Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

20. Prometheus, de titan

Zijn oorsprong in het oude India

Tegenwoordig bestaat er bij de beste Europese kenners van de symboliek geen enkele twijfel dat de naam Prometheus in de oudheid een diepe en heel mysterieuze betekenis had. De schrijver van Mythologie de la Grèce antique zegt in zijn beschrijving van de geschiedenis van Deukalion, die door de Boeotiërs als de voorouder van de mensenrassen werd beschouwd, en die volgens de veelzeggende legende de zoon van Prometheus was:

Prometheus is niet alleen maar het archetype van de mensheid; hij is ook de verwekker ervan. Op dezelfde manier waarop we Hephaistos de eerste vrouw (Pandora) zagen vormen en tot leven brengen, kneedt Prometheus de vochtige klei waaruit hij het lichaam van de eerste mens vormt, die hij de zielenvonk zal schenken.1 Na de vloed van Deukalion zou Zeus Prometheus en Athena hebben bevolen een nieuw mensenras voort te brengen uit het slijk dat door het water was achtergelaten;2 en in de tijd van Pausanias kon in Phokis het slijk dat de held voor dit doel had gebruikt nog worden gezien.3 Op verschillende oude monumenten zien we Prometheus een menselijk lichaam vormen, hetzij alleen of met hulp van Athena.4

Dezelfde schrijver brengt een andere even mysterieuze persoon onder de aandacht, die veel minder bekend is dan Prometheus, maar van wie de legende opmerkelijke analogieën vertoont met die van de titan. De naam van deze tweede voorouder en verwekker is Phoroneus, de held van een oud gedicht dat voor ons helaas verloren is gegaan: de Phoronis. Zijn legende speelde zich af in Argolis, waar op zijn altaar een eeuwige vlam werd onderhouden als herinnering aan het feit dat hij de brenger van het vuur op aarde was.5 Hij was evenals Prometheus een weldoener van de mensen, en hij had hen deelgenoot gemaakt van alle aardse vreugden. Plato6 en Clemens van Alexandrië7 zeggen dat Phoroneus de eerste mens, of ‘de vader van de stervelingen’, was. Zijn stamboom, die Inachos, de rivier, als zijn vader noemt, doet denken aan die van Prometheus, die deze titan tot de zoon van de oceanide Klymene maakt. Maar de moeder van Phoroneus was de nimf Melia; een veelzeggende afkomst die hem van Prometheus onderscheidt.8

Decharme denkt dat Melia de personificatie is van de essenboom, waaruit volgens Hesiodus het ras van het bronzen tijdperk voortkwam.9 Dit is bij de Grieken de hemelse boom die in alle Indo-Europese mythologieën voorkomt. Deze es is de Oud-Noorse Yggdrasil, die de nornen dagelijks besproeien met het water uit de bron van Urd, opdat hij niet zal verdorren. Hij blijft groen tot de laatste dagen van het gouden tijdperk. Dan maken de nornen – de drie zusters die respectievelijk in het verleden, het heden, en de toekomst zien – het lotsbesluit (karma, Orlog) bekend, maar de mensen zijn zich alleen van het heden bewust.

[Maar wanneer] Gullveig (het gouderts) komt, de bekoorlijke tovenares die, driemaal in het vuur geworpen, elke keer mooier daaruit verrijst, en de zielen van goden en mensen vervult met een onverzadigbaar verlangen, verschijnen de nornen . . . en de gezegende vrede van de kinderdromen verdwijnt, en de zonde ontstaat met al haar slechte gevolgen . . . [en karma].10

Het drie keer gezuiverde goud is – manas, de bewuste ziel.

Bij de Grieken vertegenwoordigde de ‘essenboom’ dezelfde gedachte. Zijn weelderige takken zijn de sterrenhemel, overdag goudkleurig en ’s nachts bezaaid met sterren, de vruchten van Melia en Yggdrasil, onder de beschermende schaduw waarvan de mensheid tijdens het gouden tijdperk leefde, zonder begeerte en zonder angst. ‘Die boom had een vrucht of een vlammende tak, die de bliksem was’,11 vermoedt Decharme.

En hier gaat het dodelijke materialisme van deze eeuw een rol spelen; die eigenaardige kronkel in het huidige denken die als een noorderstorm alles op zijn weg ombuigt, en elke intuïtie bevriest door haar geen aandeel in de beschouwingen van de natuurwetenschap toe te staan. Nadat de geleerde schrijver van de Mythologie de la Grèce antique in Prometheus niet méér heeft gezien dan vuur ontstaan door wrijving, ziet hij in deze ‘vrucht’ niet veel anders dan een verwijzing naar aards vuur en de ontdekking daarvan. Het is deze keer geen vuur dat als gevolg van blikseminslag wat droog hout laat ontvlammen, en zo al zijn onschatbare zegeningen aan de paleolithische mens onthulde, maar iets mysterieuzers, hoewel nog even aards.

Een goddelijke vogel, genesteld in de takken van de hemelse essenboom, stal die tak [of vrucht] en bracht hem in zijn snavel naar de aarde. Het Griekse woord Φορωνεύς is een strikt equivalent van het Sanskrietwoord bhuranyu, ‘de snelle’, een bijnaam van Agni, die men ziet als de drager van de goddelijke vonk. Phoroneus, de zoon van Melia of van de hemelse es, komt dus overeen met een waarschijnlijk veel ouder begrip dan dat waardoor de pramantha [van de oude hindoes] in de Griekse Prometheus veranderde. Phoroneus is de [verpersoonlijkte] vogel die de hemelse bliksem naar de aarde brengt. Overleveringen over de geboorte en oorsprong van het ras van het bronzen tijdperk, en overleveringen die van Phoroneus de vader van de Argeeërs maakten, zijn voor ons bewijzen dat deze bliksemschicht, zoals in de legenden van Hephaistos of Prometheus, de oorsprong van de mensheid was.12

Maar dit verschaft ons nog steeds niet meer dan de uiterlijke betekenis van de symbolen en de allegorie. Men denkt dat de naam Prometheus nu is ontraadseld, en de hedendaagse mythologen en oriëntalisten vatten deze niet meer zo op zoals hun voorouders dat op gezag van de hele klassieke oudheid deden. Ze vinden daarin alleen iets wat veel beter past bij de geest van de tijd, namelijk een fallisch element. Maar zowel de naam Phoroneus als de naam Prometheus heeft niet één en zelfs geen twee, maar een hele reeks esoterische betekenissen. Beide hebben betrekking op de zeven hemelse vuren; op Agni Abhimanin, zijn drie zonen, en hun 45 zonen, die samen de 49 vuren vormen. Betreffen al deze getallen alleen de aardse vorm van vuur en de vlam van seksuele begeerte? Steeg de geest van de oude hindoes nooit boven zulke zuiver zinnelijke begrippen uit; die geest die volgens prof. Max Müller de meest spirituele en mystiek aangelegde in de hele wereld is? Alleen al het aantal van die vuren had een vermoeden van de waarheid moeten wekken.

Men zegt ons dat men in deze eeuw van rationeel denken de naam Prometheus niet langer mag verklaren zoals de oude Grieken dat deden. Het schijnt dat laatstgenoemden ‘zich baseerden op de onjuiste analogie van προμηθεύς met het werkwoord προμανθάνειν, en in hem het prototype zagen van de ‘vooruitziende’ mens, die ter wille van de symmetrie een broer kreeg, Epimetheus, of ‘hij die zich na de gebeurtenis beraadt’.’13 Maar nu hebben de oriëntalisten anders beslist. Ze kennen de werkelijke betekenis van de twee namen beter dan degenen die deze hebben bedacht.

De legende is gebaseerd op een gebeurtenis van universeel belang. Ze werd in het leven geroepen ‘ter herinnering aan een grote gebeurtenis die een diepe indruk moet hebben gemaakt op de verbeelding van de eerste getuigen ervan, en de herinnering eraan is sindsdien nooit uit het geheugen van het volk verdwenen’.14 Welke gebeurtenis is dit?

Laten we alle dichterlijke verbeelding, al die dromen over een gouden tijdperk terzijde stellen, en laten we ons zo realistisch mogelijk die eerste ellendige toestand van de mensheid voorstellen, die door Aeschylus en later door Lucretius zo treffend is geschetst, en die de wetenschap nu volledig bevestigt; en dan zullen we misschien beter begrijpen dat er werkelijk een nieuw leven voor de mens begon toen hij de eerste vonk zag die ontstond door de wrijving van twee stukken hout of uit de aderen van een vuursteen. De mensen moesten wel dankbaar zijn . . . voor dat mysterieuze en verbazingwekkende wezen dat ze vanaf dat moment naar wens konden oproepen, en dat, zodra het was geboren, groeide, zich uitbreidde en zich met veel kracht ontwikkelde. Kwam deze aardse vlam niet naar aard overeen met de vlam waarvan ze van boven licht en warmte ontvingen, of die welke hen beangstigde in de bliksemstraal? Kwam ze niet uit dezelfde bron? En als haar oorsprong in de hemel lag, moet ze dan niet op een dag naar de aarde zijn gebracht? En als dat zo was, wie was dan het machtige wezen, het weldoende wezen, god of mens, die haar had bedwongen? Die vragen wekten al snel de nieuwsgierigheid van de eerste Indo-Europeanen, en werden in de mythe van Prometheus beantwoord.15

De filosofie van de occulte wetenschap ziet in deze redenering twee zwakke punten, en benoemt ze. De ellendige toestand van de mensheid die door Aeschylus en Prometheus werd beschreven, was toen, in de eerste dagen van de Indo-Europeanen, niet erger dan nu. Die ‘toestand’ was beperkt tot de primitieve stammen; en de nu bestaande primitieve volkeren zijn geen steek gelukkiger of ongelukkiger dan hun voorvaderen een miljoen jaar geleden.

De wetenschap erkent dat er ‘ruwe werktuigen, die precies lijken op die van de huidige primitieve volkeren’, worden gevonden in riviergrind en grotten die geologisch gezien ‘enorm oud zijn’.16 Die overeenkomst is zo groot dat de schrijver van A Modern Zoroastrian ons meedeelt:

Indien de verzameling in de Koloniale Tentoonstelling van stenen beitels en pijlpunten die nu door de Bosjesmannen van Zuid-Afrika worden gebruikt, naast een verzameling uit het British Museum van soortgelijke voorwerpen afkomstig uit Kents Cavern of de grotten van de Dordogne zou worden gelegd, dan zou alleen een deskundige ze van elkaar kunnen onderscheiden.17

En indien er nu, in onze tijd van de hoogste beschaving, Bosjesmannen bestaan die verstandelijk niet hoger staan dan het mensenras dat tijdens het paleolithicum Devonshire en Zuid-Frankrijk bewoonde, waarom kunnen laatstgenoemden dan geen tijdgenoten zijn geweest van andere rassen die in hun tijd even hoog beschaafd waren als wij in onze tijd? Dat de hoeveelheid kennis van de mensheid dagelijks toeneemt, ‘maar dat het verstandelijke vermogen daarmee geen gelijke tred houdt’,18 blijkt wanneer men het verstand, zo niet de werkelijke kennis, van de Euclidessen, Pythagorassen, Panini’s, Kapila’s, Plato’s, en Socratessen vergelijkt met dat van de Newtons, Kants, en hedendaagse Huxleys en Haeckels. Bij het vergelijken van de resultaten die door de schedelkundige dr. J. Barnard Davis19 zijn verkregen, en die betrekking hebben op de schedelinhoud – waarvan de grootte als maatstaf dient voor het verstandelijk vermogen – constateert dr. Pfaff dat deze inhoud bij de Fransen (die verstandelijk ongetwijfeld tot de hoogste categorie behoren) 88,4 kubieke inch is, en dus ‘zichtbaar kleiner dan de schedelinhoud van de gemiddelde Polynesiër, bij wie die inhoud, zelfs onder veel Papoea’s en Alfoeren van het laagste niveau, 89 en 89,7 kubieke inch bedraagt’;20 waaruit volgt dat de kwaliteit en niet de kwantiteit van de hersenen het verstandelijk vermogen bepaalt. De gemiddelde schedelindex [breedte als percentage van de lengte] wordt nu erkend als ‘een van de meest kenmerkende verschillen tussen rassen’.21 De volgende vergelijking is daarom veelzeggend: ‘De schedelindex is bij de Scandinaviërs 75; bij de Engelsen 76; bij de Holsteiners 77; in Breisgau 80; de schedel van Schiller vertoont zelfs een schedelindex van 82 . . . en die van de Madurezen ook 82!’22 Ten slotte brengt eenzelfde vergelijking tussen de oudste bekende schedels en de Europese een verrassend feit aan het licht:

De herseninhoud van de meeste van deze oude schedels, die behoren tot de steentijd, ligt eerder boven dan beneden het gemiddelde van die van de huidige mens. . . . Wanneer men de hoogte, breedte, en lengte, in inches berekent als gemiddelde van de afmetingen van verschillende schedels, krijgt men de volgende totalen:

1. Oude schedels uit de steentijd uit het noorden 18,877 inch
2. Gemiddelde van 48 schedels uit dezelfde periode uit Engeland 18,858 inch
3. Gemiddelde van 7 schedels uit dezelfde periode uit Wales 18,649 inch
4. Gemiddelde van 36 schedels uit de steentijd uit Frankrijk 18,220 inch

Het gemiddelde van de huidige Europeanen is 18,579 inch; van de Hottentotten 17,795 inch.

Deze cijfers tonen duidelijk aan dat de omvang van de hersenen van de oudste ons bekende volkeren niet zodanig is dat men ze op een lager niveau kan plaatsen dan de huidige bewoners van de aarde.23

Afgezien daarvan laten ze de ‘ontbrekende schakel’ in rook opgaan. Hierover later meer; we moeten naar ons eigenlijke onderwerp terugkeren.

De mensheid die Jupiter zo vurig verlangde ‘te vernietigen en door een andere mensheid te vervangen’, heeft mentale, geen fysieke ellende geleden. De eerste zegening die Prometheus de stervelingen gaf, was, zoals hij het ‘koor’ vertelt, dat hij hen belette ‘de dood te verwachten’; hij ‘redde het sterfelijke ras van het lot om vervloekt in de duisternis van Hades te verzinken’; en pas toen gaf hij hun, ‘behalve dit’, het vuur.24 Hieruit blijkt in elk geval duidelijk het tweevoudige karakter van de mythe van Prometheus, ook al aanvaarden de oriëntalisten niet het bestaan van de zeven sleutels die het occultisme onderwijst. Deze mythe heeft betrekking op het eerste ontwaken van de spirituele waarnemingsvermogens van de mens, niet op het feit dat hij voor het eerst vuur zag of ontdekte. Vuur werd namelijk nooit ‘ontdekt’, maar heeft van begin af aan op aarde bestaan. Het bestond in de seismische activiteit van de begintijd, toen vulkanische uitbarstingen even vaak en geregeld voorkwamen als de mist in Engeland nu. En als men ons zegt dat de mens zo laat op aarde verscheen dat bijna alle vulkanen, met uitzondering van een paar, al waren uitgedoofd, en dat geologische verstoringen hadden plaatsgemaakt voor een meer stabiele toestand, dan antwoorden wij: stel dat er een nieuw mensenras – of dit nu uit engelen of uit gorilla’s is geëvolueerd – op een onbewoonde plek op aarde verschijnt, met uitzondering misschien van de Sahara, dan is het duizend tegen één dat het binnen een paar jaar vuur ontdekt, doordat de bliksem inslaat en gras of iets anders in brand steekt. Die veronderstelling dat de primitieve mens eeuwenlang op aarde leefde vóór hij kennismaakte met vuur, is een van de meest pijnlijk onlogische van alle. Maar de oude Aeschylus was een ingewijde, en hij wist heel goed wat hij bekendmaakte.25

Geen enkele occultist die op de hoogte is van de symboliek en van het feit dat de wijsheid tot ons kwam uit het Oosten, zal ook maar een moment ontkennen dat de mythe van Prometheus Europa heeft bereikt vanuit Aryavarta. Ook zal hij vermoedelijk niet ontkennen dat Prometheus in één opzicht vuur door wrijving voorstelt. Daarom bewondert hij de scherpzinnigheid van F. Baudry, die in zijn ‘Les mythes du feu et du breuvage céleste’26 een van de aspecten van Prometheus beschrijft, en aantoont dat zijn oorsprong in India ligt. Hij beschrijft de veronderstelde oorspronkelijke manier om vuur te maken, die in India nog steeds in gebruik is om de offervlam te ontsteken. Hij zegt:

Deze manier die nauwkeurig in de vedische sutra’s is beschreven, bestaat uit het snel ronddraaien van een stok in een holte die in het midden van een stuk hout is gemaakt. Door wrijving ontstaat een intense hitte, waardoor ten slotte de houtdeeltjes waarmee de stok in contact komt, in brand vliegen. De beweging van de stok is geen voortdurende draaiing in één richting, maar een reeks bewegingen in tegengestelde richtingen, door middel van een koord dat aan het midden van de stok is bevestigd: de vuurmaker houdt in elke hand één van de uiteinden vast en trekt daar afwisselend aan . . . Het volledige proces wordt in het Sanskriet aangeduid door het werkwoord manthami, mathnami; en dat betekent ‘wrijven, in beweging brengen, schudden en door wrijving verkrijgen’, en heeft vooral betrekking op ronddraaiende wrijving, zoals wordt bewezen door zijn afleiding van mandala, wat een cirkel betekent. . . . De stukken hout die dienen om vuur voort te brengen, hebben in het Sanskriet elk een bepaalde naam. De draaiende stok wordt pramantha genoemd; de schijf waarin die wordt gestoken, heet arani; en arani (een dualis), ‘de twee arani’s’, duiden het hele werktuig aan.27

We moeten afwachten wat de brahmanen hierop zullen zeggen. Maar stel dat Prometheus in een van de aspecten van zijn mythe is opgevat als de voortbrenger van vuur door middel van pramantha, of als een bezielde en goddelijke pramantha, zou dit dan inhouden dat die symboliek geen andere betekenis had dan de fallische die er door de hedendaagse kenners van de symboliek aan wordt toegekend? Decharme schijnt in ieder geval enig juist begrip van de waarheid te hebben; want onbewust bevestigt hij met zijn opmerkingen alles wat de occulte wetenschap leert over de manasa-deva’s, die de mens het bewustzijn van zijn onsterfelijke ziel hebben geschonken: dat bewustzijn dat de mens belet ‘de dood te verwachten’, en waardoor hij weet dat hij onsterfelijk is.28 ‘Hoe is Prometheus in het bezit gekomen van de [goddelijke] vonk?’ vraagt hij. ‘Omdat het vuur zijn verblijfplaats in de hemel heeft, moet hij daarheen zijn gegaan om het te halen, vóór hij het omlaag kon brengen naar de mensen; en om de goden te kunnen naderen moet hij zelf een god zijn geweest.’29 De Grieken geloofden dat hij tot het goddelijk ras behoorde; de hindoes, dat hij een deva was. Daarom ‘was hij bij de Grieken de zoon van de titan Iapetos’.30

Maar het hemelse vuur behoorde in het begin alleen aan de goden; het was een schat die ze voor zichzelf bewaarden . . . die ze zorgvuldig bewaakten. . . . ‘De voorzichtige zoon van Iapetos’, zegt Hesiodus, ‘bedroog Jupiter door het onvermoeibare vuur met de stralende gloed te stelen, en in de holle stengel van een narthexplant te verbergen.’31 . . . Het geschenk dat Prometheus de mensen gaf, werd dus op de hemel veroverd. Nu moest volgens Griekse opvattingen [die hierin overeenkomen met die van de occultisten] het feit dat Jupiter dit bezit werd ontfutseld, deze menselijke schending van het eigendom van de goden, worden gevolgd door een boetedoening. . . . Prometheus behoort bovendien tot dat ras van titanen dat tegen de goden in opstand was gekomen,32 en dat door de heer van de Olympus in de Tartarus was geslingerd; hij is net zoals zij de genius van het kwaad, gedoemd tot wreed lijden.33

Wat zo ergerlijk is in de verklaringen die volgen, is de eenzijdige opvatting over deze meest indrukwekkende van alle mythen. De meest intuïtieve hedendaagse schrijvers kunnen of willen in hun opvattingen niet uitkomen boven het niveau van de aarde en de kosmische verschijnselen. Men ontkent niet dat ethiek in de mythe, zoals weergegeven in de Theogonie van Hesiodus, in de oorspronkelijke Griekse opvatting een bepaalde rol speelt. De titan is meer dan een dief van het hemelse vuur. Hij vertegenwoordigt de mensheid, die actief, ijverig, en intelligent is, maar die tegelijkertijd eerzuchtig ernaar streeft om de goddelijke krachten te evenaren. Daarom wordt de mensheid gestraft in de persoon van Prometheus, maar dat is alleen zo bij de Grieken. Voor laatstgenoemden is Prometheus geen misdadiger, behalve in de ogen van de goden. In zijn relatie tot de aarde is hij integendeel zelf een god, een vriend van de mensheid (φιλάνθρωπος), die hij tot hogere beschaving heeft gebracht en heeft ingewijd in de kennis van alle kunsten; een opvatting die haar meest dichterlijke vertolker in Aeschylus vond. Maar wat is Prometheus bij alle andere volkeren? De gevallen engel, Satan, zoals de kerk beweert? Volstrekt niet. Hij is eenvoudig het beeld van de schadelijke en gevreesde gevolgen van de bliksem. Hij is het ‘boze vuur’ (mal feu), en het symbool van het goddelijke, mannelijke voortplantingsorgaan. ‘Teruggebracht tot de eenvoudigste manier van zeggen, is Prometheus in de mythe die we proberen te verklaren eenvoudig een [kosmische] genius van het vuur.’34 Eerstgenoemd denkbeeld (het fallische) was bij uitstek Indo-Europees, als we Adalbert Kuhn35 en Baudry mogen geloven. Want:

Omdat het door de mens gebruikte vuur het gevolg is van de werking van de pramantha in de arani, moeten de Indo-Europeanen dezelfde oorsprong hebben toegeschreven [?] aan het hemelse vuur, en ze moeten36 zich hebben voorgesteld [?] dat een god gewapend met een pramantha, of een goddelijke pramantha, in de schoot van de wolken een hevige wrijving opwekte, waaruit bliksem en donder ontstonden. . . . ‘Dit denkbeeld wordt bevestigd door het feit dat de stoïcijnen volgens het getuigenis van Plutarchus37 dachten dat de donder het gevolg was van de strijd tussen donderwolken, en bliksem was een brand ontstaan door wrijving; terwijl Aristoteles de donderslag alleen zag als het gevolg van botsende wolken. Wat was deze theorie anders dan een wetenschappelijk verslag van het voortbrengen van vuur door wrijving? . . . Alles leidt tot de veronderstelling dat men, vanaf de vroegste oudheid, en vóór de verspreiding van de Indo-Europeanen, geloofde dat de pramantha zowel het vuur in de donderwolk als in de arani’s ontstak’38.39

Zo laat men veronderstellingen en ijdele hypothesen doorgaan voor ontdekte waarheden. Verdedigers van de letterlijke bijbelteksten hebben de schrijvers van zendelingentraktaatjes nooit zo effectief geholpen als de materialistische kenners van de symboliek dat nu doen door als vanzelfsprekend aan te nemen dat de oude Indo-Europeanen hun religieuze opvattingen op geen hogere denkbeelden dan de fysiologische hebben gebaseerd.

Maar dat is niet zo, en juist de geest van de vedische filosofie verzet zich tegen zo’n interpretatie. En indien, zoals Decharme zelf erkent, ‘dit denkbeeld van de scheppende kracht van vuur onmiddellijk wordt verklaard door de oude vergelijking van de menselijke ziel met een hemelse vonk’,40 zoals blijkt uit de beeldspraak die in de Veda’s vaak wordt gebruikt als het gaat over arani, dan moet dit iets hogers betekenen dan alleen een grof seksueel begrip. Een hymne aan Agni in de Veda wordt als voorbeeld geciteerd: ‘Hier is de pramantha, de voortbrenger is gereed. Breng de geliefde van het ras (de vrouwelijke arani). Laten we volgens het oude gebruik Agni door wrijving voortbrengen’41 – wat niets ergers betekent dan een abstract denkbeeld dat in de taal van de stervelingen wordt uitgedrukt. De ‘vrouwelijke arani’, de geliefde van het ras, is Aditi, de moeder van de goden, of shekhinah, eeuwig licht – in de wereld van de geest, de ‘grote diepte’ en chaos; of oorspronkelijke substantie na haar eerste stap uit het onbekende, in de gemanifesteerde Kosmos.

Indien eeuwen later dezelfde aanduiding wordt toegepast op Devaki, de moeder van Krishna, of de geïncarneerde logos; en indien aan het symbool, als gevolg van de geleidelijke en onstuitbare verspreiding van exoterische religies, al een seksuele betekenis kan worden toegekend, dan doet dit volstrekt niets af aan de oorspronkelijke zuiverheid van het denkbeeld. Het subjectieve was omgevormd tot het objectieve; de geest was in de stof gevallen. De universele kosmische polariteit van geest-substantie was in het menselijk denken de mystieke, maar niettemin seksuele vereniging van geest en stof geworden, en had zo een antropomorfe kleur gekregen die ze in het begin nooit had gehad. Tussen de Veda’s en de Purana’s ligt een afgrond waarvan zij de polen zijn, evenals het zevende (atmische) en het eerste of laagste beginsel (het fysieke lichaam) in de zevenvoudige samenstelling van de mens. De oorspronkelijke, zuiver spirituele taal van de Veda’s, die tienduizenden jaren eerder werd geformuleerd, was verworden tot een zuiver menselijke taal om de gebeurtenissen te beschrijven die 5000 jaar geleden plaatsvonden, de datum van de dood van Krishna (met die dag begon het kaliyuga, of de zwarte eeuw, voor de mensheid).

Zoals Aditi de naam Surarani (de moederschoot of ‘moeder’ van de sura’s, goden) heeft gekregen, zo wordt Kunti, de moeder van de Pañdava’s, in het Mahabharata Pandavarani42 genoemd – een woord dat al een fysiologische inhoud heeft. Maar Devaki, het prototype van de rooms-katholieke madonna, is een later geantropomorfiseerde vorm van Aditi. Laatstgenoemde is de godin-moeder, de ‘devamatri’ van zeven zonen (de zes en de zeven aditya’s van de vroeg-vedische tijd); Jagaddhatri (de ‘verzorgster van de wereld’) bracht zes embryo’s naar de schoot van de moeder van Krishna, Devaki, terwijl het zevende (Krishna, de logos) naar die van Rohini werd gebracht. Maria, de moeder van Jezus, is de moeder van zeven kinderen, van vijf zonen en twee dochters (een latere verandering van geslacht) in het Evangelie naar Mattheus43. Geen van de vereerders van de rooms-katholieke Maagd zou er bezwaar tegen maken om ter ere van haar het gebed uit te spreken dat door de goden tot Devaki wordt gericht. Laat de lezer zelf oordelen.

U bent die prakriti [essentie], oneindig en subtiel, die in haar schoot Brahma droeg. . . . U, eeuwig wezen, die in uw substantie de essentie van alle geschapen dingen bevat, was gelijk aan de schepping; u was de ouder van het drievormige offer, dat de kiem van alles wordt. U bent het offer, waaruit alle vruchten voortkomen; u bent de arani, waarvan de wrijving vuur voortbrengt.44 Als Aditi bent u de moeder van de goden. . . . U bent jyotsna (de ochtendschemering)45, het licht waaruit de dag voortkomt. U bent Samnati (onderdanigheid, een dochter van Daksha), de moeder van wijsheid; u bent Niti, de moeder van harmonie (naya); u bent bescheidenheid, de voortbrengster van genegenheid (prasraya of vinaya); u bent verlangen, waaruit liefde wordt geboren. . . . U bent de moeder van kennis (avabodha); geduld (dhriti), de moeder van standvastigheid (dhairya).46

Hieruit blijkt dat arani niets minder is dan het rooms-katholieke ‘uitverkoren vat’. Wat de oorspronkelijke betekenis betreft, deze was zuiver metafysisch. De denkers van de oudheid associeerden deze begrippen met geen enkele onzuivere gedachte. Zelfs in de Zohar – die veel minder metafysisch is dan alle andere symboliek – is het denkbeeld een abstractie, en meer niet. Als de Zohar dus zegt, ‘alles wat bestaat, alles wat door de Oude met de heilige naam is gevormd, kan slechts bestaan door een mannelijk en vrouwelijk (beginsel)’,47 dan betekent dit niets anders dan: ‘De goddelijke geest van het leven vermengt zich steeds weer met de stof.’ Het is de wil van de godheid die handelt; en het denkbeeld is zuiver dat van Schopenhauer. ‘Toen Atika Kadisha, het oude en het verborgene van het verborgene, alle dingen wilde vormen, vormde het alle dingen als mannelijk en vrouwelijk. . . . Deze wijsheid omvat alles, wanneer ze tevoorschijn komt.’48 Daarom zegt men dat chokhmah (mannelijke wijsheid) en binah (vrouwelijk bewustzijn of verstand) – het actieve en het passieve beginsel – samen alles scheppen. Zoals het oog van de ervaren juwelier onder de ruwe oesterschelp de zuivere, volmaakte parel daarin ontdekt, en zijn hand zich alleen met eerstgenoemde bezighoudt om bij de inhoud ervan te komen, zo leest het oog van de ware filosoof tussen de regels van de Purana’s de verheven vedische waarheden, en verbetert de vorm met behulp van de wijsheid van de Vedanta. Maar onze oriëntalisten zien nooit de parel onder de dikke schelplaag, en handelen daarnaar.

Uit alles wat in dit hoofdstuk is gezegd, blijkt duidelijk dat er tussen de slang van Eden en de duivel van het christendom een afgrond ligt. Alleen de moker van de oude filosofie kan dit dogma uit de weg ruimen.

Noten

  1. Apollodorus, Bibliotheca, 1:7:1.
  2. Ovidius, Metamorfosen, 1:80-3. Photius, Etymologicum magnum, zie onder Προμηθεύς.
  3. Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 10:4:4.
  4. Decharme, Mythologie de la Grèce antique, 1886, blz. 264.
  5. Pausanias, Op.cit., 2:19:5; 2:20:3.
  6. Timaeus, 22a.
  7. Stromateis, 1:21.
  8. Vgl. Decharme, Mythologie de la Grèce antique, blz. 265.
  9. Opera et dies, 142-5. Volgens de occulte leer verstreken er in de tijd van het derde wortelras drie yuga’s, namelijk het satya-, het treta-, en het dvapara-yuga, die overeenkomen met het gouden tijdperk van zijn eerste onschuld; met het zilveren, toen het zijn volwassenheid bereikte, en met het bronzen tijdperk, toen het werd gescheiden in geslachten, en zij de machtige halfgoden van de oudheid werden.
  10. W. Wägner, Asgard and the Gods, 1880, blz. 12-3.
  11. Decharme, Op.cit., blz. 266.
  12. Decharme, Op.cit.
  13. Op.cit., blz. 258.
  14. Decharme, Op.cit., blz. 257.
  15. Op.cit., blz. 257-8.
  16. S. Laing, A Modern Zoroastrian, 1890, blz. 144-5.
  17. Op.cit., blz. 145.
  18. Pattison & Pfaff, The Age and Origin of Man, 1883, blz. 47.
  19. Philosophical Transactions, 1868, blz. 510, 513.
  20. Pfaff, Op.cit., blz. 38.
  21. Op.cit., blz. 36.
  22. Op.cit., blz. 37.
  23. Op.cit., blz. 40-1.
  24. Aeschylus, Prometheus geketend, 234, 238, 250, 254.
  25. De poging van sommige hedendaagse kenners van het Grieks (in de tijd van de oude Griekse schrijvers zouden ze armzalige en pseudo-geleerden hebben geschenen!) om de werkelijke betekenis van de denkbeelden van Aeschylus te verklaren – die deze, omdat hij een onwetende Griek uit de oudheid was, zelf niet zo goed onder woorden kon brengen – is dwaas en belachelijk!
  26. Revue germanique, 1861, blz. 358ev. Zie ook zijn Mémoires de la Société de la linguistique, deel 1, blz. 337ev.
  27. Geciteerd door Decharme, Mythologie de la Grèce antique, blz. 258-9. Er worden een houten boven- en onderstuk gebruikt om bij het offeren dit heilige vuur door wrijving voort te brengen, en in de arani is de holte aangebracht. Dit wordt bewezen door een allegorie in het Vayu- en andere Purana’s, die ons meedelen dat Nimi, de zoon van Ikshvaku, geen opvolger had nagelaten, en dat de rishi’s, die bang waren om de aarde zonder heerser te laten, het lichaam van de koning in de holte van een arani legden – als een bovenste arani – en daaruit een prins voortbrachten die Janaka werd genoemd. ‘Op grond van de eigenaardige manier waarop hij werd voortgebracht, werd hij Janaka genoemd’ (Vishnu-Purana, Wilson, deel 3, blz. 330). Zie ook Goldstücker, Sanskrit Dictionary, bij het woord arani. Devaki, de moeder van Krishna, wordt in een tot haar gericht gebed ‘de arani van wie de wrijving vuur opwekt’ genoemd.
  28. De monade van het dier is even onsterfelijk als die van de mens. Toch weet een dier hier niets van; het leeft een dierlijk leven van zintuiglijke gewaarwording. Als de agnishvatta’s en de manasa-pitri’s er niet waren geweest, zou de eerste mens – toen hij de fysieke ontwikkeling in het derde ras had bereikt – net zo hebben geleefd.
  29. Decharme, Op.cit., blz. 259.
  30. Ἰαπετιονίδης; Hesiodus, Theogonie, 528.
  31. Hesiodus, Op.cit., 565.
  32. Dus de gevallen engelen; de asura’s van het Indiase pantheon.
  33. Decharme, Op.cit., blz. 259-60.
  34. Decharme, Op.cit., blz. 261.
  35. Die Herabkunft des Feuers und des Göttertranks, Berlijn, 1859.
  36. De cursivering is van ons; ze toont aan hoe veronderstellingen in onze tijd tot wetten worden verheven.
  37. De placitus philosophorum, 3:3.
  38. M.F. Baudry, Revue germanique, 1861, blz. 367-8.
  39. Decharme, Op.cit., blz. 262.
  40. Decharme, Op.cit., blz. 264-5.
  41. Op.cit., blz. 265.
  42. Wilson, Vishnu-Purana, deel 5, blz. 96vn.
  43. 13:55-6.
  44. ‘Schoot van licht’, ‘heilig vat’ zijn de benamingen van de Maagd.
  45. De maagd wordt vaak aangeroepen als de ‘morgenster’ en de ‘ster van de ver­lossing’.
  46. Vishnu-Purana, 5:2; Wilson, deel 4, blz. 264-5&vn.
  47. Zohar, 3:290a; vgl. I. Myer, Qabbalah, blz. 193.
  48. Vgl. Myer, Op.cit, blz. 387.

De geheime leer, 2:590-601
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag