenaamde ‘gnostische gemmen’ staat afgebeeld.6 ‘Boven de zeven stralen van de leeuwenkroon, en corresponderend met hun punten, staan in veel gevallen de zeven klinkers van het Griekse alfabet ΑΕΗΙΟΥΩ, die getuigen van de zeven hemelen.’7 Dit is de zonneleeuw en het symbool van de zonnecyclus, zoals Garuda8 dat is van de grote cyclus, de ‘mahakalpa’, even eeuwig als Vishnu, en natuurlijk ook het symbool van de zon en de zonnecyclus. Dit blijkt uit de details van de allegorie. Bij zijn geboorte wordt Garuda ten onrechte voor Agni, de god van het vuur aangezien, vanwege zijn (Garuda’s) ‘verblindende glans’, en hij wordt daarop Gaganesvara, ‘heer van het uitspansel’, genoemd. Verder wijst het feit dat hij wordt afgebeeld als Osiris – en met veel koppen van allegorische monsters op de (gnostische) Abraxas-gemmen, met de kop en snavel van een adelaar of een havik (zonnevogels) – op het zonne- en cyclische karakter van Garuda. Zijn zoon is Jatayu, de cyclus van 60.000 jaar. Zoals C.W. King terecht opmerkt: ‘Wat ook de oorspronkelijke betekenis [van de gemme met de zonneleeuw en de klinkers] is geweest, deze werd waarschijnlijk in de huidige vorm ingevoerd uit india (die ware bron van gnostische iconografie).’9
De mysteries van de zeven gnostische klinkers, uitgesproken door de donderslagen van Johannes, kunnen alleen worden ontraadseld door het vroegste en oorspronkelijke occultisme van Aryavarta, dat door de oude brahmanen, die in Centraal-Azië waren ingewijd, naar India werd gebracht. En dit is het occultisme dat wij bestuderen en zoveel mogelijk in deze bladzijden proberen te verklaren. Onze leer van zeven rassen en zeven ronden van leven en evolutie rond onze aardketen van bollen, kan men zelfs in de Openbaring vinden.10 Toen de zeven ‘donderslagen’ of ‘geluiden’ of ‘klinkers’ – één van de zeven betekenissen van elk zo’n klinker heeft rechtstreeks betrekking op onze aarde en haar zeven wortelrassen in elke ronde – ‘hun stem hadden laten horen’ – maar de ziener hadden verboden deze op te schrijven, en hem ‘die dingen hadden laten geheimhouden’ – wat deed toen de engel ‘die op de zee en op de aarde stond’? Hij hief zijn hand op naar de hemel en ‘zwoer bij hem die leeft in alle eeuwigheid . . . dat de tijd niet meer zou zijn. Wanneer de zevende engel zijn bazuin zal laten klinken, zal het mysterie van God [van de cyclus] zijn beëindigd’,11 wat in theosofisch taalgebruik betekent dat, wanneer de zevende ronde is voltooid, de tijd zal ophouden. ‘De tijd zal niet meer zijn’, wat vanzelfsprekend is, omdat pralaya zal beginnen, en er tijdens die periodieke ontbinding en stilstand van bewust leven niemand op aarde zal overblijven om een tijdsindeling te maken.
Dr. Kenealy en anderen geloofden dat deze leer van de rabbi’s (hun berekeningen van de cyclische zeven en negenenveertig) door hen uit Chaldea was meegebracht. Dit is meer dan waarschijnlijk. Maar de Babyloniërs, die al die cyclussen kenden en ze alleen onderwezen bij hun grote inwijdingsmysteriën over astrologische magie, hadden hun wijsheid en kennis uit India. Het is dus niet moeilijk daarin onze eigen esoterische leer te herkennen. In hun geheime berekeningen hebben de Japanners dezelfde getallen in hun cyclussen. Wat de brahmanen betreft, hun Purana’s en Upanishads zijn er een goed bewijs voor. Laatstgenoemde zijn geheel in de gnostische literatuur overgegaan; en een brahmaan hoeft slechts de Pistis Sophia12 te lezen om het eigendom van zijn voorvaderen te herkennen, zelfs wat uitdrukkingswijze en gebruikte gelijkenissen betreft. Ter illustratie: in de Pistis Sophia zeggen de discipelen tegen Jezus: ‘Rabbi, onthul ons de mysteries van het licht [d.w.z. het ‘vuur van kennis of verlichting’] . . . want we hebben u horen zeggen dat er ook een doop is van rook, en ook een doop van de geest van het heilige licht’,13 d.w.z. de geest van het vuur. ‘Ik doop jullie met water, maar . . . hij zal jullie dopen met de heilige geest en met vuur’, zegt Johannes over Jezus;14 en hij bedoelt dit esoterisch. De ware betekenis van deze uitspraak is heel diepzinnig. Ze betekent dat hij, Johannes, een niet-ingewijde asceet, aan zijn discipelen geen hogere wijsheid kan meedelen dan de mysteries die verband houden met het gebied van de stof (waarvan water een symbool is). Zijn gnosis was die van het exoterische en ritualistische dogma, van de orthodoxie naar de letter;15 terwijl de wijsheid die Jezus, een ingewijde van de hogere mysteriën, hun zou onthullen, van hogere aard was, want ze was de ‘vuur’-wijsheid van de ware gnosis of de werkelijke spirituele verlichting. De ene was vuur, de andere de rook. Het vuur op de berg Sinaï, en de daar ontvangen spirituele wijsheid, was voor Mozes; voor de massa van het ‘volk’ beneden, voor de niet-ingewijden, was de berg Sinaï gehuld in rook, d.w.z. de exoterische omhulsels van het orthodoxe of sektarische ritualisme.
Lees nu met het bovenstaande voor ogen de dialoog tussen de wijzen Narada en Devamata in de Anugita (een episode uit het Mahabharata), een manuscript waarvan men de oudheid en het belang te weten kan komen uit The Sacred Books of the East, uitgegeven door prof. Max Müller.16 Narada spreekt over de ademtochten of de ‘levensstromen’, zoals ze worden genoemd in de onbeholpen vertalingen van woorden als prana, apana, enz., waarvan de volledige esoterische betekenis en het gebruik voor individuele functies nauwelijks in het Engels kunnen worden weergegeven. Hij zegt over deze wetenschap dat:
De Veda leert dat het vuur werkelijk alle godheden is, en intelligente brahmanen kennen de betekenis van vuur.17
Met ‘vuur’, zegt de commentator, bedoelt hij het zelf. Met ‘intelligentie’, zegt de occultist, bedoelt Narada noch ‘discussie’ noch ‘argumentatie’, zoals Arjuna Misra gelooft, maar ware ‘intelligentie’, of de aanpassing van het vuur van wijsheid aan het exoterische ritualisme voor de niet-ingewijden. Dit is de voornaamste taak van de brahmanen (die als eersten het voorbeeld aan andere volkeren gaven door de grootste metafysische waarheden te antropomorfiseren en te verstoffelijken). Narada maakt dit duidelijk, en men laat hem zeggen:
De rook van dat vuur, dat een verheven luister heeft, verschijnt in de vorm van duisternis [ja werkelijk!]; de as ervan (is) hartstocht; en goedheid is de oplaaiende vlam waarin het offer wordt geworpen.18
D.w.z. het vermogen in de discipel dat de subtiele waarheid (de vlam) begrijpt, die naar de hemel opstijgt, terwijl het objectieve offer voor de niet-ingewijden achterblijft als een bewijs en een getuigenis van vroomheid. Want wat kan Narada bedoelen als hij leert dat:
Zij die het offer begrijpen, beschouwen de samana en de vyana als het belangrijkste (offer). De prana en apana zijn gedeelten van het offer . . . en daartussen is het vuur. Dat is de verheven zetel van de udana, zoals de brahmanen die opvatten. Waarom deze van de paren verschilt, zal ik u nu verklaren. Dag en nacht vormen een paar, daartussen is het vuur. . . . Dat wat bestaat en dat wat niet bestaat vormen een paar, daartussen is het vuur, enz.19
En na elk van deze tegenstellingen voegt Narada eraan toe: ‘Dat is de verheven zetel van de udana, zoals de brahmanen die opvatten.’
Velen kennen niet de volledige betekenis van woorden zoals samana en vyana, prana en apana, die worden verklaard als ‘levensstromen’ (wij zeggen ‘beginselen en hun respectieve vermogens en zintuigen’), die worden geofferd aan udana, de zogenaamde belangrijkste ‘levensstroom’ (?), die zoals men zegt, bij alle knooppunten werkt. Daarom zal de lezer, die niet weet dat het woord ‘vuur’ in deze allegorieën zowel het ‘zelf’ als de hogere goddelijke kennis betekent, hier niets van begrijpen; en hij zal daarom de essentie van ons betoog over het hoofd zien, zoals ook de vertalers en zelfs de bewerker ervan, de grote sanskritist uit Oxford, Max Müller, de ware betekenis van de woorden van Narada is ontgaan. Exoterisch betekent deze opsomming van ‘levensstromen’ natuurlijk bij benadering wat in de voetnoten wordt verondersteld; namelijk:
De betekenis schijnt deze te zijn . . . het wereldse leven is toe te schrijven aan de werkingen van de levensstromen die met het zelf zijn verbonden, en die leiden tot zijn manifestaties als individuele zielen [?]. Hiervan worden de samana en vyana beheerst en in toom gehouden door de prana en apana . . . De laatste twee worden in toom gehouden en beheerst door de udana, die dus alle beheerst. En de beheersing hiervan, die de beheersing van alle vijf is . . . leidt tot het hoogste zelf.20
Het bovenstaande wordt gegeven als uitleg van de tekst, die de woorden van de brahmaan weergeeft, die vertelt hoe hij de hoogste wijsheid van het yogi-schap bereikte, en op deze manier alle kennis had verkregen. Hij zegt dat hij ‘door middel van het zelf de zetel had waargenomen die in het zelf verblijft’,21 waar het brahman vrij van alles woont; en hij verklaart dat dat onverwoestbare beginsel geheel buiten de waarneming van de zintuigen (d.w.z. van de vijf ‘levensstromen’) valt, en voegt eraan toe dat ‘te midden van al deze (levensstromen) die rondgaan in het lichaam en elkaar verslinden, het vaisvanara-vuur zevenvoudig brandt.’22 Dit ‘vuur’ is volgens het commentaar van Nilakantha hetzelfde als het ‘ik’, het zelf, dat het doel is van de asceet (vaisvanara is een woord dat vaak wordt gebruikt voor het zelf). Vervolgens somt de brahmaan op wat met het woord ‘zevenvoudig’ wordt bedoeld, en zegt: ‘De neus [of reuk], de tong [smaak], het oog, de huid, het oor als vijfde, het denkvermogen, en het inzicht zijn de zeven tongen van het vuur van vaisvanara23 . . . dat zijn de zeven soorten brandstof voor mij24 . . . dit zijn de zeven grote dienstdoende priesters.’25
Deze zeven priesters worden door Arjuna Misra opgevat in de betekenis van ‘de ziel, die met betrekking tot deze verschillende krachten in evenzoveel [zielen of beginselen] wordt onderverdeeld’; en ten slotte schijnt de vertaler die verklaring te aanvaarden, en hij erkent schoorvoetend dat ‘ze deze betekenis misschien hebben’, hoewel hij ze zelf opvat als ‘de vermogens van het gehoor, enz. [kortom de fysieke zintuigen], die worden beheerst door de verschillende godheden’.26
Maar wat het volgens wetenschappelijke of orthodoxe interpretaties ook betekent, deze passage op blz. 259 verklaart de uitspraken van Narada op blz. 276, en toont aan dat ze betrekking hebben op exoterische en esoterische methoden die tegenover elkaar worden gesteld. Zo worden de samana en de vyana, hoewel ondergeschikt aan de prana en de apana, en alle vier aan udana als het gaat om het verkrijgen van de pranayama (voornamelijk van de hathayogi, of van de ‘lagere’ vorm van yoga), toch de belangrijkste offers genoemd, want, zoals de commentator terecht stelt, hun ‘werkingen hebben meer praktische betekenis voor de levenskracht’;27 d.w.z. ze zijn de grofste en worden geofferd om als het ware te verdwijnen in de eigenschap ‘duisternis’ van dat vuur of zijn rook (zuiver exoterische ritualistische vorm). Maar ook al worden prana en apana als een secundair deel van het offer voorgesteld (omdat ze minder grof of zuiverder zijn), ze hebben het vuur tussen zich: het zelf en de geheime kennis die dat zelf bezit. Dat geldt ook voor het goede en het kwade, en voor ‘dat wat bestaat en dat wat niet bestaat’; tussen al deze ‘paren’28 is vuur, d.w.z. esoterische kennis, de wijsheid van het goddelijk zelf. Laten degenen die tevreden zijn met de rook van het vuur, blijven waar ze zijn, d.w.z. in de Egyptische duisternis van theologische verzinsels en letterlijke interpretaties.
Het bovenstaande is alleen geschreven voor westerse onderzoekers van het occultisme en de theosofie. De schrijfster is niet van plan deze dingen aan de hindoes uit te leggen, die hun eigen guru’s hebben, en ook niet aan de oriëntalisten, die denken dat ze meer weten dan alle guru’s en rishi’s uit het verleden en het heden samen. Deze nogal uitvoerige citaten en voorbeelden zijn nodig, al was het maar om de onderzoeker op de boeken te wijzen die hij moet bestuderen om er door vergelijking voordeel en kennis uit te putten. Laat hij de Pistis Sophia lezen in het licht van de Bhagavad Gita, de Anugita en andere geschriften; en dan zal de uitspraak van Jezus in het gnostische evangelie duidelijk worden, en de exoterische sluiers zullen onmiddellijk wegvallen. Lees bijvoorbeeld het onderstaande en vergelijk dit met de zojuist gegeven verklaring uit de hindoegeschriften.
En geen naam is verhevener dan al deze (zeven) klinkers. Een naam waarin alle namen besloten zijn, alle lichten en alle [negenenveertig] krachten. Als een mens die deze naam kent, dit lichaam van stof verlaat,29 zal geen rook [d.w.z. geen theologische hersenschim],30 geen duisternis, geen heerser van de bol [geen persoonlijke genius of planeetgeest die God wordt genoemd] of van het lot [karma], in staat zijn de ziel die deze naam kent tegen te houden. . . . Als hij die naam zal uitspreken tegen het vuur . . . zal de duisternis wegvluchten. En als hij die naam zal uitspreken tegen . . . al hun machten, ja, zelfs tegen Barbelo31, de onzichtbare god, en de in drie opzichten machtige goden; zodra hij die naam in die gebieden zal hebben uitgesproken, zullen ze allemaal worden geschokt en op elkaar worden geworpen, zodat ze gereed zullen zijn om te versmelten, te vergaan en te verdwijnen, en ze zullen luid roepen: ‘Licht van alle lichten dat in het grenzeloze licht is, gedenk ons en zuiver ons!’32
Het is niet moeilijk in te zien wie dit licht en deze naam zijn: het licht van de inwijding en de naam van het ‘vuur-zelf’, wat geen naam, geen handeling is, maar een spirituele, eeuwig levende macht, zelfs hoger dan de ‘onzichtbare god’, omdat deze macht zichzelf is.
Ook al heeft de bekwame en geleerde schrijver van The Gnostics and Their Remains niet voldoende rekening gehouden met de geest van allegorie en mystiek in de fragmenten die hij in bovengenoemd boek uit de Pistis Sophia heeft vertaald en geciteerd, andere oriëntalisten hebben dit veel slechter gedaan. De meesten van hen, van Wilson tot de dogmatische Weber, misten zijn intuïtieve kijk op de Indiase oorsprong van de gnostische wijsheid en begrepen nog minder van hun ‘gemmen’, en hebben met betrekking tot bijna elk symbool de grootste blunders begaan. Sir M. Monier-Williams en anderen tonen een uitgesproken minachting voor de ‘esoterische boeddhisten’, zoals theosofen nu worden genoemd; en toch heeft geen enkele occultist ooit een cyclus voor een levend persoon aangezien en omgekeerd, zoals vaak het geval was met onze geleerde oriëntalisten. Een paar voorbeelden kunnen deze bewering meer concreet maken. Laten we de meest bekende selecteren.
In het Ramayana wordt Garuda ‘de oom van moederszijde van Sagara’s 60.000 zonen’ genoemd; en Ansumat, de kleinzoon van Sagara, ‘de neef van de 60.000 ooms’, die tot as werden verteerd door de blik van Kapila, ‘de purushottama’ (of oneindige geest), die het paard van Sagara voor het asvamedha-offer liet verdwijnen.33 Als de zoon van Garuda34 – Garuda zelf is de mahakalpa of grote cyclus – Jatayu, de koning van de gevederde stam, op het punt staat te worden gedood door Ravana, die Sita ontvoert, zegt hij over zichzelf:
‘Het is 60.000 jaar geleden, o koning, dat ik werd geboren’, waarna hij zijn rug naar de zon keert en sterft.35
Jatayu is natuurlijk de cyclus van 60.000 jaar binnen de grote cyclus van garuda; daarom wordt hij naar keuze voorgesteld als zijn zoon, of neef, want de hele bedoeling daarvan is dat hij wordt geplaatst in de afstammingslijn van Garuda. Verder is er Diti – de moeder van de maruts – van wie de afstammelingen en nakomelingen behoorden tot het nageslacht van Hiranyaksha, ‘dat 77 crores (of 770 miljoen) mensen omvatte’, volgens het Padma-Purana. Al dat soort verhalen worden als betekenisloze verzinsels en dwaasheden beschouwd. Maar de waarheid is werkelijk de dochter van de tijd; en de tijd zal het leren.
Wat zou intussen gemakkelijker zijn dan op zijn minst te proberen de tijdrekening van de Purana’s te verifiëren? Er zijn veel Kapila’s, maar de Kapila die het nageslacht van koning Sagara – 60.000 mensen sterk – doodde, was ontegenzeglijk Kapila, de stichter van de Sankhya-filosofie, want dit wordt in de Purana’s vermeld; hoewel één Purana deze beschuldiging vierkant ontkent, zonder de esoterische betekenis ervan te verklaren. Het Bhagavata-Purana zegt:
Het bericht dat de zonen van de koning door één blik van de woedende wijze tot as werden verteerd, is niet waar. Want hoe kan de eigenschap duisternis, het product van woede, bestaan in een wijze van wie de essentie goedheid was en die de wereld zuiverde – dit is alsof het stof van de aarde wordt toegeschreven aan de hemel! Hoe zou mentale onrust die wijze kunnen afleiden, die wordt vereenzelvigd met de hoogste geest, en die hier [op aarde] dat stevige schip van de Sankhya-filosofie heeft bestuurd, met behulp waarvan degene die bevrijding zoekt de gevreesde oceaan van het bestaan, dat pad naar de dood, oversteekt?36
Het Purana is verplicht zo te spreken. Het moet een dogma verbreiden en een beleid uitvoeren, namelijk van strikte geheimhouding met betrekking tot mystieke goddelijke waarheden die talloze eeuwen lang slechts bij de inwijding werden onthuld. We moeten daarom niet in de Purana’s zoeken naar een verklaring van het mysterie dat met verschillende transcendentale bestaanstoestanden verband houdt. Dat het verhaal een allegorie is, ziet men op het eerste gezicht: de 60.000 zonen, wreed, kwaadaardig, en zondig, zijn de personificatie van de menselijke begeerten, die door ‘één blik van de wijze’ – het zelf dat de hoogste staat van zuiverheid voorstelt die op aarde kan worden bereikt – tot as worden verteerd. Maar het heeft ook andere – cyclische en chronologische – betekenissen, een methode om de tijdperken aan te geven waarin bepaalde wijzen leefden, die men ook in andere Purana’s vindt.
Het staat zo vast als een overlevering maar kan zijn, dat het in Hardvar (of Gangadvara, de ‘deur of poort van de Ganges’) aan de voet van de Himalaya was, dat Kapila een aantal jaren in meditatie doorbracht. Niet ver van de Sivalik-keten wordt de ‘Hardvar-pas’ nog steeds de ‘pas van Kapila’ genoemd; en de plaats heet bij de asceten ‘Kapilasthan’. Daar komt de Ganga (Ganges) uit haar bergkloof tevoorschijn, en begint haar loop door de drukkend hete vlakten van India. En door geologisch onderzoek staat eveneens vast dat de overlevering die beweert dat de oceaan eeuwen geleden over de voet van de Himalaya spoelde, niet geheel ongegrond is, want dit heeft zijn sporen achtergelaten.
De Sankhya-filosofie is mischien door de eerste Kapila meegebracht en onderwezen, en door de laatste Kapila opgeschreven.
Sagara is in India nog steeds de naam van de oceaan, en zelfs van de Golf van Bengalen aan de monding van de Ganges.37 Hebben de geologen ooit het aantal duizenden jaren berekend die de zee nodig heeft gehad om zich van Hardvar, dat nu 312 meter boven zeeniveau ligt, terug te trekken tot waar ze nu is? Als ze dat hadden gedaan, zouden die oriëntalisten die denken dat Kapila tussen de 1ste en de 9de eeuw n.Chr. leefde, misschien van mening veranderen, al was het maar om een van de twee volgende heel goede redenen: het ware aantal jaren dat is verstreken sinds de tijd van Kapila, staat ontegenzeglijk in de Purana’s, hoewel de vertalers het niet zien. En ten tweede – de Kapila van het satya- en de Kapila van het kaliyuga kunnen één en dezelfde individualiteit zijn, zonder dezelfde persoonlijkheid te zijn.
Kapila is naast de naam van een persoon, de eens levende wijze en stichter van de Sankhya-school van filosofie, ook de soortnaam van de kumara’s, de hemelse asceten en maagden; daarom zou het feit dat die Kapila – die eerder als een deel van Vishnu werd voorgesteld – in het Bhagavata-Purana de stichter van de Sankhya-school wordt genoemd, de lezer moeten waarschuwen voor een sluier die een esoterische betekenis had. Of hij de zoon is van Vitatha, zoals het Harivamsa hem voorstelt, of van iemand anders, de stichter van de Sankhya-school kan niet dezelfde zijn als de wijze van het satyayuga aan het begin van het manvantara, wanneer Vishnu wordt weergegeven in de vorm van Kapila die aan alle wezens de ware wijsheid meedeelt; dit heeft namelijk betrekking op dat oertijdperk toen ‘de zonen van god’ aan de pas geschapen mens de kunsten en wetenschappen onderwezen, die sindsdien door de ingewijden in de heiligdommen zijn beoefend en bewaard. In de Purana’s worden verschillende welbekende Kapila’s genoemd. Ten eerste de oorspronkelijke wijze, dan Kapila, een van de drie ‘verborgen’ kumara’s; en Kapila, zoon van Kasyapa en Kadru – de ‘veelkoppige slang’,38 verder nog Kapila, de grote wijze en filosoof van het kaliyuga. Omdat hij een ingewijde was, ‘een slang van wijsheid’, een naga, werd laatstgenoemde opzettelijk met de Kapila’s uit vroeger tijden verward.
Noten
- De ‘hemelen’ komen overeen met de ‘engelen’, zoals al is gezegd.
- Hippolytus, Philosophumena, 6:43, zoals geciteerd door King, Op.cit., blz. 200.
- Openbaring 10:3-4.
- Pistis Sophia, §378; geciteerd door King, Op.cit., blz. 200-1.
- Zie ‘De chronologie van de brahmanen’, blz. 71ev.
- Zoals King, de grote autoriteit op het gebied van gnostische oudheden, erkent, zijn deze gnostische gemmen niet het werk van de gnostici, maar behoren ze tot voorchristelijke tijdperken, en zijn het werk van magiërs (Op.cit., blz. 241).
- King, Op.cit., blz. 218.
- Het gebrek aan intuïtie bij oriëntalisten en oudheidkundigen uit heden en verleden is opmerkelijk. Zo verklaart Wilson, de vertaler van het Vishnu-Purana, in zijn voorwoord (blz. lxxxiv) dat hij in het Garuda-Purana ‘geen verslag van de geboorte van Garuda’ vond. Als men bedenkt dat daarin een verslag van de ‘schepping’ in het algemeen wordt gegeven, en dat Garuda even eeuwig is als Vishnu – de mahakalpa of de grote levenscyclus begint en eindigt met de zich manifesterende Vishnu – welk ander verslag van de geboorte van Garuda kan men dan nog verwachten!
- King, Op.cit., blz. 218.
- Zie Openbaring 17:2, 10; en Leviticus 23:15-18; de eerste passage spreekt over de ‘zeven koningen’, van wie er vijf zijn heengegaan; en de tweede over de ‘zeven sabbatten’, enz.
- Openbaring 10:5-7.
- Pistis Sophia is een bijzonder belangrijk document, een authentiek evangelie van de gnostici; het wordt willekeurig aan Valentinus toegeschreven, maar het is van oorsprong hoogstwaarschijnlijk een voorchristelijk boek. Het werd door Schwartze heel toevallig in het British Museum in een Koptisch manuscript ontdekt, en door hem in het Latijn vertaald; waarna de tekst en de (Latijnse) versie in het jaar 1853 door Petermann werden gepubliceerd. In de tekst zelf wordt dit boek aan Philippus, de apostel, toegeschreven, aan wie Jezus beveelt te gaan zitten en de openbaring op te schrijven. Het is authentiek en zou even canoniek moeten zijn als elk ander evangelie. Helaas is het nog steeds onvertaald.
- Pistis Sophia, §378; geciteerd door King, Op.cit., blz. 200.
- Mattheus 3:11.
- In de cyclus van inwijding, die heel lang was, stelde water de eerste en lagere stadia van zuivering voor, terwijl beproevingen die verband houden met vuur het laatst kwamen. Water kon het lichaam van stof vernieuwen; alleen vuur dat van de innerlijke spirituele mens.
- Zie de inleiding door Kashinath Trimbak Telang, ma.
- Anugita, hfst. 9; The Sacred Books of the East, 1882, deel 8, blz. 275-6.
- Op.cit.
- Op.cit.
- Anugita, hfst. 5; The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 258-9vn.
- Op.cit., blz. 257.
- Op.cit., blz. 258-9.
- Vaisvanara is volgens de sterrenkundige en kosmische sleutel Agni, zoon van de zon, of Visvanara, maar in de psychometafysische symboliek is hij het zelf in de betekenis van het niet afgescheiden zijn, d.w.z. zowel goddelijk als menselijk.
- Hier verpersoonlijkt de spreker het genoemde goddelijke zelf.
- Op.cit., blz. 259.
- Op.cit., blz. 259vn.
- Op.cit., blz. 276vn.
- Vergelijk deze ‘paren van tegengestelden’ in de Anugita met de ‘paren’ van eonen in het uitgewerkte stelsel van Valentinus, de geleerdste en diepzinnigste meester van de gnosis. Terwijl de ‘paren van tegengestelden’, mannelijk en vrouwelijk, alle zijn afgeleid van akasa (onontwikkeld en ontwikkeld, gedifferentieerd en ongedifferentieerd, of zelf of prajapati), emaneren de ‘paren’ van mannelijke en vrouwelijke eonen van Valentinus uit bythos, de vooraf bestaande eeuwige diepte, en in hun secundaire emanatie uit ampsiu-auraan (of eeuwigdurende diepte en stilte), de tweede logos. In de esoterische emanatie zijn er de belangrijkste zeven ‘paren van tegengestelden’; en zo waren er ook in het stelsel van Valentinus veertien, of tweemaal zeven. Epiphanius, die het onjuist overnam, ‘schreef één paar tweemaal op’, denkt C.W. King, ‘en voegt zo één paar toe aan het juiste aantal, vijftien.’ (The Gnostics, blz. 263-4.) Hier vervalt King in de tegenovergestelde fout: er zijn niet 15 paren van eonen (een sluier), maar 14, omdat de eerste eon die is waaruit de andere emaneren, terwijl diepte en stilte de eerste en enige emanatie uit bythos is. Zoals Hippolytus zegt: ‘De eonen van Valentinus zijn ontegenzeglijk de zes radicalen van Simon (Magus)’, met de zevende, vuur, aan het hoofd. En deze zijn: denkvermogen, intelligentie, stem, naam, rede en gedachte, ondergeschikt aan vuur, het hoger zelf, of precies de ‘zeven stromen’ of de ‘zeven priesters’ uit de Anugita. (Vgl. The Gnostics, blz. 21-2.)
- Niet noodzakelijkerwijs alleen bij de dood, maar ook tijdens samadhi, of mystieke trance.
- Alle woorden en zinnen tussen vierkante haakjes zijn van de schrijfster. Dit is rechtstreeks vertaald uit de Latijnse vertaling. De vertaling van King in The Gnostics houdt zich te veel aan het gnosticisme zoals de kerkvaders dat uitleggen.
- Barbelo is een van de drie ‘onzichtbare goden’, en omvat volgens C.W. King ‘de goddelijke moeder van de Verlosser’, of beter gezegd Sophia-Achamoth (vgl. Pistis Sophia, §359).
- Pistis Sophia, §378, 379.
- Vgl. Ramayana, 3:16-28.
- In andere Purana’s is Jatayu de zoon van Aruna, de broer van Garuda, beiden zonen van Kasyapa. Maar dit alles is uiterlijke allegorie.
- Vgl. Ramayana, 3:50-1.
- Bhagavata-Purana, 9:8:12-13. Vgl. Vishnu-Purana, Wilson, deel 3, blz. 300-1&vn.
- Vishnu-Purana, Wilson, deel 3, blz. 302vn.
- Zie Vayu-Purana (2:8:66-71), dat hem plaatst op de lijst van de veertig beroemde zonen van Kasyapa.