Twee inleidende citaten
Noch iets noch niets bestond; die heldere hemel daar
Was niet, noch het brede hemeldak daarboven uitgestrekt.
Wat dekte het Al? Wat beschutte? Wat verborg?
Was het van het water het peilloze diep?
Er was geen dood – toch was er niets onsterfelijks,
Er was geen grens tussen dag en nacht;
Het enig Ene ademde stil alleen,
Behalve Dat is sindsdien niets geweest.
Het was duister, en het Al was eerst gehuld
In diepe somberheid – een lichtloze oceaan –
De kiem, bedekt nog in de schil,
Barstte open, één van aard, uit hittegloed. . . .Wie kent het geheim? Wie verkondigde het hier?
Wie weet waaruit die veelvoudige schepping ontstond?
De goden zelf ontstonden later pas –
Wie weet waaruit die schepping plots ontstond?
Wie kent Dat waar die grote schepping uit voortkwam?
Wie weet of zijn wil haar schiep of dat die zweeg?
De hoogste ziener in de hoogste hemel,
Hij weet het – of misschien zelfs deze niet.
– Rig-Veda, 10:129Starend de eeuwigheid in . . .
Vóór de grondslag van de aarde was gelegd, . . .
Was u. En als de onderaardse vlam
Uit het gevang barst, en het raamwerk verteert . . .
Zult u in rust verkeren, zoals u eerder was,
En onveranderd blijven, terwijl de tijd niet meer bestaat.
O, eindeloos denken, goddelijke eeuwigheid!
– John Gay, A Thought on Eternity