Kosmische evolutie
In zeven stanza’s, vertaald uit het Boek van Dzyan
Stanza 1
1. De eeuwige moeder, gewikkeld in haar altijd onzichtbare gewaden, had opnieuw zeven eeuwigheden gesluimerd.
2. De tijd was niet, want hij lag in slaap in de oneindige schoot van de duur.
3. Het universele denkvermogen was niet, want er waren geen ah-hi om het te bevatten.
4. De zeven wegen naar gelukzaligheid waren niet. De grote oorzaken van ellende waren niet, want er was niemand om ze te leggen en erdoor verstrikt te raken.
5. Alleen duisternis vulde het grenzeloze al, want vader, moeder en zoon waren opnieuw één, en de zoon was nog niet ontwaakt voor het nieuwe wiel en zijn pelgrimstocht daarop.
6. De zeven verheven heren en de zeven waarheden hadden opgehouden te bestaan, en het heelal, de zoon van noodzakelijkheid, was verzonken in parinishpanna om te worden uitgeademd door dat wat is en toch niet is. Niets was.
7. De oorzaken van het bestaan waren weggenomen; het zichtbare dat was en het onzichtbare dat is, rustten in eeuwig niet-zijn – het ene zijn.
8. Alleen de ene bestaansvorm strekte zich grenzeloos, eindeloos, oorzaakloos uit in een droomloze slaap; en het leven klopte onbewust in de universele ruimte, door heel die alomtegenwoordigheid die door het geopende oog van de dangma wordt waargenomen.
9. Maar waar was de dangma toen de alaya van het heelal in paramartha was, en het grote wiel aupapaduka was?
Stanza 2
1. . . . Waar waren de bouwers, de lichtende zonen van de dageraad van het manvantara? . . . In de onbekende duisternis in hun ah-hi parinishpanna. De voortbrengers van vorm uit niet-vorm – de wortel van de wereld – de devamatri en svabhavat, rustten in de gelukzaligheid van niet-zijn.
2. . . . Waar was de stilte? Waar waren de oren om deze gewaar te worden? Nee, er was noch stilte noch geluid; niets, afgezien van de onophoudelijke eeuwige adem, die zichzelf niet kent.
3. Het uur had nog niet geslagen; de straal was nog niet in de kiem geschoten; de matripadma was nog niet gezwollen.
4. Haar hart had zich nog niet geopend zodat de ene straal het kon binnengaan, om vandaar, als drie in vier, in de schoot van maya te vallen.
5. De zeven zonen waren nog niet geboren uit het web van licht. Duisternis alleen was vader-moeder, svabhavat; en svabhavat was in duisternis.
6. Deze twee zijn de kiem, en de kiem is één. Het heelal was nog verborgen in het goddelijk denken en de goddelijke schoot. . . .
Stanza 3
1. . . . De laatste trilling van de zevende eeuwigheid doordringt de oneindigheid. De moeder zwelt, zet zich van binnen naar buiten uit, zoals de knop van de lotus.
2. De trilling snelt voort, en raakt met haar snelle vleugel het gehele heelal en de kiem die in het duister woont: de duisternis die ademt over de sluimerende wateren van het leven. . . .
3. De duisternis straalt licht uit, en het licht laat één enkele straal vallen in de moeder-diepte. De straal schiet door het maagdelijk ei, de straal laat het eeuwige ei trillen, en dit laat daardoor de niet-eeuwige kiem vallen, die zich verdicht tot het wereld-ei.
4. Dan vallen de drie in de vier. De stralende essentie wordt zeven vanbinnen en zeven vanbuiten. Het lichtgevende ei, dat in zichzelf drie is, stolt en verspreidt zich in melkwit stremsel door de diepten van de moeder heen, de wortel die groeit in de diepten van de oceaan van het leven.
5. De wortel blijft, het licht blijft, het stremsel blijft, en nog altijd is Oeaohoo één.
6. De wortel van het leven was in elke druppel van de oceaan van onsterfelijkheid, en de oceaan was stralend licht, dat vuur, warmte en beweging was. De duisternis verdween en was niet meer; ze verdween in haar eigen essentie, het lichaam van vuur en water, of vader en moeder.
7. Ziedaar, o lanoe! Het stralende kind van de twee, de ongeëvenaarde schitterende heerlijkheid: heldere ruimte, zoon van donkere ruimte, die uit de diepten van de grote donkere wateren tevoorschijn komt. Het is Oeaohoo de jongere, de * * *. Hij vertoont zich stralend als de zoon; hij is de vlammende goddelijke draak van wijsheid. De een is vier, en vier neemt drie1 tot zich, en hun vereniging brengt de sapta voort, in wie de zeven zijn die de tridasa (of de horden en de menigten) worden. Zie hem de sluier oplichten en deze van oost naar west ontrollen. Hij sluit het hogere buiten en laat het lagere zien als de grote illusie. Hij geeft de plaatsen voor de stralenden aan, verandert het bovenste in een oeverloze zee van vuur, en verandert het ene gemanifesteerde in de grote wateren.
8. Waar was de kiem, en waar was nu de duisternis? Waar is de geest van de vlam die brandt in je lamp, o lanoe? De kiem is dat, en dat is licht, de witte schitterende zoon van de donkere verborgen vader.
9. Licht is koude vlam, en vlam is vuur, en vuur brengt warmte voort, die water oplevert: het levenswater in de grote moeder.
10. Vader-moeder spinnen een web dat vanboven aan de geest – het licht van de ene duisternis – is bevestigd, en van onderen aan zijn schaduwkant, de stof; en dit web is het heelal, gesponnen uit de twee substanties die tot één zijn gemaakt, dat svabhavat is.
11. Het zet uit als de adem van het vuur erop is gericht; het trekt samen als de adem van de moeder het aanraakt. Dan gaan de zonen uiteen en verspreiden zich, om aan het einde van de ‘grote dag’ in de schoot van hun moeder terug te keren en weer één met haar te worden; wanneer het afkoelt, wordt het stralend, en de zonen zetten uit en trekken samen door hun eigen zelf en hart; ze omvatten de oneindigheid.
12. Svabhavat zendt dan fohat om de atomen te verharden. Elk is een deel van het web. Elk weerkaatst als een spiegel de ‘op zichzelf bestaande heer’, en wordt op zijn beurt een wereld.
Stanza 4
1. . . . Luister, zonen van de aarde, naar je leermeesters – de zonen van het vuur. Weet dat er noch eerste noch laatste is, want alles is één getal, voortgekomen uit geen getal.
2. Weet wat wij die afstammen van de oorspronkelijke zeven, wij die zijn geboren uit de oorspronkelijke vlam, van onze vaderen hebben geleerd. . . .
3. Uit de uitstraling van licht – de straal van de eeuwige duisternis – schoten de weer ontwaakte energieën de ruimte in; de een uit het ei, de zes en de vijf. Daarna de drie, de een, de vier, de een, de vijf – de tweemaal zeven, het geheel. En dit zijn de essenties, de vlammen, de elementen, de bouwers, de getallen, de arupa, de rupa, en de kracht van de goddelijke mens – het geheel. En uit de goddelijke mens emaneerden de vormen, de vonken, de heilige dieren en de boodschappers van de heilige vaderen binnen de heilige vier.
4. Dit was het leger van de stem – de goddelijke moeder van de zeven. De vonken van de zeven zijn onderworpen aan en de dienaren van de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde, en de zevende van de zeven. Deze ‘vonken’ noemt men bollen, driehoeken, kubussen, lijnen, en vormgevers; want zo is de eeuwige nidana – de Oeaohoo, die is:
5. ‘Duisternis’, het grenzeloze of het niet-getal, adi-nidana svabhavat:
(1) De adi-sanat, het getal, want hij is één.
(2) De stem van het woord2, svabhavat, de getallen, want hij is één en negen.
(3) Het ‘vormloze vierkant’.
En deze drie, omsloten door de , zijn de heilige vier; en de tien zijn het arupa heelal. Dan komen de ‘zonen’, de zeven strijders, de ene, de weggelaten achtste, en zijn adem die de lichtmaker is.
6. Dan de tweede zeven, die de lipika’s zijn, voortgebracht door de drie. De verstoten zoon is één. De ‘zoon-zonnen’ zijn talloos.
Stanza 5
1. De oorspronkelijke zeven, de eerste zeven ademtochten van de draak van wijsheid, brengen op hun beurt uit hun heilige ronddraaiende ademtochten de vurige wervelwind voort.
2. Ze maken hem tot de boodschapper van hun wil. De dzyu wordt fohat; de snelle zoon van de goddelijke zonen, van wie de zonen de lipika’s zijn, brengt berichten rond. Fohat is het strijdros, en het denken is de ruiter. Hij schiet als bliksem door de vurige wolken; doet drie, vijf en zeven schreden door de zeven gebieden boven en de zeven beneden. Hij verheft zijn stem, roept de ontelbare vonken, en voegt ze samen.
3. Hij is hun beschermgeest en hun leider. Wanneer hij begint te werken, scheidt hij de vonken van het lagere rijk die zweven en trillen van vreugde in hun stralende woningen, en vormt daarmee de kiemen van wielen. Hij plaatst ze in de zes richtingen van de ruimte, en één in het midden – het middenwiel.
4. Fohat trekt spiraallijnen om het zesde te verenigen met het zevende – de kroon; een leger van de zonen van licht staat bij elke hoek, en de lipika’s staan in het middenwiel. Ze zeggen: dit is goed, de eerste goddelijke wereld is gereed, de eerste is nu de tweede. Dan weerspiegelt de ‘goddelijke arupa’ zich in chhayaloka, het eerste gewaad van de aupapaduka.
5. Fohat doet vijf schreden, en bouwt een gevleugeld wiel op elke hoek van het vierkant, voor de vier heiligen en hun legers.
6. De lipika’s omschrijven de driehoek, de eerste één, de kubus, de tweede één, en het pentagram binnen het ei. Het wordt de ring ‘verder niet’ genoemd voor hen die afdalen en opklimmen, en ook voor degenen die tijdens de kalpa voortgaan naar de grote dag ‘wees met ons’. Zo werden de rupa en arupa gevormd: uit één licht zeven lichten; uit elk van die zeven, zeven keer zeven lichten. De wielen bewaken de ring. . . .
Stanza 6
1. Door de kracht van de moeder van mededogen en kennis, Kuan-yin, de ‘triade’ Kuan-shih-yin, die woont in Kuan-yin-tien, doet fohat, de adem van hun nageslacht, de zoon van de zonen, nadat deze uit de diepste afgrond de schijnvorm had opgeroepen van hsien-chan en de zeven elementen, het volgende:3
2. De snelle en stralende brengt de zeven laya-centra voort, waarover niemand meester zal zijn tot de grote dag ‘wees met ons’, en hij grondvest het heelal op deze eeuwige fundamenten, terwijl hij hsien-chan omringt met de elementaire kiemen.
3. Van de zeven – eerst één gemanifesteerd, zes verborgen; twee gemanifesteerd, vijf verborgen; drie gemanifesteerd, vier verborgen; vier voortgebracht, drie verscholen; vier en een tsan onthuld, tweeënhalf verborgen; zes nog te manifesteren, één terzijde gelegd. Ten slotte zeven wentelende kleine wielen, waarvan het ene het andere voortbrengt.
4. Hij bouwt ze naar het voorbeeld van oudere wielen, en plaatst ze op de onvergankelijke centra.
Hoe bouwt fohat ze? Hij verzamelt het vurige stof. Hij maakt ballen van vuur, schiet erdoorheen en eromheen, terwijl hij ze leven inblaast, en brengt ze dan in beweging, sommige in de ene richting, andere in de andere richting. Ze zijn koud, hij maakt ze heet. Ze zijn droog, hij maakt ze vochtig. Ze stralen, hij waait ze koelte toe en verkoelt ze. Zo werkt fohat van de ene schemering tot de andere, zeven eeuwigheden lang.
5. Bij de vierde wordt de zonen opgedragen hun beeltenis te scheppen. Eén derde weigert, twee gehoorzamen.
De vloek wordt uitgesproken; ze zullen worden geboren in het vierde, zullen lijden, en lijden veroorzaken; dit is de eerste oorlog.
6. De oudere wielen draaiden omlaag en omhoog. . . . Het broedsel van de moeder vulde het geheel. Er werden veldslagen geleverd tussen de scheppers en de vernietigers, en veldslagen om de ruimte; het zaad verscheen, en verscheen voortdurend opnieuw.
7. Maak je berekeningen, lanoe, wanneer je de juiste ouderdom van je kleine wiel zou willen kennen. Zijn vierde spaak is onze moeder. Reik naar de vierde ‘vrucht’ van het vierde pad van kennis dat leidt naar nirvana, en je zult begrijpen, want je zult zien. . . .
Stanza 7
1. Aanschouw het begin van bewust vormloos leven.
Eerst het goddelijke, het ene uit de moeder-geest; dan het spirituele; de drie uit het ene, de vier uit het ene, en de vijf waaruit de drie, de vijf en de zeven. Deze zijn het drievoud en het viervoud naar beneden; de ‘uit het denkvermogen geboren’ zonen van de eerste heer; de stralende zeven.
Ze zijn jou, mij, hem, o lanoe. Zij die over jou en jouw moeder aarde waken.
2. De ene straal brengt de kleinere stralen voort. Het leven gaat aan de vorm vooraf, en het leven overleeft het laatste atoom van vorm. Door de talloze stralen gaat de levensstraal voort, de ene, zoals een draad door veel juwelen.
3. Wanneer de ene twee wordt, verschijnt het drievoud, en de drie zijn één; en het is onze draad, o lanoe, het hart van de mensplant, die saptaparna wordt genoemd.
4. Het is de wortel die nooit sterft; de drietongige vlam met de vier pitten. De pitten zijn de vonken, die putten uit de drietongige vlam die door de zeven – hun vlam – naar buiten is geschoten; de stralen en vonken van één maan, weerspiegeld in de voortsnellende golven van alle rivieren van de aarde.
5. De vonk hangt aan de vlam, aan de fijnste draad van fohat. Ze reist door de zeven werelden van maya. Ze verblijft enige tijd in de eerste, en is een metaal en een steen; ze gaat door naar de tweede, en zie – een plant; de plant wervelt rond door zeven veranderingen en wordt een heilig dier. Uit het samenstel van hun eigenschappen wordt manu, de denker, gevormd. Wie vormt hem? De zeven levens, en het ene leven. Wie voltooit hem? De vijfvoudige lha. En wie vervolmaakt het laatste lichaam? Vis, zonde, en soma. . . .
6. Vanaf de eerstgeborene wordt de draad tussen de stille wachter en zijn schaduw sterker en stralender bij elke verandering. Het zonlicht van de ochtend is veranderd in de glorie van de middag. . . .
7. Dit is je tegenwoordige wiel, zei de vlam tegen de vonk. Je bent mijzelf, mijn evenbeeld en mijn schaduw. Ik heb mijzelf in jou gekleed, en je bent mijn vahana tot de dag ‘wees met ons’, waarop je weer mijzelf en anderen, jezelf en mij zult worden. Daarop dalen de bouwers, nadat ze hun eerste kleed hebben aangetrokken, neer op de stralende aarde, en regeren over de mensen – die zijzelf zijn. . . .
Zo eindigt dit gedeelte van het oeroude verhaal, duister, verwarrend, bijna onbegrijpelijk. Er zal nu een poging worden gedaan om licht te brengen in deze duisternis en iets zinnigs te maken van deze schijnbare on-zin.
Noten
- In de Engelse vertaling uit het Sanskriet worden de getallen in die taal gegeven: eka, chatur, enz. Het leek beter ze te vertalen.
- Noot vert.: De Engelse uitgave heeft ‘Lord’, maar op blz. 98 van die uitgave, waar deze tekst wordt herhaald, ‘Word’. Waarschijnlijk is het laatste juist – zie ook de toelichting op blz. 99 van de Engelse uitgave – en berust ‘Lord’ op een drukfout.
- Vers 1 van stanza 6 is van veel latere datum dan de andere stanza’s, hoewel toch heel oud. De oude tekst van dit vers, die namen bevat die de oriëntalisten volkomen onbekend zijn, zou de lezer geen aanknopingspunt bieden.