Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

Stanza 5

1. De oorspronkelijke zeven, de eerste zeven ademtochten van de draak van wijsheid, brengen op hun beurt uit hun heilige ronddraaiende ademtochten de vurige wervelwind voort (a).

(a) Van alle stanza’s is deze misschien wel het moeilijkst te verklaren. De gebruikte taal is alleen begrijpelijk voor degene die volkomen vertrouwd is met de oosterse allegorie en de opzettelijk duistere taal daarvan. Men zal ongetwijfeld vragen: ‘Geloven de occultisten in al deze ‘bouwers’, ‘lipika’s’ en ‘zonen van het licht’ als entiteiten, of zijn het alleen denkbeeldige voorstellingen?’ Het antwoord hierop is duidelijk: ‘Hoewel we rekening moeten houden met de beeldspraak in de omschrijving van als personen voorgestelde krachten, moeten we het bestaan van deze entiteiten wel erkennen, als we het bestaan van een spirituele mensheid binnen de fysieke mensheid niet willen verwerpen. Want de menigten van deze zonen van het licht en ‘uit het denkvermogen geboren zonen’ van de eerste gemanifesteerde straal van het onbekende al, vormen juist de wortel van de spirituele mens.’ Tenzij we het onfilosofische dogma willen geloven van een bij elke menselijke geboorte speciaal geschapen ziel – waarvan er sinds ‘Adam’ dagelijks een nieuwe voorraad binnenstroomt – moeten we de occulte leringen aanvaarden. Dit zal in een ander verband nog nader worden uitgelegd. Laten we nu eens kijken wat de occulte betekenis van deze stanza kan zijn.

De leer zegt dat de oorspronkelijke spirituele intelligenties, om een volledig bewuste god te worden – ja zelfs de hoogste – door het menselijk stadium moeten gaan. En wanneer we zeggen menselijk, dan heeft dit niet alleen betrekking op onze aardse mensheid, maar ook op de stervelingen die elke andere wereld bewonen, d.w.z. op die intelligenties die een geschikt evenwicht tussen stof en geest hebben bereikt, zoals wij nu, sinds het punt halverwege het vierde wortelras van de vierde ronde werd gepasseerd. Iedere entiteit moet door eigen ervaring het recht hebben verkregen om goddelijk te worden. Hegel, de grote Duitse denker, moet deze waarheid hebben gekend of intuïtief hebben aangevoeld, toen hij zei dat het onbewuste het heelal slechts ontwikkelde ‘in de hoop een helder zelfbewustzijn te bereiken’, met andere woorden, om mens te worden; want dit is ook de verborgen betekenis van de veel gebruikte uitdrukking in de Purana’s dat Brahma voortdurend wordt ‘bewogen door het verlangen om te scheppen’. Dit verklaart ook de verborgen kabbalistische betekenis van het gezegde: ‘De adem wordt een steen; de steen een plant; de plant een dier; het dier een mens; de mens een geest; en de geest een god.’ De uit het denkvermogen geboren zonen, de rishi’s, de bouwers, enz., waren in andere werelden en in de voorafgaande manvantara’s allemaal mensen – van welke vorm en gedaante ook.

Omdat dit onderwerp zo bijzonder mystiek is, is het erg moeilijk het in al zijn details en verbanden uit te leggen, omdat het hele mysterie van de schepping door evolutie erin besloten ligt. Een paar zinnen ervan herinneren levendig aan overeenkomstige zinnen in de kabbala en aan de gezegden van de koning-psalmist (Psalmen 104:4). Beide zeggen namelijk over God dat hij de winden tot zijn boodschappers maakt en ‘vlammend vuur tot zijn dienaren’. Maar in de esoterische leer wordt dit figuurlijk bedoeld. De ‘vurige wind’ is het gloeiende kosmische stof dat slechts magnetisch de leidende gedachte van de ‘scheppende krachten’ volgt, zoals ijzervijlsel de magneet. Toch is dit kosmische stof iets meer, want elk atoom in het heelal heeft de mogelijkheid van zelfbewustzijn in zich, en is, evenals de monaden van Leibniz, een heelal op zichzelf en voor zichzelf. Het is een atoom en een engel.

In dit verband moet worden opgemerkt dat een van de lichtende sterren van de huidige evolutieschool, A.R. Wallace, het hier besproken punt bijna toegeeft, wanneer hij de ontoereikendheid bespreekt van de ‘natuurlijke selectie’ als enige factor in de ontwikkeling van de fysieke mens. Hij denkt dat de evolutie van de mens door hogere intelligenties werd geleid en gestimuleerd, en dat hun activiteit een noodzakelijke factor is in het plan van de natuur. Maar wanneer men eenmaal het handelen van deze intelligenties op één gebied heeft toegegeven, is het alleen maar een logische gevolgtrekking om dit nog verder uit te breiden. Een vaste grens kan men niet trekken.

Stanza 5 – vervolg

2. Ze maken hem tot de boodschapper van hun wil (a). De dzyu wordt fohat; de snelle zoon van de goddelijke zonen, van wie de zonen de lipika’s1 zijn, brengt berichten rond. Fohat is het strijdros, en het denken is de ruiter (d.w.z. hij staat onder invloed van hun leidende denken). Hij schiet als bliksem door de vurige wolken (kosmische nevels) (b); doet drie, vijf en zeven schreden door de zeven gebieden boven en de zeven beneden (de wereld die moet komen). Hij verheft zijn stem, roept de ontelbare vonken (atomen), en voegt ze samen (c).

(a) Men ziet hier dat de ‘oorspronkelijke zeven’ fohat gebruiken als hun vahana (voertuig, of het gemanifesteerde subject dat het symbool wordt van de macht die het bestuurt). Men noemt fohat daarom de ‘boodschapper van hun wil’ – de vurige wervelwind.

‘Dzyu wordt fohat’ – en dit blijkt uit de uitdrukking zelf. Dzyu is de enige werkelijke (magische) kennis, of occulte wijsheid, die, omdat ze zich bezighoudt met eeuwige waarheden en eerste oorzaken, bijna almacht wordt wanneer ze met het juiste doel wordt toegepast. Dzyu-mi, haar antithese, betreft alleen illusies en valse schijn, zoals ook geldt voor onze exoterische moderne wetenschappen. Dzyu staat hier voor de collectieve wijsheid van de dhyani-boeddha’s.

(b) Omdat we veronderstellen dat de lezer niet bekend is met de dhyani-boeddha’s, kunnen we evengoed direct zeggen dat er volgens de oriëntalisten vijf dhyani’s zijn, de ‘hemelse’ boeddha’s, van wie de menselijke boeddha’s de manifestaties zijn in de wereld van vorm en stof. Esoterisch zijn er echter zeven dhyani-boeddha’s, van wie er tot nu toe maar vijf zich hebben gemanifesteerd, en er twee nog moeten komen in het zesde en het zevende wortelras.2 Ze zijn zogezegd de eeuwige oervormen van de boeddha’s die op deze aarde verschijnen, van wie ieder zijn specifieke goddelijke oervorm heeft. Zo is bijvoorbeeld Amitabha de dhyani-boeddha van Gautama Sakyamuni, die zich door middel van hem manifesteert telkens wanneer deze grote ziel op aarde incarneert, zoals hij deed in Tsong-kha-pa3. Zoals Avalokitesvara, de synthese van de zeven dhyani-boeddha’s, de eerste boeddha (de logos) was, zo is Amitabha de innerlijke ‘god’ van Gautama, die in China Amita(-boeddha) wordt genoemd. Ze zijn, zoals Rhys Davids terecht zegt, ‘de glorierijke tegenhangers in de mystieke wereld, vrij van de verlagende omstandigheden van dit stoffelijk leven’,4 van elke aardse sterfelijke boeddha – de bevrijde manushi-boeddha’s die als taak hebben de aarde in deze ronde te besturen. Ze zijn de ‘boeddha’s van contemplatie’, en zijn allemaal aupapaduka (ouderloos), d.w.z. uit zichzelf geboren uit goddelijke essentie. De exoterische leer zegt dat iedere dhyani-boeddha het vermogen bezit om uit zichzelf een eveneens hemelse zoon te scheppen – een dhyani-bodhisattva – die na het sterven van de manushi- (menselijke) boeddha het werk van deze moet uitvoeren. Deze leer berust op het feit dat een kandidaat door zijn hoogste inwijding – verricht door iemand die wordt overschaduwd door de ‘geest van Boeddha’ (aan wie door de oriëntalisten de schepping van de vijf dhyani-boeddha’s wordt toegeschreven!) – in feite een bodhisattva wordt, daartoe door de hoge inwijder verheven.

(c) Omdat fohat een heel belangrijk, zo niet de allerbelangrijkste rol speelt in de esoterische kosmogonie, moet hij nauwkeurig worden beschreven. Zoals Eros in de oudste Griekse kosmogonie, die sterk verschilde van de latere mythologie, de derde persoon is in de oorspronkelijke drie-eenheid: Chaos, Gaia, Eros – die overeenkomt met de kabbalistische ain sof (want chaos is ruimte, χαίνω, ‘leegte’), het grenzeloze al, Shekhinah en de Oude van Dagen, of de Heilige Geest – zo is fohat in het nog ongemanifesteerde heelal iets anders dan in de kosmische wereld van verschijnselen. In laatstgenoemde is hij die occulte elektrische levenskracht die, door de wil van de scheppende logos, alle vormen verenigt en samenbrengt, en deze de eerste impuls geeft, die na verloop van tijd wet wordt. Maar in het ongemanifesteerde heelal is fohat dit niet, evenmin als Eros de latere schitterende gevleugelde Cupido, of liefde, is. Fohat heeft nog niets met de kosmos te maken, want de kosmos is nog niet geboren, en de goden slapen nog in de schoot van de ‘vader-moeder’. Hij is een abstract filosofisch begrip. Hij brengt zelf nog niets voort; hij is eenvoudig die potentiële scheppende kracht, door de werking waarvan het noumenon van alle toekomstige verschijnselen zich als het ware verdeelt, maar alleen om zich in een mystieke bovenzinnelijke handeling weer te verenigen, en de scheppende straal uit te zenden. Wanneer de ‘goddelijke zoon’ plotseling tevoorschijn komt, wordt fohat de stuwende kracht, de actieve macht die ervoor zorgt dat het ene twee en drie wordt – op het kosmische gebied van manifestatie. Het drievoudige ene differentieert zich tot het vele, en dan wordt fohat omgezet in die kracht die de elementalen-atomen samenbrengt en maakt dat ze zich verenigen en zich met elkaar verbinden. Een spoor van deze oorspronkelijke lering vindt men in de vroeg-Griekse mythologie. Uit Chaos worden Erebos en Nux geboren, en onder de inwerking van Eros schenken ze op hun beurt het leven aan Aether en Hemera, het licht van de hogere en dat van de lagere of aardse gebieden. Duisternis brengt licht voort. Zie Brahma’s ‘wil’ of verlangen om te scheppen in de Purana’s, en in de Fenicische kosmogonie van Sanchoniathon de leer dat verlangen, πόθος, het beginsel van het scheppen is.

Fohat staat in nauw verband met het ‘ene leven’. Uit het onbekende Ene, het oneindige geheel, komt de gemanifesteerde ene, of de periodieke, manvantarische godheid voort, en deze is het universele denkvermogen, dat, gescheiden van zijn bron, de demiurg of de scheppende logos van de westerse kabbalisten is, en de Brahma met vier gezichten van de hindoereligie. Als geheel, en beschouwd vanuit het gezichtspunt van het gemanifesteerde goddelijke denken, geeft hij in de esoterische leer de menigten hogere scheppende dhyani-chohans weer. Tegelijk met de ontwikkeling van het universele denkvermogen manifesteert zich de verborgen wijsheid van adi-boeddha – de ene hoogste en eeuwige – als Avalokitesvara (of gemanifesteerde Isvara), die de Osiris van de Egyptenaren, de Ahura-Mazda van de zoroastriërs, de hemelse mens van de hermetische filosofen, de logos van de platonisten, en de atman van de aanhangers van de Vedanta is.5 De weerspiegeling van het universele denkvermogen, die de kosmische ideatie en de bijbehorende verstandelijke kracht is, wordt op het objectieve gebied de fohat van de boeddhistische esoterische filosoof. Dit gebeurt door de werking van de gemanifesteerde wijsheid, of mahat, voorgesteld door deze talloze centra van spirituele energie in de kosmos. Terwijl fohat de zeven beginselen van akasa doorloopt, werkt hij in op de gemanifesteerde substantie of het ene element, zoals hierboven is uiteengezet. Door dit te differentiëren in verschillende energiecentra stelt hij de wet van de kosmische evolutie in werking, die, gehoorzamend aan de ideatie van het universele denkvermogen, alle verschillende bestaanstoestanden in het gemanifesteerde zonnestelsel tot leven roept.

Het door deze werkingen ontstane zonnestelsel bestaat uit zeven beginselen, evenals al het andere binnen deze centra. Zo luidt de leer van de esoterie aan de andere kant van de Himalaya. Elke filosofie heeft echter haar eigen manier om deze beginselen in te delen.

Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking – op reusachtige schaal – lijkt op die van een door de wil voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot activiteit aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards, en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en actieve kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied ligt zijn invloed in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen – van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje – het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding uitvoert. Dit plan ligt besloten in het denkvermogen van de natuur, of in het goddelijk denken. Hij is, metafysisch opgevat, het geobjectiveerde denken van de goden, op een lagere trap het ‘vleesgeworden woord’ en de boodschapper van de kosmische en menselijke ideatie: de actieve kracht in het universele leven. In zijn secundaire aspect is fohat de zonne-energie, het elektrische levensfluïdum6, en het instandhoudende vierde beginsel, de levende ziel van de natuur, bij wijze van spreken, of elektriciteit. In India wordt fohat in verband gebracht met Vishnu en Surya in de oorspronkelijke rol van de (eerste) god, want Vishnu is in de Rig-Veda geen hoge god. De naam Vishnu komt van de wortel vis, ‘doordringen’, en fohat wordt de ‘doordringer’ en de maker genoemd, omdat hij de atomen vormt uit ruw materiaal.7 In de heilige teksten van de Rig-Veda is Vishnu ook ‘een manifestatie van de zonne-energie’, en er wordt beschreven dat hij met drie stappen door de zeven gebieden van het heelal gaat. De vedische god heeft dus weinig gemeen met de Vishnu uit de latere tijd. Daarom zijn beide (fohat en Vishnu) in dit specifieke opzicht gelijk, en is de een een kopie van de ander.

De ‘drie en zeven’ stappen hebben betrekking op de zeven sferen die volgens de esoterische leer door de mens worden bewoond, en ook op de zeven gebieden van de aarde. Ondanks de herhaalde tegenwerpingen door zogenaamde oriëntalisten wordt in de exoterische hindoegeschriften duidelijk verwezen naar de zeven werelden of sferen van onze planeetketen. Maar uit vergelijkingen die door onderzoekers van oude religies zijn gemaakt, kan men zien welke merkwaardige verbanden er zijn tussen al deze getallen en overeenkomstige getallen in andere kosmogonieën en hun symbolen. Commentatoren hebben voor de ‘drie stappen van Vishnu’ door de ‘zeven gebieden van het heelal’, in de Rig-Veda, uiteenlopende verklaringen gegeven, namelijk dat ze – kosmisch opgevat – ‘vuur, bliksem en de zon’ betekenen, en dat ze zijn gezet op de aarde, in de lucht, en in de hemel; ook dat ze de ‘drie stappen’ van de dwerg zijn (incarnatie van Vishnu), hoewel ze door Aurnavabha meer filosofisch – en dit is in sterrenkundige zin juist – worden verklaard als de verschillende standen van de zon: opkomend, in de hoogste stand, en ondergaand. Alleen de esoterische filosofie verklaart het duidelijk, en de Zohar heeft het heel filosofisch en uitvoerig uiteengezet. Daarin wordt gezegd en duidelijk aangetoond dat de elohim (alhim) in het begin echad, ‘één’, werden genoemd, of de ‘godheid is één in velen’, een heel eenvoudig denkbeeld in de pantheïstische opvatting (in filosofische zin natuurlijk). Toen kwam de verandering, ‘Jehovah is elohim’, waardoor de veelvoudigheid tot één werd gemaakt en de eerste stap naar het monotheïsme werd gezet. Het antwoord op de vraag: ‘Hoe kan Jehovah elohim zijn?’ is: ‘Door drie stappen’ van onderaf. De betekenis is duidelijk.8 Het zijn allemaal symbolen en zinnebeelden van het wederzijdse verband tussen geest, ziel en lichaam (de mens); van de cirkel die is omgezet in geest, de ziel van de wereld, en haar lichaam (of de aarde). Wanneer hij treedt uit de cirkel van oneindigheid, die geen mens begrijpt, wordt ain sof (het kabbalistische synoniem voor parabrahman, voor het zervan akarana van de mazdeeërs, en voor elk ander ‘onkenbare’) ‘één’ – de echad, de eka, de ahu – dan wordt hij (of het) door de evolutie getransformeerd tot het ene in velen, de dhyani-boeddha’s of de elohim, of ook de amshaspends, en zijn derde stap leidt tot de voortbrenging van het vlees, of ‘de mens’. En van mens, of Jah-Chavah, ‘mannelijk-vrouwelijk’, wordt de innerlijke goddelijke entiteit op het metafysische gebied weer de elohim.

Het kabbalistische denkbeeld is identiek met de esoterie van het archaïsche tijdperk. Deze esoterie is het gemeenschappelijk bezit van alle mensen en behoort niet aan het Indo-Europese vijfde ras, en ook niet aan een van de talrijke onderrassen daarvan. Ze kan niet worden opgeëist door de zogenaamde Turaniërs, de Egyptenaren, Chinezen, en Chaldeeën, noch door een van de zeven onderverdelingen van het vijfde wortelras, maar behoort in werkelijkheid aan het derde en het vierde wortelras, waarvan we de afstammelingen kunnen vinden in de kiem van het vijfde, de vroegste Indo-Europeanen. Bij ieder volk was de cirkel het symbool van het onbekende – ‘grenzeloze ruimte’, het abstracte kleed van een altijd aanwezige abstractie – de onkenbare godheid. Hij stelt de grenzeloze tijd in de eeuwigheid voor. Ook de zervan akarana is de ‘grenzeloze cirkel van de onbekende tijd’. Uit deze cirkel komt het stralende licht voort – de universele zon, of Ormazd9 – en deze is identiek met Kronos in zijn Eolische vorm, die van een cirkel. Want de cirkel is Sar, en Saros, of cyclus, en was de Babylonische god van wie de cirkelvormige horizon het zichtbare symbool van het onzichtbare was, terwijl de zon de ene cirkel was waaruit de kosmische bollen voortkwamen, waarvan hij als de leider werd beschouwd. Zervan is de chakra of cirkel van Vishnu, het mysterieuze symbool dat volgens de definitie van een mysticus ‘een kromme lijn is, zodanig dat als van deze curve een willekeurig heel klein deel in de ene of de andere richting wordt doorgetrokken, deze ten slotte tot zichzelf terugkeert, en dezelfde kromme lijn vormt die we de cirkel noemen’.10 Er zou geen beter passende definitie van het natuurlijke symbool en de vanzelfsprekende aard van de godheid kunnen worden gegeven, waarvan de omtrek overal is (het grenzeloze), en het middelpunt dus ook; met andere woorden, die in elk punt van het heelal is. De onzichtbare godheid is dus ook de dhyani-chohans, of de rishi’s, de oorspronkelijke zeven en de negen zonder – en tien mét – hun synthetische eenheid, waaruit het de mens ingaat.

We keren terug naar de toelichting op sloka 3 van stanza 4. Binnen de chakra van de Trans-Himalaya zijn beschreven (driehoek, eerste lijn, kubus11, tweede lijn, en pentagram met een punt in het midden: , en enkele andere variaties). De lezer zal dan begrijpen dat de kabbalistische cirkel van de elohim, wanneer de letters van het woord אלהים (alhim of elohim) naar de getalswaarden worden gelezen, de beroemde cijfers 13514, of anagrammatisch 31415, te zien geeft, het sterrenkundige getal π (pi), of de verborgen betekenis van de dhyani-boeddha’s, van de gebers, de gibborim, de kabiren, en de elohim, namen die elk ‘grote mensen’, ‘titanen’, ‘hemelse mensen’, en op aarde ‘de reuzen’ betekenen.

De zeven was bij ieder volk een heilig getal, maar geen volk paste het voor meer fysiologisch-materialistische doeleinden toe dan de Hebreeën. Bij hen was het vooral het getal van de voortplanting, en 9 het mannelijke veroorzakende getal. Deze vormden – zoals de kabbalisten hebben aangetoond – de of ets – ‘de boom uit de hof van Eden’,12 de ‘dubbele hermafroditische staf’ van het vierde ras. Het getal zeven had bij de hindoes, en de Indo-Europeanen in het algemeen, verschillende betekenissen, en had bijna uitsluitend betrekking op zuiver metafysische en sterrenkundige waarheden.13 Hun rishi’s en goden, hun demonen en helden, hebben historische en ethische betekenissen, en de Indo-Europeanen hebben hun religie nooit uitsluitend op fysiologische symbolen laten steunen, zoals de oude Hebreeën. Dit kan men zien in de exoterische hindoegeschriften. Dat deze verhalen sluiers zijn, blijkt uit het feit dat ze elkaar tegenspreken, en dat in bijna elk Purana en in bijna elk episch gedicht een andere voorstelling van zaken wordt gegeven. Esoterisch gelezen hebben ze alle dezelfde betekenis. Zo is er één verhaal dat zeven werelden opsomt, naast de lagere werelden, waarvan er ook zeven zijn; deze veertien hogere en lagere werelden hebben niets te maken met de indeling van de zevenvoudige keten en behoren tot de zuiver aetherische onzichtbare werelden. Hieraan zullen we elders aandacht besteden. Het is hier voldoende om te laten zien dat er met opzet naar wordt verwezen, alsof ze tot de keten behoorden. ‘Een andere opsomming noemt de zeven werelden – aarde, lucht, hemel, middengebied, geboorteplaats, woonplaats van de gezegenden, en verblijf van de waarheid. De ‘zonen van Brahma’ worden in de zesde afdeling geplaatst, en er wordt gezegd dat de vijfde, of janarloka, de plaats is waar de dieren die in de grote wereldbrand werden vernietigd, opnieuw worden geboren.’14 In afdeling 2 over ‘symboliek’ worden enkele werkelijk esoterische leringen gegeven. Wie voorbereid is, zal de verborgen betekenis begrijpen.

Stanza 5 – vervolg

3. Hij is hun beschermgeest en leider. Wanneer hij begint te werken, scheidt hij de vonken van het lagere rijk (mineralen-atomen) die zweven en trillen van vreugde in hun stralende woningen (gaswolken), en vormt daarmee de kiemen van wielen. Hij plaatst ze in de zes richtingen van de ruimte, en één in het midden – het middenwiel (a).

(a) ‘Wielen’ zijn, zoals al werd verklaard, de krachtcentra waaromheen de kosmische oerstof uitzet, door alle zes stadia van verdichting gaat, bolvormig wordt en ten slotte wordt getransformeerd tot bollen of sferen. Het is een van de basisleringen van de esoterische kosmogonie dat tijdens de kalpa’s (of eonen) van leven, beweging – die tijdens de perioden van rust ‘door elk sluimerend atoom klopt en trilt’15 (Toelichting op Dzyan) – vanaf het eerste ontwaken van de kosmos tot een nieuwe ‘dag’ een steeds toenemende neiging tot rotatie vertoont. De ‘godheid wordt een wervelwind’. Ze worden ook rotae genoemd – de bewegende wielen van de hemellichamen die deelnemen aan het scheppen van de wereld – waarbij dan de betekenis betrekking heeft op het bezielende beginsel van sterren en planeten. In de kabbala worden ze immers weergegeven door de ofanim, de engelen van de sferen en sterren, waarvan ze de levengevende zielen zijn.16

Deze wet van de wervelende beweging in de oerstof is een van de oudste opvattingen van de Griekse filosofie, waarvan de eerste wijzen uit de geschiedenis bijna allemaal in de mysteriën waren ingewijd. De Grieken hadden haar ontleend aan de Egyptenaren, en deze aan de Chaldeeën, die leerlingen waren geweest van de brahmanen van de esoterische school. Leucippus en Democritus van Abdera – de leerling van de magiërs – leerden dat deze ronddraaiende beweging van atomen en sferen al een eeuwigheid bestond.17 Hiketas, Herakleides, Ekphantos, Pythagoras, en al zijn leerlingen, onderwezen de draaiing van de aarde om haar as; en Aryabhata van India, Aristarchus, Seleucus, en Archimedes berekenden haar omwenteling even wetenschappelijk als de huidige astronomen. Anaxagoras was bekend met de theorie van de wervelingen van de elementen, en deze werd 500 v.Chr. door hem verdedigd; dat is bijna 2000 jaar voordat ze weer werd opgenomen door Galileo, Descartes, Swedenborg, en ten slotte, met kleine wijzigingen, door Sir W. Thomson.18 Al deze kennis vormt, als haar maar recht wordt gedaan, een echo van de oude leer, die we nu proberen te verklaren. De vraag hoe mensen van de laatste paar eeuwen tot dezelfde denkbeelden en conclusies zijn gekomen die tienduizenden jaren geleden in de beslotenheid van de adyta als basiswaarheden werden onderwezen, wordt afzonderlijk behandeld. Sommigen kwamen ertoe door de vooruitgang in de natuurwetenschap en door onafhankelijke waarneming; anderen – zoals Copernicus, Swedenborg, en nog enkelen – hadden, ondanks hun grote geleerdheid, hun kennis veel meer te danken aan intuïtieve denkbeelden dan aan die welke ze zich op de gebruikelijke manier in de loop van hun studie hadden eigen gemaakt.19 (Zie ‘A mystery about Buddha’.)20

Met de ‘zes richtingen van de ruimte’ wordt hier de ‘dubbele driehoek’ bedoeld, de samenvoeging en versmelting van zuivere geest en stof, van de arupa en de rupa, waarvan de driehoeken een symbool zijn. Deze dubbele driehoek is een teken van Vishnu, en ook Salomo’s zegel, en de Sri-yantra van de brahmanen.

Stanza 5 – vervolg

4. Fohat trekt spiraallijnen om het zesde te verenigen met het zevende – de kroon (a); een leger van de zonen van licht staat bij elke hoek, (en) de lipika’s staan in het middenwiel. Ze (de lipika’s) zeggen: ‘Dit is goed’ (b). De eerste goddelijke wereld (c) is gereed, de eerste (is nu) de tweede (wereld). Dan weerspiegelt de ‘goddelijke arupa’ (het vormloze heelal van het denken) zich in chhayaloka (de schaduwachtige wereld van de oervorm, of het verstandelijke), het eerste gewaad van (de) aupapaduka.

(a) Dit trekken van ‘spiraallijnen’ heeft betrekking op de evolutie van zowel de beginselen van de mens als die van de natuur. Deze evolutie vindt geleidelijk plaats (zoals men zal zien in deel 2 over ‘Het ontstaan van de mens’), evenals al het andere in de natuur. Hoewel volgens onze opvattingen het zesde beginsel in de mens (buddhi, de goddelijke ziel) alleen maar een adem is, is het toch iets stoffelijks vergeleken met de goddelijke ‘geest’ (atman), waarvan het de drager of het voertuig is. Fohat, in zijn hoedanigheid van goddelijke liefde (Eros), het elektrische vermogen van affiniteit en sympathie, wordt allegorisch weergegeven terwijl hij probeert de zuivere geest, de straal die onscheidbaar is van het ene absolute, te verenigen met de ziel. Deze twee vormen in de mens de monade, en in de natuur de eerste schakel tussen het altijd onvoorwaardelijke en het gemanifesteerde. ‘De eerste is nu de tweede’ (wereld) – van de lipika’s – heeft betrekking op hetzelfde.

(b) Het ‘leger’ bij elke hoek is de menigte engelen (dhyani-chohans) die zijn aangewezen om van begin tot einde van het manvantara ieder zijn eigen gebied te leiden en erover te waken. Ze zijn de ‘mystieke wachters’ van de christelijke kabbalisten en alchemisten, en staan zowel symbolisch als op het gebied van de kosmogonie in verband met het getallenstelsel van het heelal. De getallen waarmee deze hemelse wezens in verband staan, zijn heel moeilijk te verklaren, omdat elk getal betrekking heeft op een aantal groepen van duidelijk verschillende denkbeelden, afhankelijk van de specifieke groep ‘engelen’ die erdoor moet worden weergegeven. Hierin ligt de knoop bij het bestuderen van de symboliek, die door zoveel wetenschappers, niet in staat deze te ontwarren, liever wordt doorgehakt, zoals Alexander de gordiaanse knoop doorhakte, met als rechtstreeks gevolg onjuiste opvattingen en leringen.

De ‘eerste is de tweede’, omdat de ‘eerste’ eigenlijk niet als de eerste kan worden geteld of beschouwd, want dat is het gebied van de noumena in de oorspronkelijke manifestatie daarvan: de drempel naar de wereld van waarheid, of sat, waardoor de directe energie die uitstraalt van de ene werkelijkheid – de naamloze godheid – ons bereikt. Ook hier zal waarschijnlijk de onvertaalbare term sat (zijn-heid) tot een verkeerde opvatting leiden, want dat wat gemanifesteerd is kan niet sat zijn, maar heeft betrekking op een verschijnsel, en is niet blijvend, en in feite ook niet eeuwigdurend. Het bestaat gelijktijdig met het Ene Leven, ‘zonder een tweede’, maar als manifestatie is het toch een maya – evengoed als al het andere. Deze ‘wereld van waarheid’ kan met de woorden van de Toelichting alleen worden beschreven als ‘een heldere ster, neergedaald uit het hart van de eeuwigheid, het baken van de hoop, aan de zeven stralen waarvan de zeven werelden van het zijn hangen’. Inderdaad, want dat zijn de zeven lichten waarvan de weerspiegelingen de menselijke onsterfelijke monaden zijn – de atman of uitstralende geest van ieder lid van de menselijke familie. Eerst dit zevenvoudige licht, dan:

(c) De ‘goddelijke wereld’ – de talloze lichten die zijn aangestoken aan het oorspronkelijke licht – de buddhi’s, of vormloze goddelijke zielen, van de laatste arupa (vormloze) wereld; het ‘geheel’, in de mysterieuze taal van de oude stanza. De catechismus laat de meester aan de leerling vragen:

‘Kijk omhoog, lanoe; zie je één of ontelbare lichten boven je, die branden aan de donkere middernachthemel?’

‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin ontelbare vonken schijnen, die niet los van elkaar staan.’

‘Je zegt het goed. En kijk nu om je heen en in jezelf. Heb je het gevoel dat het licht dat in jou brandt in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in je medemensen?’

‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt, en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘jouw ziel en mijn ziel’.’

Het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur – van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyani-chohan tot de kleinste infusoriën, in de meest ruime betekenis, en toegepast op hetzij de spirituele, de verstandelijke, dan wel de fysieke wereld – is de basiswet bij uitstek in de occulte wetenschap. ‘De godheid is onbegrensde en oneindige uitgebreidheid’, zegt een occult axioma; vandaar, zoals al werd opgemerkt, de naam Brahma.21 Er ligt een diepzinnige filosofie ten grondslag aan de oudste eredienst in de wereld, die van de zon en het vuur. Van alle elementen die in de natuurwetenschap bekend zijn, is vuur het enige wat altijd aan een scherpe analyse is ontsnapt. Men verzekert vol vertrouwen dat lucht een mengsel is dat de gassen zuurstof en stikstof bevat. We beschouwen het heelal en de aarde als stof die uit bepaalde scheikundige moleculen is opgebouwd. We spreken over de oorspronkelijke tien aarden, en geven elk daarvan een Griekse of Latijnse naam. We zeggen dat water een scheikundige verbinding is van zuurstof en waterstof. Maar wat is vuur? Het is het gevolg van verbranding, wordt ernstig geantwoord. Het is warmte, licht en beweging, en een onderling verband tussen natuurkundige en scheikundige krachten in het algemeen. En deze wetenschappelijke definitie wordt filosofisch aangevuld met de theologische definitie in Webster’s Dictionary, die vuur omschrijft als ‘het strafwerktuig of de straf van mensen die geen berouw voelen in een andere toestand’– tussen twee haakjes, die ‘toestand’ zou spiritueel moeten zijn, maar helaas schijnt de aanwezigheid van vuur een overtuigend bewijs te zijn voor zijn stoffelijke aard. Toch wijst prof. Bain erop dat het een illusie is om te denken dat verschijnselen, omdat ze ons vertrouwd zijn, gemakkelijk zijn te verklaren:

Feiten waarmee we heel vertrouwd zijn, schijnen zelf geen verklaring nodig te hebben en te kunnen dienen tot verklaring van iets wat ermee kan worden vergeleken. Zo vindt men het koken en verdampen van een vloeistof een heel eenvoudig verschijnsel dat geen uitleg nodig heeft, en dat tevens kan worden gebruikt om minder gewone verschijnselen te verklaren. Dat water opdroogt is voor een ongeschoolde volkomen begrijpelijk, terwijl voor iemand die bekend is met de natuurwetenschap, de vloeibare toestand een onregelmatigheid is, en onverklaarbaar. Het aansteken van een vuur met een vlam is een groot wetenschappelijk probleem, en toch zien maar weinigen dat in.22

Wat zegt de esoterische leer over vuur? Volgens deze ‘is vuur de meest volmaakte en zuivere weerspiegeling, zowel in de hemel als op aarde, van de ene vlam. Het is leven en dood, de oorsprong en de bestemming van alle stoffelijke dingen. Het is goddelijke substantie.’ En zo tonen niet alleen de vuuraanbidders, de parsi’s, maar zelfs de rondtrekkende primitieve stammen van Amerika, die verkondigen dat ze ‘uit vuur zijn geboren’, in hun geloof meer wetenschap en in hun bijgeloof meer waarheid dan men vindt in alle theoretische beschouwingen van de hedendaagse natuurkunde en geleerdheid. De christen die zegt: ‘God is een levend vuur’, en spreekt over de ‘pinkstertongen van vuur’ en over het ‘brandende braambos’ van Mozes, is evengoed een vuuraanbidder als iedere andere ‘heiden’. De rozenkruisers waren onder alle mystici en kabbalisten degenen die vuur op de juiste en nauwkeurigste manier definieerden. Neem een goedkoop lampje, zorg alleen dat het gevuld blijft met olie, en u zult aan de vlam ervan de lampen, kaarsen en vuren van de hele wereld kunnen aansteken, zonder dat die vlam daardoor kleiner wordt. Als de godheid, de oorspronkelijke Ene, eeuwig en een oneindige substantie is (‘de Heer uw God is een verterend vuur’) en nooit wordt verteerd, dan lijkt het niet redelijk dat de occulte leer onfilosofisch wordt genoemd als ze zegt: ‘Zo werden de arupa- en de rupawerelden gevormd: Uit één licht zeven lichten; uit elk van die zeven, zeven keer zeven’, enz.

Stanza 5 – vervolg

5. Fohat doet vijf schreden (nadat hij de eerste drie al heeft gedaan) (a), en bouwt een gevleugeld wiel op elke hoek van het vierkant, voor de vier heiligen . . . en hun legers (menigten) (b).

(a) Zoals al werd uitgelegd (zie de toelichting op stanza 4), hebben de ‘schreden’ zowel betrekking op de kosmische als op de menselijke beginselen; laatstgenoemde bestaan volgens de exoterische indeling uit drie (geest, ziel en lichaam), en volgens de esoterische berekening uit zeven beginselen – drie stralen van de essentie en vier aspecten.23 Wie Esoteric Buddhism van Sinnett heeft bestudeerd, kan de terminologie gemakkelijk begrijpen. Er zijn twee esoterische scholen – of beter gezegd één school – die is verdeeld in twee afdelingen – de ene voor de innerlijke lanoe’s, de andere voor de uiterlijke of halfleken-chela’s aan de andere kant van de Himalaya; de eerste onderwijst een zevenvoudige, de andere een zesvoudige indeling van de menselijke beginselen.

Vanuit een kosmisch gezichtspunt heeft fohat die ‘vijf schreden’ doet, hier betrekking op de vijf hogere gebieden van bewustzijn en zijn, terwijl het zesde en het zevende gebied (naar beneden geteld), het astrale en het aardse, de twee lagere zijn.

(b) ‘Vier gevleugelde wielen, één op iedere hoek . . . voor de vier heiligen en hun legers (menigten).’ Dit zijn de ‘vier maharaja’s’ of grote koningen van de dhyani-chohans, de deva’s die ieder de leiding hebben over een van de vier hemelstreken. Ze zijn de bestuurders of engelen die heersen over de kosmische krachten van noord, zuid, oost en west, krachten die elk een bepaalde occulte eigenschap hebben. Deze wezens houden ook verband met karma, want karma heeft fysieke en stoffelijke instrumenten nodig om zijn besluiten uit te voeren, zoals de vier soorten winden, waarvan de wetenschap openlijk erkent dat ze een ongunstige of weldadige invloed uitoefenen op de gezondheid van de mensheid en van elk levend wezen. De rooms-katholieke leer die de verschillende wereldrampen, zoals epidemieën, oorlogen, enz., toeschrijft aan de onzichtbare ‘boodschappers’ van noord en west, bevat occulte filosofie. ‘De glorie van God komt uit het oosten’, zegt Ezechiël (43:2), terwijl Jeremia (1:14), Jesaja, en de psalmdichter hun lezers verzekeren dat al het kwaad onder de zon uit het noorden en het westen komt; als deze stelling op het joodse volk wordt toegepast, klinkt ze voor hen als een onmiskenbare profetie. En dit verklaart ook waarom Ambrosius zegt dat we juist om die reden ‘de noordenwind vervloeken, en bij de doopplechtigheid beginnen ons naar het (siderische) westen te wenden, om des te beter hem die het bewoont te kunnen verwerpen, waarna we ons naar het oosten richten’.24

Het geloof in de ‘vier maharaja’s’ – de bestuurders van de vier hemelstreken – was universeel en wordt nu door de christenen25 aanvaard, die hen in navolging van Augustinus ‘engelenmachten’ en ‘geesten’ noemen wanneer ze zelf over hen spreken, en ‘duivels’ wanneer ze door heidenen worden genoemd. Maar wat is in dit geval het verschil tussen de heidenen en de christenen? In navolging van Plato maakte Aristoteles duidelijk dat onder de term στοιχεῖα alleen de onlichamelijke beginselen werden verstaan die bij elk van de vier grote afdelingen van onze kosmische wereld waren geplaatst om daarover toezicht te houden.26 Evenmin als de christenen aanbidden en vereren ze dus de elementen en de (denkbeeldige) hemelstreken, maar wel de ‘goden’ die respectievelijk daarover heersen. Voor de kerk bestaan er twee soorten siderische wezens: de engelen en de duivels. Voor de kabbalist en de occultist is er maar één soort, en geen van beiden maakt enig verschil tussen ‘de heersers van het licht’ en de kosmokratores, of ‘rectores tenebrarum harum’, die de roomse kerk meent te ontdekken in een ‘heerser van het licht’ zodra deze met een andere naam wordt genoemd dan die waarmee zij hem betitelt.

Het is niet de ‘heerser’ of ‘maharaja’ die straft of beloont, met of zonder toestemming of bevel ‘van God’, maar de mens zelf – omdat zijn daden of karma individueel en collectief (zoals soms met hele volkeren het geval is) allerlei soorten kwaad en rampen aantrekt. Wij maken oorzaken, en deze wekken in de siderische wereld de overeenkomstige krachten op. Deze krachten worden magnetisch en onweerstaanbaar aangetrokken tot degenen die deze oorzaken teweegbrachten en werken op hen terug, of zulke personen nu in feite de boosdoeners zijn, dan wel alleen de denkers die het kwaad hebben uitgebroed. Het denken is stof,27 onderwijst de moderne wetenschap ons; en ‘elk deeltje van de bestaande stof moet een register zijn van alles wat er is gebeurd’, zoals Jevons en Babbage in hun The Principles of Science aan de niet-ingewijde vertellen. De moderne wetenschap wordt elke dag verder in de maalstroom van het occultisme getrokken, ongetwijfeld onbewust, maar toch heel duidelijk waarneembaar. De belangrijkste twee theorieën van de wetenschap over het verband tussen bewustzijn en stof zijn het monisme en het materialisme. Deze twee bestrijken het hele gebied van de ontkennende psychologie, met uitzondering van de quasi-occulte opvattingen van de Duitse pantheïstische scholen.28

Volgens Clemens van Alexandrië scheidde in de Egyptische tempels een reusachtig gordijn de tabernakel van de plaats voor de bijeengekomen broeders. Bij de joden was dit ook het geval. Bij beiden was het gordijn opgehangen aan vijf zuilen (het pentaculum), die esoterisch onze vijf zintuigen en de vijf wortelrassen symboliseren, terwijl de vier kleuren van het gordijn de vier hemelstreken en de vier aardse elementen weergaven. Het geheel vormde een allegorisch symbool. Door de vier hoge heersers over de vier hemelstreken en elementen kunnen onze vijf zintuigen kennis verkrijgen over de verborgen waarheden van de natuur; het is volstrekt niet zoals Clemens het voorstelt, nl. dat de elementen zelf aan de heidenen goddelijke kennis of de kennis van God verschaften.29 Terwijl het Egyptische symbool spiritueel was, was dat van de joden puur materialistisch, en vereerde in feite alleen de blinde elementen en de denkbeeldige ‘hemelstreken’. Want wat was de bedoeling van de door Mozes in de woestijn opgerichte vierkante tabernakel, als deze niet dezelfde kosmische betekenis had? ‘U zult een voorhangsel maken . . . van blauw, purper, en scharlaken’ en ‘vijf pilaren van acaciahout voor het voorhangsel . . . vier koperen ringen in de vier hoeken ervan . . . planken van fijn hout voor de vier kanten, het noorden, het zuiden, het westen en het oosten . . . van de tabernakel . . . met kunstig vervaardigde cherubijnen.’30 De tabernakel en het vierkante voorhof, de cherubijnen en al het andere, waren precies hetzelfde als in de Egyptische tempels. De vierkante vorm van de tabernakel betekende precies hetzelfde als wat deze tot op de dag van vandaag in de exoterische eredienst van de Chinezen en Tibetanen nog steeds betekent – de vier hemelstreken hebben dezelfde betekenis als de vier zijden van de piramiden, obelisken, en soortgelijke vierkante bouwwerken. Josephus legt alles zorgvuldig uit. Hij verklaart dat de pilaren van de tabernakel dezelfde zijn als die in Tyrus voor de vier elementen waren opgericht, en die op voetstukken stonden waarvan de vier hoeken naar de vier hemelstreken waren gekeerd. Hij voegt daaraan toe dat ‘op de hoeken van de voetstukken eveneens de vier tekens van de dierenriem stonden’, die dezelfde richting aangaven.31

Dit denkbeeld kan worden teruggevonden in de grotten van de zoroastriërs, in de in rotsen uitgehouwen tempels van India, en in alle heilige vierkante gebouwen uit de oudheid die tot nu toe zijn blijven bestaan. Dit wordt afdoende aangetoond door Lajard, die de vier hemelstreken en de vier oorspronkelijke elementen, in de religie van elk land, terugvindt in de vorm van vierkante obelisken, de vier zijden van de piramiden, enz. Van deze elementen en hun hemelstreken waren de vier maharaja’s de bestuurders en leiders.

Als de onderzoeker er meer van wil weten, hoeft hij maar het visioen van Ezechiël (hfst. 1) te vergelijken met wat er bekend is over het Chinese boeddhisme (zelfs in de exoterische leringen ervan), en de uiterlijke gestalte van deze ‘grote koningen’ te onderzoeken. Volgens Eerw. Joseph Edkins zijn ze ‘de deva’s die ieder het gezag hebben over een van de vier continenten waarin de hindoes de wereld verdelen. . . . Ieder voert een leger spirituele wezens aan om de mensheid en het boeddhisme te beschermen.’32 Afgezien van deze bevoorrechting van het boeddhisme zijn de vier hemelse wezens precies zoals ze worden omschreven. Ze zijn de beschermers van de mensheid en ook de instrumenten van karma op aarde, terwijl de lipika’s zich bezighouden met het hiernamaals van de mensheid. Tegelijkertijd zijn ze de vier levende wezens uit de visioenen van Ezechiël ‘die op een mens lijken’, en door de bijbelvertalers ‘cherubijnen’, ‘serafijnen’, enz., worden genoemd, en door de occultisten ‘de gevleugelde bollen’, ‘de vurige wielen’, en in het hindoepantheon verschillende namen hebben. Al deze gandharva’s, de ‘lieflijke zangers’, de asura’s, kimnara’s, en naga’s zijn allegorische beschrijvingen van de ‘vier maharaja’s’. De serafijnen zijn de vurige slangen van de hemel, die voorkomen in een passage waarin de berg Meru wordt beschreven als: ‘het verheven massief van heerlijkheid, het eerbiedwaardige verblijf van goden en hemelse koorzangers . . . onbereikbaar voor zondige mensen . . . want het wordt door slangen bewaakt’.33 Ze worden de wrekers, en de ‘gevleugelde wielen’ genoemd.

Laten we, nu hun taak en aard zijn toegelicht, nagaan wat de christelijke bijbeluitleggers over de cherubijnen zeggen: ‘Het woord betekent in het Hebreeuws volheid van kennis; deze engelen worden zo genoemd om hun uitstekende kennis, en werden daarom gebruikt voor het bestraffen van mensen die goddelijke kennis voorwenden.’34 Heel goed; en hoe vaag de mededeling ook is, deze bewijst dat de cherubijn die na de ‘val’ bij de poort van de hof van Eden werd geplaatst, de eerbiedwaardige uitleggers deed denken aan een straf die samenhing met verboden wetenschap of goddelijke kennis – een val die meestal leidt tot een andere ‘val’, namelijk die van de goden, of, volgens de opvatting van de mensen, van ‘God’. Maar omdat de goede oude Cruden niets wist van karma, kan men hem vergeven. Toch is de allegorie suggestief. Van Meru, het verblijf van de goden, naar Eden is maar een kleine stap, en die tussen de slangen van de hindoes en de cherubijnen van de ophieten – waarvan de derde van de zeven de draak was – is nog kleiner, want beide bewaakten de ingang tot het rijk van geheime kennis. Maar Ezechiël beschrijft de vier kosmische engelen duidelijk:

Dit is wat ik zag: een wervelwind, een wolk en een vuur die deze omgaven . . . In het midden van het vuur zag ik iets wat leek op een viertal wezens . . . ze leken op mensen, maar ze hadden elk vier gezichten en vier vleugels . . . het gezicht van een mens35, en het gezicht van een leeuw, het gezicht van een stier, en het gezicht van een adelaar . . . Ze leken op iets wat eruitzag als brandende, vurige kolen . . . Opnieuw keek ik naar de wezens, en ik zag bij elk van de vier een wiel op de grond staan . . . ze leken op een wiel midden in een ander wiel . . . want de geest van het levende wezen was in het wiel. . . .36

Er zijn drie hoofdgroepen van bouwers en evenveel van de planeetgeesten en de lipika’s; elke groep is weer verdeeld in zeven subgroepen. Zelfs in een omvangrijk boek als dit is het onmogelijk om ook maar de drie hoofdgroepen nauwkeurig te onderzoeken, omdat dit een extra boekdeel zou vereisen. De ‘bouwers’ vertegenwoordigen de eerste ‘uit het denkvermogen geboren’ entiteiten, dus de oorspronkelijke rishi-prajapati’s, en ook de zeven grote goden van Egypte, van wie Osiris de belangrijkste is; ze vertegenwoordigen de zeven amshaspends van de zoroastriërs, met Ormazd aan het hoofd, of de ‘zeven geesten van het gezicht’: de zeven sefiroth, gescheiden van de eerste triade, enz.37

Na de ‘nacht’ bouwen of beter gezegd herbouwen ze elk ‘stelsel’. De tweede groep bouwers is de architect van uitsluitend onze planeetketen, en de derde is de voorouder van onze mensheid – de macrokosmische oervorm van de microkosmos.

De planeetgeesten zijn de bezielende geesten van de sterren in het algemeen, en van de planeten in het bijzonder. Ze beheersen het lot van de mensen, die allemaal onder een van hun sterrenbeelden zijn geboren; de tweede en de derde groep, die tot andere stelsels behoren, verrichten dezelfde functies, en allemaal besturen ze verschillende afdelingen van de natuur. In het exoterische hindoepantheon zijn ze de beschermgoden die heersen over de acht streken van het kompas – de vier hoofd- en de vier tussenliggende hemelstreken – en die lokapala’s, ‘ondersteuners of beschermers van de wereld’ (in onze zichtbare kosmos) worden genoemd, van wie Indra (het oosten), Yama (het zuiden), Varuna (het westen), en Kuvera (het noorden) de belangrijkste zijn; hun olifanten en hun echtgenoten zijn natuurlijk fantasie en latere toevoegingen, hoewel ze allemaal een occulte betekenis hebben.

De lipika’s (van wie een beschrijving is gegeven in de toelichting op stanza 4, sloka 6) zijn de geesten van het heelal, terwijl de bouwers alleen maar onze eigen planeetgoden zijn. Eerstgenoemden spelen een rol in het meest occulte gedeelte van het ontstaan van de kosmos, dat hier niet kan worden gegeven. Of de adepten (zelfs de hoogste) deze orde van engelen wat betreft hun drie graden volledig kennen, of alleen de laagste graad daarvan die in verband staat met de annalen van onze wereld, kan de schrijfster niet zeggen. Ze zou geneigd zijn het laatste te veronderstellen. Over de hoogste graad wordt maar één ding geleerd: de lipika’s staan in verband met karma – omdat ze dit rechtstreeks vastleggen.38

Stanza 5 – vervolg

6. De lipika’s omschrijven de driehoek, de eerste één (de verticale lijn of het cijfer 1), de kubus, de tweede één, en het pentagram binnen het ei (cirkel) (a). Het wordt de ring ‘verder niet’ genoemd voor hen die afdalen en opklimmen, (en ook voor degenen) die tijdens de kalpa voortgaan naar de grote dag ‘wees met ons’ (b). . . . Zo werden de arupa en de rupa (de vormloze wereld en de wereld van vormen) gevormd: uit één licht zeven lichten; uit elk van die zeven, zeven keer zeven lichten. De ‘wielen’ bewaken de ring.

De stanza geeft verder een nauwkeurige indeling van de klassen van de engelenhiërarchie. Uit de groep van vier en zeven emaneert de ‘uit het denkvermogen geboren’ groep van 10, van 12, van 21, enz. Deze zijn alle weer onderverdeeld in subgroepen van zeventallen, negentallen, twaalftallen, enz., tot het verstand het spoor bijster raakt bij deze eindeloze opsomming van hemelse menigten en wezens, die ieder hun specifieke taak hebben in het bestuur van de zichtbare kosmos tijdens het bestaan daarvan.

(a) De esoterische betekenis van de eerste zin van de sloka is dat degenen die lipika’s zijn genoemd, de schrijvers van het karmische grootboek, een ondoordringbare barrière opwerpen tussen het persoonlijke ego en het onpersoonlijke zelf, het noumenon en de oerbron van het eerstgenoemde. Vandaar de allegorie. Ze omgeven de gemanifesteerde wereld van de stof met de ring ‘verder niet’. Deze wereld is het (objectieve) symbool van het ene dat op de gebieden van de illusie is verdeeld in het vele, van adi (de ‘eerste’) of van eka (de ‘ene’); en dit ene is de verzameling, of het geheel, van de belangrijkste scheppers of architecten van dit zichtbare heelal. In het Hebreeuwse occultisme is hun naam zowel achath, vrouwelijk, ‘één’, en echad, ook ‘één’, maar mannelijk. De monotheïsten hebben handig gebruikgemaakt van de diepzinnige esoterie van de kabbala – en doen dat nog – door de naam waaronder de ene hoogste essentie bekend is, toe te passen op de manifestatie daarvan, de sefiroth-elohim, en die Jehovah te noemen. Maar dit is volkomen willekeurig en geheel in strijd met rede en logica, want de term elohim is een zelfstandig naamwoord in het meervoud, en identiek met het in het meervoud staande woord chajim, waarmee het vaak wordt verbonden.39 Bovendien zijn er in de occulte metafysica eigenlijk twee ‘enen’– het ene op het onbereikbare gebied van absoluutheid en oneindigheid, waarover men niet kan speculeren, en het tweede ‘ene’ op het gebied van de emanaties. Het eerste kan noch emaneren noch worden verdeeld, want het is eeuwig, absoluut en onveranderlijk. Het tweede is bij wijze van spreken de weerkaatsing van het eerste ene (want het is in het heelal van illusie de logos, of Isvara), en kan dit alles wél.40 Het emaneert uit zichzelf – zoals de bovenste triade van de sefiroth de zeven lagere sefiroth emaneert – de zeven stralen of dhyani-chohans; met andere woorden, het homogene wordt het heterogene, de ‘protyle’ differentieert zich in de elementen. Maar deze kunnen nooit voorbij het laya- of nulpunt komen, tenzij ze terugkeren tot hun oorspronkelijke element.

Vandaar de allegorie. De lipika’s scheiden de wereld (of het gebied) van de zuivere geest van die van de stof. Zij die ‘afdalen en opklimmen’ – de incarnerende monaden, en de mensen die streven naar zuivering en die ‘opstijgen’, maar het doel nog niet helemaal hebben bereikt – kunnen de ‘cirkel verder niet’ pas overschrijden op de dag ‘wees-met-ons’; op de dag waarop de mens zich bevrijdt van de boeien van onwetendheid, en volledig inziet dat het ego binnen zijn persoonlijkheid – dat hij ten onrechte als zijn eigendom beschouwt – niet losstaat van het universele ego (anima supra-mundi), en daardoor opgaat in de ene essentie om niet alleen één ‘met ons’ (de gemanifesteerde universele levens die ‘één’ leven zijn) te worden, maar dat leven zelf.

Zo blijkt dat, in ruimtelijk opzicht, de ‘ring verder niet’ die de lipika’s beschrijven rondom de driehoek, de eerste één, de kubus, de tweede één, en het pentagram, weer het symbool 31415 bevat, de coëfficiënt die steeds wordt gebruikt in wiskundige berekeningen (de waarde van π, pi), waarbij in dit geval de meetkundige figuren staan voor getallen. Volgens de algemene filosofische leer ligt deze ring buiten het gebied van wat in de astronomie nevelvlekken worden genoemd. Deze opvatting is echter even onjuist als die over de topografie en de beschrijvingen die in de Purana’s en andere exoterische geschriften worden gegeven van de 1008 devaloka-werelden en hun hemelen. Er zijn natuurlijk werelden, zowel volgens de esoterische als volgens de gangbare wetenschappelijke leringen, die op zulke onberekenbare afstanden liggen dat het licht van de dichtstbijzijnde wereld dat onze hedendaagse Chaldeeën zojuist heeft bereikt, zijn bron had verlaten lang voordat de woorden ‘laat er licht zijn’ werden uitgesproken; maar dit zijn geen werelden op het devaloka-gebied, maar in onze kosmos.

De scheikundige gaat tot aan het laya- of nulpunt van het stoffelijk gebied waarmee hij zich bezighoudt, en stopt dan. De natuurkundige of de astronoom rekent nog tot miljarden kilometers voorbij de nevelvlekken, en gaat dan evenmin verder. De halfingewijde occultist zal zich dit laya-punt voorstellen als iets wat bestaat op een gebied dat, hoewel niet fysiek, toch denkbaar is voor het menselijk verstand. Maar de volledig ingewijde weet dat de ring ‘verder niet’ noch een plaats is noch kan worden gemeten naar afstand, maar dat hij bestaat in de absoluutheid van het oneindige. In deze ‘oneindigheid’ van de volledig ingewijde is noch hoogte, noch breedte, noch dikte, maar alles is onpeilbare diepte, die vanuit het fysieke naar beneden reikt naar het ‘para-para-metafysische’. Met de woorden ‘naar beneden’ bedoelen we dan diepte in essentie – ‘nergens en overal’ – niet diepte van fysieke stof.

Als men de exoterische en grof antropomorfistische allegorieën van de wereldreligies zorgvuldig onderzoekt, kan men zelfs daarin vaag de leer herkennen die is neergelegd in de cirkel ‘verder niet’ die door de lipika’s wordt bewaakt. Zo vindt men deze zelfs in de leringen van de school van de Visishtadvaita-Vedanta, de meest hardnekkig antropomorfistische school van heel India. Want we lezen over de bevrijde ziel dat ze, nadat moksha (een toestand van gelukzaligheid, die ‘bevrijding van bandha’ of gebondenheid betekent) is bereikt, geluk ervaart op een plaats die paramapada wordt genoemd, een plaats die niet stoffelijk is, maar bestaat uit suddhasattva (de essentie waaruit het lichaam van Isvara – ‘de Heer’ – is gevormd). Mukta’s of jivatmans (monaden) die moksha hebben bereikt, zijn daar niet meer beperkt door de eigenschappen van stof of karma. ‘Maar als ze dat verkiezen, kunnen ze op aarde incarneren voor het welzijn van de wereld.’41 De weg uit deze wereld naar paramapada, of de onstoffelijke werelden, wordt devayana genoemd. Wanneer iemand moksha heeft bereikt, en het lichaam sterft:

Dan gaat de jiva [ziel] met het sukshmasarira42 vanuit het hart van het lichaam naar het brahmarandra in de kruin van het hoofd, en gaat daarbij door sushumna heen, een zenuw die het hart met het brahmarandra verbindt. De jiva breekt door het brahmarandra heen en gaat via de zonnestralen naar het gebied van de zon (suryamandala). Dan gaat ze door een donkere vlek in de zon naar paramapada. . . . De jiva wordt op haar weg geleid door de hoogste wijsheid die door yoga wordt verkregen.43 Zo gaat de jiva naar paramapada met de hulp van adhivahika’s (overdragers), die bekend zijn onder de namen Archi-Ahas, . . . Aditya, Prajapati, enz. De hier genoemde archi’s zijn bepaalde zuivere zielen, enz.44

Behalve de ‘schrijvers’ (lipika’s) heeft een geest nooit zijn verboden lijn overschreden, en geen enkele zal dit doen vóór de tijd van de volgende pralaya, want het is de grenslijn die het eindige – hoe oneindig dit zich ook voordoet aan de mens – scheidt van het feitelijk oneindige. De geesten die werden aangeduid als degenen die ‘afdalen en opklimmen’ zijn dus de ‘menigten’ van wat we nu ruwweg ‘hemelse wezens’ noemen. Maar dat zijn ze in feite helemaal niet. Het zijn entiteiten van de hogere werelden in de hiërarchie van het zijn, zo onmetelijk hoog dat ze ons als goden moeten toeschijnen, en gezamenlijk – god. Maar wij sterfelijke mensen moeten ook zo toeschijnen aan de mier, die op het niveau van haar eigen vermogens redeneert. Voor zover we weten, ziet ook de mier misschien de wrekende vinger van een persoonlijke God in de daad van een kwajongen die uit baldadigheid in één klap haar mierenhoop vernielt, het werk van vele weken – vele jaren in de tijdrekening van insecten. De mier, die hieronder lijdt en de onverdiende ramp toeschrijft aan een combinatie van voorzienigheid en zonde, zou er, evenals de mens, het gevolg in kunnen zien van de zonde van haar eerste voorouder. Wie weet het en wie kan dit bevestigen of ontkennen? De grootste verwaandheid van onze tijd is dat men weigert te erkennen dat er in het hele zonnestelsel andere redelijk denkende wezens op het menselijk gebied bestaan dan wijzelf. De wetenschap heeft alleen het recht te beweren dat er geen onzichtbare intelligenties onder dezelfde omstandigheden leven als die van ons. Ze kan niet zomaar de mogelijkheid ontkennen van het bestaan van werelden binnen werelden, onder omstandigheden die volkomen verschillen van die in onze wereld; noch kan ze ontkennen dat er een zekere beperkte communicatie45 kan bestaan tussen sommige van die werelden en de onze.

Er wordt ons geleerd dat de zeven klassen van zuivere goddelijke geesten tot de hoogste van deze werelden behoren; tot de zes lagere behoren hiërarchieën die nu en dan door mensen kunnen worden gehoord en gezien, en die werkelijk contact hebben met hun nakomelingen op aarde. Deze nakomelingen zijn onverbrekelijk met hen verbonden, omdat elk beginsel in de mens zijn directe oorsprong heeft in de aard van die grote wezens, die ons voorzien van de respectieve onzichtbare elementen in ons. De natuurwetenschap is vrij om te speculeren over de fysiologische werking van levende wezens, en haar vruchteloze pogingen voort te zetten om onze gevoelens, onze gewaarwordingen, zowel verstandelijke als spirituele, te herleiden tot functies van hun anorganische voertuigen. Niettemin is alles wat op dit gebied mogelijk is, al gedaan, en de wetenschap zal niet verder komen. Ze staat voor een blinde muur, waarop ze grote fysiologische en psychische ontdekkingen denkt aan te treffen, die echter later één voor één slechts spinnenwebben blijken te zijn, geweven door haar wetenschappelijke fantasieën en illusies. Alleen de weefsels van ons objectieve omhulsel lenen zich voor de analyse en het onderzoek van de fysiologie46. De zes hogere beginselen daarin zullen altijd ontsnappen aan de aandacht van de onderzoeker die de occulte wetenschappen opzettelijk negeert en verwerpt.

(b) De ‘grote dag wees-met-ons’ is dus een uitdrukking waarvan de enige verdienste ligt in de letterlijke vertaling ervan. Haar betekenis wordt niet zo gemakkelijk onthuld aan een publiek dat onbekend is met de mystieke leringen van het occultisme, of beter gezegd van de esoterische wijsheid of ‘budhisme’. Genoemde uitdrukking is eigen aan laatstgenoemde, en even vaag voor de niet-ingewijde als die van de Egyptenaren die deze de ‘dag kom-tot-ons47 noemden, wat identiek is met de eerste uitdrukking, hoewel het woord ‘wees’ in deze betekenis beter kan worden vervangen door ‘blijf’ of ‘rust-met-ons’, omdat het betrekking heeft op die lange periode van rust die paranirvana wordt genoemd. In de exoterische interpretatie van de Egyptische rituelen werd de ziel van iedere gestorvene – van de hiërofant tot de heilige stier Apis – een Osiris; ze werd ‘geosirifieerd’, hoewel de geheime leer altijd had onderwezen dat de werkelijke osirificatie bij iedere monade pas na 3000 bestaanscyclussen plaatsvond – wat ook in dit geval geldt. De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de cyclus van het bestaan en van de vormen, van de hoogste tot de laagste, en dan van mens tot god. Bij de drempel van paranirvana neemt ze haar oorspronkelijke essentie weer aan en wordt opnieuw het absolute.

Noten

  1. Men moet het verschil tussen de ‘bouwers’, de planeetgeesten, en de lipika’s niet uit het oog verliezen. (Zie de toelichting op sloka 5 en 6 van stanza 5, blz. 152ev.)
  2. Zie A.P. Sinnett, Esoteric Buddhism, 5de druk met aantekeningen, blz. 171-3.
  3. De eerste en grootste Tibetaanse hervormer, die de orde van de ‘geelkappen’, de Gelukpa’s, stichtte. Hij werd geboren in 1355 n.Chr. in Amdo, en was de avatara van Amitabha, de hemelse naam van Gautama Boeddha.
  4. Buddhism: being a Sketch of the Life and Teachings of Gautama, The Buddha, Londen, 1886, blz. 204.
  5. Subba Row schijnt hem met de logos te vereenzelvigen, en hem zo te noemen. (Zie zijn vier lezingen over de Bhagavad Gita in The Theosophist, 1887; in het bijzonder, feb. 1887, blz. 303.)
  6. In 1882 werd de voorzitter van de Theosophical Society, kolonel Olcott, bekritiseerd wegens de bewering in een van zijn lezingen dat elektriciteit stof is. Niettemin wordt dit verkondigd door de occulte leer. Zolang de Europese wetenschap zo weinig weet over de ware aard van elektriciteit, zijn ‘kracht’ of ‘energie’ misschien betere namen hiervoor; maar toch is ze stof, evengoed als ether stof is, omdat ze evengoed atomair is, hoewel ze verschillende stappen van laatstgenoemde afstaat. Het lijkt belachelijk te redeneren dat iets, omdat het voor de wetenschap onweegbaar is, daarom geen stof kan worden genoemd. Elektriciteit is ‘onstoffelijk’ in die zin dat haar moleculen niet kunnen worden waargenomen en er niet mee kan worden geëxperimenteerd; maar toch kan zij uit atomen bestaan – en het occultisme zegt dat – en dus is ze stof. Maar zelfs als we zouden veronderstellen dat het onwetenschappelijk is er in zulke bewoordingen over te spreken, doet zich de vraag voor: als in de wetenschap elektriciteit een bron van energie wordt genoemd, eenvoudig energie, en een kracht, waar is dan die kracht of die energie die men zich kan voorstellen zonder aan stof te denken? Maxwell, een wiskundige en een van de grootste autoriteiten op het gebied van elektriciteit en haar verschijnselen, zei jaren geleden dat elektriciteit stof is, en niet alleen beweging. ‘Als we de hypothese aanvaarden dat de elementaire substanties zijn samengesteld uit atomen, moeten we wel concluderen dat ook elektriciteit, zowel positieve als negatieve, is verdeeld in bepaalde elementaire delen, die zich gedragen als atomen van elektriciteit.’ (Helmholtz, ‘On the modern development of Faraday’s conception of electricity’, The Chemical News, april 1881, blz. 158.) We gaan nog verder, en beweren dat elektriciteit niet alleen substantie is, maar ook een emanatie van een entiteit, die noch god noch duivel is, maar een van de talloze entiteiten die onze wereld overeenkomstig de eeuwige wet van karma besturen en leiden. (Zie de appendix bij dit deel, ‘De maskers van de wetenschap’, blz. 557ev.)
  7. Het is bekend dat wanneer men zand op een trillende metalen plaat strooit, dit verschillende patronen van regelmatige gekromde lijnen vormt. Kan de wetenschap dit volledig verklaren?
  8. De getallen 3, 5, en 7 nemen in de speculatieve vrijmetselarij een belangrijke plaats in, zoals in Isis is aangetoond. Een vrijmetselaar schrijft: ‘Daar zijn de 3, 5, en 7 stappen om een rondgang aan te geven. De drie vlakken van 3, 3; 5, 3; en 7, 3, enz. Soms vindt men het in deze vorm: 753/2 = 376,5. En 7635/2 = 3817,5 en de verhouding 20612/6561 geven maten van de Grote Piramide uitgedrukt in Egyptische cubits (ellen)’, enz. (Vgl. Skinner, The Source of Measures, blz. 59-60.) Drie, vijf en zeven zijn mystieke getallen, waarvan het laatste en het eerste evengoed door de vrijmetselaars worden geëerd als door de parsi’s – de driehoek is overal een symbool van de godheid. (Zie de Royal Masonic Cyclopaedia en The Pythagorean Triangle, door G. Oliver.) Doctoren in de theologie (bijvoorbeeld Cassel) tonen natuurlijk aan dat de Zohar de christelijke drie-eenheid verklaart en ondersteunt (!). Laatstgenoemde had echter haar oorsprong in de van de heiden, in het oude occultisme en de symboliek. De drie stappen staan metafysisch in verband met de neerdaling van de geest in de stof, met de logos die als een straal valt in de geest, daarna in de ziel, en ten slotte in de fysieke vorm van de mens, waarin hij leven wordt.
  9. Ormazd is de logos, de ‘eerstgeborene’ en de zon.
  10. J. Ralston Skinner, A Criticism on the Legendre Mode of the Rectification of the Curve of the Circle, 1881, blz. 13.
  11. Noot vert.: of het vierkant.
  12. Dit was het symbool van het ‘heilige der heiligen’, de 3 en de 4 van de scheiding van de geslachten. Bijna elk van de 22 Hebreeuwse letters is een puur fallisch symbool. Van de twee bovengenoemde letters is de ene, de ajin, een passieve vrouwelijke letter, symbolisch een oog; de andere is mannelijk, tsadi, een vishaak of een pijl.
  13. Een kabbalist die in een nog niet uitgegeven boek de kabbala en de Zohar vergelijkt met de Indo-Europese esoterie, zegt ons: ‘De heldere, korte, bondige en preciese formuleringen van de Hebreeën staan onmetelijk ver boven het gestamel van de hindoes – zoals de psalmist in parallellismen zegt: ‘Mijn mond verhaalt van uw reddende daden . . . hun aantal kan ik niet tellen’ (Psalmen 71:15). . . . De schrifttekens van de hindoes laten zien dat ze ontoereikend zijn door het grote aantal externe toevoegsels, en pronken met geleende veren evenals vroeger de (leugenachtige) Grieken, en nu de vrijmetselaars. Uit de ruwe eenlettergrepige (en schijnbare) armoede van het Hebreeuws blijkt dat laatstgenoemde afkomstig is uit een veel verder in het verleden liggende oudheid, en de bron [!?] is geweest van, of dichter bij de oude oorspronkelijke bron lag dan, de andere genoemde talen.’ Dit is volkomen onjuist. Onze geleerde broeder en correspondent beoordeelt de religieuze stelsels van hindoes blijkbaar aan de hand van hun sastra’s en Purana’s – waarschijnlijk laatstgenoemde – en bovendien in hun moderne vertaling, die door de oriëntalisten onherkenbaar is verminkt. Als het hem gaat om een vergelijking, moet hij hun filosofische stelsels, hun esoterische leer, onderzoeken. Ongetwijfeld komt de symboliek van de Pentateuch en zelfs van het Nieuwe Testament uit dezelfde bron. Maar de Piramide van Cheops, waarvan de afmetingen alle zijn teruggevonden door prof. Piazzi Smyth in de veronderstelde en mythische tempel van Salomo, is toch niet van latere datum dan de boeken van Mozes? Als er dus zo’n grote overeenkomst is, zoals wordt beweerd, moet dit een gevolg zijn van het slaafse kopiëren door de joden, en niet door de Egyptenaren. De joodse schrifttekens – en zelfs hun taal, het Hebreeuws – zijn niet oorspronkelijk. Ze zijn ontleend aan de Egyptenaren, van wie Mozes zijn wijsheid kreeg; aan het Koptisch, waarschijnlijk verwant aan, zo niet de moeder van, het oude Fenicisch, en aan de Hyksos, hun (vermeende) voorouders, zoals Josephus aantoont in zijn Tegen Apion, 1:14. Ja, maar wie zijn de Hyksos-herders en wie zijn de Egyptenaren? De geschiedenis weet niets over dit vraagstuk, en speculeert en theoretiseert vanuit de diepten van het bewustzijn van de verschillende historici. (Zie Isis ontsluierd, 2:508-17.) ‘Het Khamisme of Oudkoptisch’, zegt Bunsen (Egypt’s Place, etc., deel 4, blz. 142), ‘komt uit West-Azië, en bevat enige kiemen van het Semitisch, en dit getuigt van de oorspronkelijke verwantschap tussen de Indo-Europese en Semitische volkeren’; hij dateert de grote gebeurtenissen in Egypte 9000 jaar vóór Christus. In de oude esoterie en in het Indo-Europese denken vinden we in feite een edele filosofie, terwijl we in de Hebreeuwse geschriften alleen een heel verrassende vindingrijkheid aantreffen om apotheosen voor de fallische eredienst en voor de seksuele theogonie te bedenken.
  14. J. Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology,1879, blz. 179.
  15. Men kan vragen, zoals ook de schrijfster deed: ‘Wie is er om het verschil in die beweging vast te stellen, omdat de hele natuur tot haar oorspronkelijke essentie is teruggebracht, en er niemand kan zijn – zelfs niet een van de dhyani-chohans, die allemaal in nirvana zijn – om dit te zien?’ Het antwoord hierop is: ‘Alles in de natuur moet naar analogie worden beoordeeld. Hoewel de hoogste godheden (aartsengelen of dhyani-boeddha’s) niet in staat zijn door te dringen in de mysteriën die daarvoor te ver buiten ons planetenstelsel en de zichtbare kosmos liggen, waren er in oude tijden toch grote zieners en profeten die in staat werden gesteld retrospectief het mysterie van adem en beweging waar te nemen, toen de wereldstelsels in rust waren en in hun periodieke slaap gedompeld waren.’
  16. Zie Knorr von Rosenroth, Kabbala denudata, deel 1, afd. 2, ‘Tractatus de Anima R. Moscheh Korduero’, blz. 113; Zohar, 2:43a.
  17. ‘De leer van de draaiing van de aarde om een as werd onderwezen door de pythagoreeër Hiketas, waarschijnlijk al in 500 v.Chr. Ze werd ook verkondigd door zijn leerling Ekphantos, en door Herakleides, een leerling van Plato. Al in 281 v.Chr. werd door Aristarchus van Samos aangetoond dat de onbeweeglijkheid van de zon en de omloop van de aarde veronderstellingen waren die overeenstemden met de waargenomen feiten. De heliocentrische theorie werd omstreeks 150 v.Chr. onderwezen door Seleucus van Seleucia aan de Tigris.’ (Deze werd in 500 v.Chr. door Pythagoras onderwezen, HPB.) ‘Men zegt ook dat Archimedes in een boek, getiteld Psammites, de heliocentrische theorie verdedigde. De bolvorm van de aarde werd nadrukkelijk onderwezen door Aristoteles, die zich voor het bewijs beriep op de vorm van de aardschaduw op de maan bij verduisteringen (Aristoteles, De caelo, 2:14). Hetzelfde denkbeeld werd door Plinius verdedigd (Naturalis historia, 2:65). Deze opvattingen schijnen meer dan duizend jaar voor ons verloren te zijn geweest.’ (A. Winchell, World-Life, afd. 4, ‘Pre-Kantian speculations’, blz. 551-2.)
  18. Zie zijn ‘On vortex atoms’, Proc. Phil. Soc. Glasgow, deel 6, maart 1867, blz. 197.
  19. Swedenborg, die onmogelijk iets kon weten van de esoterische denkbeelden van het boeddhisme, is onafhankelijk hiervan in zijn algemene opvattingen de occulte leer dicht genaderd. Dit blijkt uit zijn verhandeling over de theorie van de wervelende bewegingen. In de vertaling ervan door A. Clissold, die door prof. Winchell (World-Life, blz. 567) wordt geciteerd, vinden we de volgende samenvatting: ‘De eerste oorzaak is het oneindige of onbegrensde. Dit schenkt het bestaan aan het eerste eindige of begrensde. [De logos in zijn manifestatie en het heelal.] Datgene wat een grens voortbrengt is analoog met beweging. [Zie sloka 1 van stanza 5.] De voortgebrachte grens is een punt, waarvan de essentie beweging is; maar omdat ze geen delen heeft, is deze essentie geen werkelijke beweging, maar slechts een ingeboren neiging daartoe. [In onze leer is het geen ‘ingeboren neiging’, maar een overgang van eeuwige trilling in het ongemanifesteerde tot een wervelende beweging in de wereld van verschijnselen of de gemanifesteerde wereld.] Uit dit eerste ontstaan uitgebreidheid, ruimte, vorm, en opeenvolging, of tijd. Zoals in de meetkunde een punt een lijn voortbrengt, een lijn een oppervlak, en een oppervlak een lichaam, evenzo neigt het punt hier naar lijnen, oppervlakken en lichamen. Met andere woorden, het heelal is in aanleg aanwezig in het eerste natuurlijke punt. . . . De beweging waarnaar de ingeboren neiging streeft, is cirkelvormig, omdat de cirkel de volmaaktste figuur is. . . . ‘De volmaaktste vorm van een beweging . . . moet eeuwig cirkelvormig zijn, dat wil zeggen, ze moet van het middelpunt naar de omtrek gaan en van de omtrek naar het middelpunt.’’ (Vgl. Principia rerum naturalium, Dresden & Leipzig, 1733-34, deel 1, hfst. 2, blz. 27ev.) Dit is zuiver occultisme.
  20. Noot vert. (bij blz. 148): Waarschijnlijk wordt verwezen naar ‘The mystery of Buddha’, zie H.P. Blavatsky Collected Writings, 14:388-99.
  21. In de Rig-Veda zien we dat de namen Brahmanaspati en Brihaspati elkaar afwisselen en als equivalent voor elkaar worden gebruikt. Zie ook de Brihadaranyaka Upanishad; Brihaspati is een godheid die ‘de vader van de goden’ wordt genoemd.
  22. Logic, 1870, deel 2, blz. 125.
  23. De vier aspecten zijn het lichaam, het leven of de levenskracht daarvan, en het ‘dubbel’ van het lichaam, de triade die verdwijnt bij de dood van de persoon, en het kamarupa dat uiteenvalt in kamaloka.
  24. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 397; vgl. Ambrosius, Over de mysteriën, hfst. 2.
  25. De geleerde Vossius zegt in zijn Theologia gentili, etc. (boek 7): ‘Hoewel Augustinus heeft gezegd dat elk zichtbaar ding in deze wereld een engelenmacht als bewaker bij zich heeft, moeten daaronder niet afzonderlijke dingen, maar hele categorieën van dingen worden verstaan, want elk van die categorieën heeft werkelijk haar bijzondere engel als bewaker. Zijn opvatting komt hierin overeen met die van alle filosofen. . . . Voor Augustinus zijn deze engelen geesten die gescheiden zijn van de objecten . . . terwijl ze voor de [heidense] filosofen goden waren.’ Beschouwt men het rituaal dat door de rooms-katholieke kerk voor de ‘geesten van de sterren’ is vastgesteld, dan lijken deze verdacht veel op ‘goden’, en werden ze door de oude en tegenwoordige heidenen niet méér vereerd en aanbeden dan nu in Rome door de hoogontwikkelde katholieke christenen.
  26. Metafysica, 12:8:1074b.
  27. Natuurlijk niet zoals dit wordt opgevat door de (in het Duits publicerende) Nederlandse materialist Moleschott, die ons verzekert dat ‘het denken de beweging van de stof is’, een ongeëvenaard absurde bewering. Mentale en lichamelijke toestanden staan als zodanig volkomen tegenover elkaar. Maar dat neemt niet weg dat elke gedachte, naast de haar begeleidende fysieke verandering in de hersenen, ook een objectief aspect vertoont – hoewel dit voor ons bovenzinnelijk objectief is – op het astrale gebied. (Zie The Occult World, 1883, blz. 89-90.)
  28. De opvattingen van onze hedendaagse wetenschappers over het verband tussen bewustzijn en stof kan men terugbrengen tot twee hypothesen. Hieraan ziet men dat beide de mogelijkheid uitsluiten van een onafhankelijke ziel, gescheiden van de fysieke hersenen door middel waarvan deze werkt. Het zijn:
    (1) Het materialisme, de theorie die bewustzijnsverschijnselen beschouwt als het product van een moleculaire verandering in de hersenen, m.a.w. als het gevolg van een omzetting van beweging in gevoel (!). De meer primitieve school ging eens zover dat ze bewustzijn vereenzelvigde met een ‘bijzondere manier van bewegen’ (!!), maar deze opvatting wordt nu gelukkig door de meeste wetenschappers als absurd beschouwd.
    (2) Het monisme, of de leer van één enkele substantie, is de meer subtiele vorm van ontkennende psychologie, die een van haar voorstanders, prof. Bain, heel knap ‘voorzichtig materialisme’ noemt. Deze leer, die veel aanhangers heeft, en onder haar verdedigers mensen telt zoals Lewes, Spencer, Ferrier en anderen, stelt in het algemeen wel het denken en de bewustzijnsverschijnselen radicaal tegenover de stof, maar beschouwt beide toch als de twee kanten of aspecten van een en dezelfde substantie in enkele van haar vormen. Volgens hen is het denken als zodanig volkomen tegengesteld aan stoffelijke verschijnselen, maar ze moet ook worden beschouwd als alleen maar de ‘subjectieve kant van zenuwbeweging’ – wat de geleerden daarmee ook bedoelen.
  29. Zo is de zin: ‘Significabat autem, quod natura elementorum obtinet Dei revelationem’ (Clemens, Stromata, 1:5:6) van toepassing op beide of op geen van beide. Zie Zend-Avesta, deel 2, blz. 228, en Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §30, zoals vergeleken door Lajard in Mémoires de l’Institut de France/Académie des inscriptions, deel 20, Parijs, 1854, blz. 8vn.
  30. Exodus, hfst. 26, 27.
  31. Josephus, De oude geschiedenis van de joden, 8:3:4, 6, 9.
  32. Chinese Buddhism, blz. 216. De hindoes verdelen de wereld echter in zeven continenten, zowel exoterisch als esoterisch, en hun vier kosmische deva’s zijn er acht, die heersen over de acht streken van het kompas en niet over de continenten.
  33. Mahabharata, Ganguli editie, 1:17.
  34. Interpretatie van Genesis 3:24 door Cruden in zijn Concordance, 1830, blz. 72.
  35. ‘Mens’ vervangt hier de ‘draak’. De door de rooms-katholieke kerk erkende engelen, die met deze ‘gezichten’ overeenkomen, waren bij de ophieten: draak, Rafaël; leeuw, Michaël; stier of os, Uriël; en adelaar, Gabriël. Deze vier vergezellen de vier evangelisten, en staan aan het begin van de evangeliën.
  36. Ezechiël, hfst. 1.
  37. Omdat de joden, met uitzondering van de kabbalisten, geen namen hadden voor oost, west, zuid, en noord, drukten ze die begrippen uit door de woorden vóór, achter, rechts, en links. Vaak verwisselden ze deze termen exoterisch, en maakten zo de sluiers in de Bijbel nog verwarrender en moeilijker te interpreteren. Voeg daarbij het feit dat van de 47 vertalers van de Engelse King James Bible ‘slechts drie Hebreeuws kenden, en twee van hen stierven vóór de Psalmen waren vertaald’ (Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 511), en men kan gemakkelijk begrijpen welk vertrouwen in de Engelse bijbelvertaling kan worden gesteld. In dit boek wordt in het algemeen de rooms-katholieke versie van Douay gevolgd.
  38. Het symbool voor heilige en geheime kennis was in de oudheid steeds een boom, waarmee ook een geschrift of een verslag werd aangeduid. Vandaar het woord lipika’s, de ‘schrijvers’; de ‘draken’, symbolen van wijsheid, die de bomen van kennis bewaken; de ‘gouden’ appelboom van de Hesperiden; de ‘weelderige bomen’ en vegetatie van de berg Meru, die worden bewaakt door een slang. Juno die aan Jupiter bij hun huwelijk een boom met gouden vruchten geeft, is een andere vorm van Eva die Adam de appel van de boom van kennis aanbiedt.
  39. De zin in de Sefer Jetsirah en elders: ‘achath-ruach-elohim-chajim’ maakt de elohim op zijn hoogst androgyn, waarbij het vrouwelijke element bijna overheerst, want de vertaling ervan luidt: ‘Eén is zij, de geest van de elohim van het leven.’ Zoals hierboven is gezegd, is achath vrouwelijk, en echad mannelijk, en beide betekenen één.
  40. Deze metafysische stelling kan nauwelijks beter worden beschreven dan in de lezingen van Subba Row over de Bhagavad Gita: ‘Mulaprakriti [de sluier van parabrahman] werkt als de ene energie door de logos [of Isvara]. . . . Parabrahman is de ene essentie waaruit een centrum van energie ontstaat, dat ik voorlopig de logos zal noemen. . . . Het wordt door de christenen . . . het woord genoemd, en het is de goddelijke christos die eeuwig in de schoot van zijn vader is. Het wordt door de boeddhisten Avalokitesvara genoemd. . . . In bijna elke leer heeft men het bestaan geformuleerd van een centrum van spirituele energie dat ongeboren en eeuwig is, en dat tijdens pralaya bestaat in de schoot van parabrahman, en tijdens de kosmische activiteit als een centrum van bewuste energie begint te werken.’ Want, zoals de spreker vooropstelde, parabrahman is niet dit of dat, het is zelfs geen bewustzijn, want het kan niet in verband worden gebracht met stof of met iets voorwaardelijks. Het is geen ego en geen niet-ego, en zelfs geen atman, maar in feite de ene bron van alle manifestaties en bestaansvormen. (The Theosophist, febr. 1887, blz. 303-4.)
  41. Deze vrijwillige reïncarnaties worden in onze leer aangeduid als nirmanakaya’s (de overlevende spirituele beginselen van mensen).
  42. Sukshmasarira, het ‘droomachtige’ illusielichaam, waarmee de lagere dhyani’s van de hemelse hiërarchie zijn bekleed.
  43. Vergelijk dit esoterische leerstuk met de gnostische leer uit de Pistis Sophia (kennis = wijsheid); in deze verhandeling ziet men Sophia-Achamoth die op weg naar het hoogste licht is verdwaald in de wateren van de chaos (de stof), en christos die haar bevrijdt en op het goede pad helpt. Merk op dat bij de gnostici ‘christos’ het onpersoonlijke beginsel betekende, de atman van het heelal, en de atman in de ziel van ieder mens – niet Jezus, hoewel in de oude Koptische handschriften in het British Museum ‘christos’ bijna altijd door ‘Jezus’ wordt vervangen.
  44. A Catechism of the Visishtadvaita Philosophy of Sri Ramanujacharya. Samengesteld op basis van de oorspronkelijke sastra’s door pandit N. Bhashyacharya, lid van de TS, 1887, §156-7.
  45. Immanuel Kant, de grootste filosoof die in Europa is geboren, verzekert ons dat zo’n communicatie beslist niet onwaarschijnlijk is. ‘Ik erken dat ik sterk geneigd ben het bestaan van onstoffelijke entiteiten in de wereld te erkennen, en mijn eigen ziel in de categorie van deze wezens te plaatsen. Eens, ik weet niet waar of wanneer, zal worden bewezen dat de menselijke ziel ook in dit leven in onverbrekelijke verbinding staat met alle onstoffelijke entiteiten in de geestenwereld, en dat ze zowel op deze inwerkt als indrukken van hen ontvangt.’ (Träume eines Geistersehers, 1766, geciteerd door C.C. Massey, in zijn voorwoord bij Von Hartmanns Der Spiritismus, 1885.)
  46. Het enige wat fysiologisch onderzoek op het gebied van psychologische vraagstukken nu heeft aangetoond, en uit de aard van de zaak kon aantonen, is dat elke gedachte, gewaarwording, en emotie gepaard gaat met een herschikking van de moleculen van bepaalde zenuwen. De conclusie die werd getrokken door wetenschappers zoals Büchner, Vogt, en anderen, dat het denken een beweging van moleculen is, maakt het nodig dat men volledig voorbijgaat aan ons subjectieve bewustzijn als feit.
  47. Zie Le livre des morts van Paul Pierret; ‘Le jour de Viens à nous! C’est le jour où Osiris a dit au Soleil: Viens! Je le vois rencontrant le Soleil dans l’Amenti’ (hfst. 17, blz. 61). De zon stelt hier de logos (of christos, of Horus) voor, opgevat als de centrale essentie en als een verspreide essentie van uitgestraalde entiteiten, verschillend in substantie maar niet in essentie. Zoals in de lezingen over de Bhagavad Gita wordt gezegd: ‘Men moet niet veronderstellen dat de logos maar één enkel centrum van energie is, gemanifesteerd uit parabrahman; er zijn ontelbaar veel andere centra, . . . en hun aantal in de schoot van parabrahman is bijna oneindig.’ (The Theosophist, feb. 1887, blz. 304.) Vandaar de uitdrukkingen ‘de dag kom-tot-ons’ en ‘de dag wees-met-ons’, enz. Evenals het vierkant het symbool is van de vier heilige krachten of vermogens – de tetraktis – geeft de cirkel de grens aan binnen het oneindige, die geen enkel mens, zelfs niet in de geest, kan overschrijden, evenmin als een deva of dhyani-chohan. De geesten van degenen die in de loop van de cyclische evolutie ‘afdalen en opklimmen’ zullen de grens van de ‘ontoegankelijke wereld’ pas overschrijden op de dag van hun nadering tot de drempel van paranirvana. Als ze dit bereiken, zullen ze rusten in de schoot van parabrahman, of de ‘onbekende duisternis’, die dan voor ieder van hen licht zal worden gedurende de hele periode van mahapralaya, de ‘grote nacht’, namelijk 311.040.000.000.000 jaren van opgaan in Brahman. De dag ‘wees-met-ons’ is deze periode van rust of paranirvana. Zie voor andere gegevens over deze eigenaardige uitdrukking, de dag ‘kom-tot-ons’, ook: Vicomte E. de Rougé, Études sur le rituel funéraire des anciens Égyptiens, 1860, blz. 54. Dit komt overeen met de dag van het laatste oordeel van de christenen, die door hun religie zo sterk is vermaterialiseerd.

De geheime leer, 1:137-65
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag