4. Chaos – theos – kosmos
Deze drie zijn besloten in de ruimte, of, zoals een geleerde kabbalist het heeft omschreven: ‘De allesomvattende en door niets omvatte ruimte is de oorspronkelijke belichaming van de enkelvoudige eenheid . . . grenzeloze uitgebreidheid’.1 Maar hij vraagt verder: ‘Grenzeloze uitgebreidheid waarvan?’ – en geeft het juiste antwoord: ‘De onbekende bevatter van alles, de onbekende eerste oorzaak.’ Dit is een juiste definitie en een juist antwoord – vanuit alle gezichtspunten van de occulte leer heel esoterisch en waar.
De ruimte, die de hedendaagse wijsneuzen – in hun onwetendheid en iconoclastische neiging om elk filosofisch denkbeeld uit de oudheid te vernietigen – hebben uitgeroepen tot ‘een abstract denkbeeld’ en een leegte, is in werkelijkheid de bevatter en het lichaam van het heelal met zijn zeven beginselen. Het is een lichaam met grenzeloze uitgebreidheid, waarvan volgens occult taalgebruik de beginselen – omdat elk daarvan op zijn beurt zevenvoudig is – in onze wereld van verschijnselen alleen het grofste weefsel van hun onderverdelingen manifesteren. ‘Niemand heeft de elementen ooit ten volle gezien’, zegt de leer. We moeten onze oude wijsheid zoeken in de oorspronkelijke uitdrukkingen van de oudste volkeren en in hun synoniemen. Zelfs het meest recente hiervan – de joden – blijkt in zijn kabbalistische leringen dit denkbeeld te kennen, bijv. de zevenkoppige slang van de ruimte, die ‘de grote zee’ wordt genoemd. ‘In het begin schiepen de alhim de hemelen en de aarde; de 6 (sefiroth). . . . Ze schiepen er zes, en hierop zijn alle dingen gebaseerd. En die (zes) zijn afhankelijk van de zeven vormen van de schedel tot aan de Waardigheid van alle Waardigheden.’2
Wind, lucht en geest zijn bij alle volkeren steeds synoniem geweest. Pneuma (geest) en anemos (de wind) bij de Grieken, spiritus en ventus bij de Latijnse volkeren, waren verwisselbare termen, zelfs als ze los werden gezien van het oorspronkelijke denkbeeld van de levensadem. In de ‘krachten’ van de wetenschap zien we alleen maar het stoffelijke gevolg van de spirituele invloed van een van de vier oorspronkelijke elementen, die aan ons werden overgeleverd door het vierde ras, zoals wij de ether (of beter gezegd de grove onderafdeling daarvan) volledig aan het zesde wortelras zullen overleveren. Dit wordt verklaard in de tekst van dit en het volgende deel.
De ‘chaos’ wordt door de Ouden ‘zonder zintuigen’ genoemd, omdat deze (chaos en ruimte zijn synoniem) alle elementen in hun rudimentaire, ongedifferentieerde toestand vertegenwoordigde en in zich bevatte. Ze maakten ether, het vijfde element, tot de synthese van de vier andere; want de aether van de Griekse filosofen is niet het bezinksel ervan – waarover zij in feite meer wisten dan de wetenschap nu – waarvan men terecht veronderstelt dat het voor veel krachten die zich op aarde manifesteren als instrument optreedt. Hun aether was het akasa van de hindoes; de ether die in de natuurkunde wordt aanvaard, is maar een van de onderafdelingen ervan op ons gebied – het astrale licht van de kabbalisten met al zijn kwade en ook goede gevolgen.
Omdat de essentie van de aether, of de onzichtbare ruimte – de veronderstelde sluier van de godheid – voor goddelijk werd gehouden, beschouwde men deze als de verbinding tussen dit leven en het volgende. De Ouden dachten dat, wanneer de leidende actieve ‘intelligenties’ (de goden) zich terugtrokken uit een bepaald gedeelte van de ether in onze ruimte – de vier gebieden waarop ze toezicht houden – dit gebied in de macht van het kwade werd gelaten, dat zo werd genoemd omdat het goede daarin ontbrak.
Het bestaan van geest in de gemeenschappelijke middenstof, de ether, wordt door het materialisme ontkend, terwijl de theologie er een persoonlijke god van maakt. Maar de kabbalist is van mening dat beide ongelijk hebben, en dat de elementen in de ether slechts stof zijn – de blinde kosmische natuurkrachten; en dat geest de intelligentie is die ze bestuurt. De Indo-Europese, hermetische, orfische en pythagorische kosmogonische leringen, en ook die van Sanchoniathon en Berosus, zijn alle gebaseerd op één onweerlegbare formule, namelijk dat de aether en de chaos, of, in de taal van Plato, het denkvermogen en de stof, de twee oorspronkelijke en eeuwige beginselen van het heelal waren, volkomen onafhankelijk van al het andere. Eerstgenoemde was het alles tot leven brengende beginsel van het intellect, terwijl de chaos een vormloos veranderlijk beginsel was, zonder ‘gedaante of verstand’. Uit de vereniging van deze twee ontstond het heelal, of beter gezegd de universele wereld, de eerste androgyne godheid – waarbij de chaotische stof het lichaam werd, en de ether de ziel. In de bewoordingen van een Fragment van Hermeias: ‘De chaos, die uit deze vereniging met de geest verstand verkreeg, straalde van blijdschap, en zo werd het protogonos (eerstgeboren) licht voortgebracht.’3 Dit is de universele drie-eenheid, gebaseerd op de metafysische denkbeelden van de Ouden die, naar analogie redenerend, van de mens – een samenstel van verstand en stof – de microkosmos van de macrokosmos, of het grote heelal, maakten.4
‘De natuur verafschuwt een vacuüm’, zeiden de peripatetici, die, hoewel ze op hun manier materialisten waren, misschien begrepen waarom Democritus en zijn leermeester Leucippus verkondigden dat de eerste beginselen van alle dingen in het heelal, atomen en een vacuüm zijn. Laatstgenoemde betekent alleen maar een latente godheid of kracht, die vóór haar eerste manifestatie toen ze wil werd – die de eerste impuls aan deze atomen overbracht – het grote niets was, ain sof, of geen ding; en daarom voor elk zintuig een leegte – of chaos – was.
Die chaos werd echter volgens Plato en de pythagoreeërs de ‘ziel van de wereld’. Volgens de hindoeleer doordringt de godheid in de vorm van aether (akasa) alle dingen; en deze werd daarom door de theürgen ‘het levende vuur’, de ‘geest van licht’, en soms magnes genoemd. De hoogste godheid zelf bouwde volgens Plato het heelal in de meetkundige vorm van de dodecaëder; en haar ‘eerstgeborene’ werd uit chaos en oorspronkelijk licht (de centrale zon) geboren. Deze ‘eerstgeborene’ was echter slechts het geheel van de menigte ‘bouwers’, de eerste constructieve krachten, die in oude kosmogonieën de Ouden (geboren uit de diepte of de chaos) en het ‘eerste punt’ worden genoemd. Hij is het zogenaamde tetragrammaton, aan het hoofd van de zeven lagere sefiroth. Dit was de opvatting van de Chaldeeën. ‘Deze Chaldeeën’, schrijft Philo, de jood, die over de eerste leermeesters van zijn voorouders heel oneerbiedig spreekt, ‘dachten dat de kosmos onder de dingen die bestaan [?] één enkel punt is, dat óf zelf God (theos) is, óf waarin God is, die de ziel van alle dingen omvat’.5
Chaos-theos-kosmos zijn slechts de drie aspecten van hun synthese – ruimte. Men zal het mysterie van deze tetraktis nooit oplossen door vast te houden aan de letter van de oude filosofieën zoals die nu nog bestaan. Maar zelfs hierin worden chaos-theos-kosmos = ruimte in alle eeuwigheid geïdentificeerd als de ene onbekende ruimte, waarover het laatste woord misschien niet vóór onze zevende ronde zal worden gezegd. Niettemin zijn de allegorieën en metafysische symbolen over de oorspronkelijke en volmaakte kubus zelfs in de exoterische Purana’s opmerkelijk.
Ook daarin is Brahma de theos, die zich ontwikkelt uit de chaos, of de grote ‘diepte’, de wateren, waarboven de geest = ruimte, verpersoonlijkt door ayana – de geest die zich beweegt boven de toekomstige grenzeloze kosmos – in stilte zweeft in het eerste uur van het weer ontwaken. Hij is ook Vishnu, die slaapt op Ananta-Sesha, de grote slang van de eeuwigheid, waarvan de westerse theologie – die niets weet over de kabbala, de enige sleutel tot de geheimen van de Bijbel – de duivel heeft gemaakt. Hij is de eerste driehoek of de pythagorische triade, de ‘god met de drie aspecten’, vóór hij door de volmaakte kwadratuur van de oneindige cirkel wordt veranderd in de ‘Brahma met vier gezichten’.
‘Uit hem die is en toch niet is, uit het niet-zijn, de eeuwige oorzaak, wordt het wezen, purusha, geboren’,6 zegt Manu, de wetgever.
In Isis ontsluierd wordt gezegd:
In de Egyptische mythologie wordt Kneph, de eeuwige, niet-geopenbaarde god, voorgesteld door het symbool van de slang van de eeuwigheid, gekronkeld om een waterurn, terwijl ze met de kop boven het water hangt, dat ze met haar adem bevrucht. In dit geval is de slang de Agathodaimon, de goede geest; in het tegenovergestelde aspect de kakodaimon, de kwade. In de Scandinavische Edda’s valt de honingdauw – het voedsel van de goden en van de scheppende, bezige Yggdrasil-bijen – tijdens de uren van de nacht als de atmosfeer is doortrokken van vocht. In de Oud-Noorse mythologieën stelt de dauw als passief scheppingsbeginsel de schepping van het heelal uit water voor; deze dauw is het astrale licht in een van zijn samenstellingen, en bezit zowel scheppende als vernietigende eigenschappen. In de Chaldeeuwse legende van Berosus laat Oannes of Dagon, de vis-mens, bij het onderrichten van het volk zien dat de jonge wereld uit water werd geschapen, en dat alle wezens uit deze prima materia voortkwamen. Mozes onderwijst dat alleen aarde en water een levende ziel kunnen doen ontstaan, en we lezen in de Schrift dat er geen kruiden konden groeien voordat de eeuwige het op aarde liet regenen. In de Mexicaanse Popol Vuh (1:2) wordt de mens geschapen uit modder of klei (terre glaise), die uit het water wordt gehaald. Brahma schept de grote muni (of eerste mens), gezeten op zijn lotus, na eerst geesten te hebben geschapen die zich dus verheugden in een bestaan vóór dat van stervelingen, en hij schept hem uit water, lucht en aarde. De alchemisten beweren dat de oorspronkelijke aarde, of die van vóór Adam, als deze tot haar eerste substantie wordt teruggebracht, in de tweede fase van omzetting als helder water is, terwijl ze in de eerste de eigenlijke alkahest7 is. Deze oorspronkelijke substantie zou de essentie bevatten van alles wat nodig is om de mens samen te stellen. Ze bevat niet alleen alle elementen van zijn fysieke wezen, maar ook de ‘levensadem’ zelf in latente toestand, en gereed om te worden opgewekt. Deze verkrijgt ze door de ‘bevruchting’ van de ‘geest van god’ op de wateren – chaos. In feite is deze substantie de chaos zelf. Paracelsus beweerde hieruit zijn ‘homunculi’ te kunnen maken; en op grond hiervan beweerde Thales, de grote natuurfilosoof, dat water het beginsel van alle dingen in de natuur is.8 . . . In Job (26:5) staat dat ‘dode dingen worden gevormd van onder de wateren en de bewoners daarvan’. In de oorspronkelijke tekst staat in plaats van ‘dode dingen’, dode refaim (reuzen of machtige oermensen), van wie de ‘evolutieleer’ misschien eens ons huidige ras zal afleiden.9
‘In de oorspronkelijke toestand van de schepping’, zegt Polier, ‘rustte het rudimentaire heelal, verzonken in het water, in de schoot van Vishnu. Voortgekomen uit deze chaos en duisternis, dreef [bewoog] Brahma, de architect van de wereld, liggend op een lotusblad, op de wateren, en zag niets anders dan water en duisternis.’10 Als Brahma deze trieste stand van zaken beseft, houdt hij ontsteld de volgende alleenspraak: ‘Wie ben ik? Waar kom ik vandaan?’ Dan hoort hij een stem11: ‘Richt uw gedachten op Bhagavat.12 Brahma richt zich op uit zijn drijvende houding, gaat in meditatiehouding op de lotus zitten, en denkt na over de Eeuwige, die, verheugd over dit blijk van vroomheid, de oorspronkelijke duisternis verdrijft en zijn verstand opent. Hierna komt Brahma als licht uit het universele ei (de oneindige chaos) tevoorschijn, want zijn verstand is nu geopend, en hij begint aan zijn werk: hij beweegt zich op de eeuwige wateren, met de geest van god in zich; en in zijn hoedanigheid van beweger van de wateren is hij Vishnu, of Narayana. Dit is natuurlijk exoterisch, maar de grondgedachte ervan is toch bijna identiek aan de Egyptische kosmogonie, die in haar eerste zinnen Hathor13 of Moeder Nacht (die de onbegrensde duisternis voorstelt) laat optreden als het oorspronkelijke element dat de oneindige afgrond bedekte, bezield door water en door de universele geest van de Eeuwige, die als enige in de chaos woont. Op overeenkomstige manier begint in de joodse geschriften de geschiedenis van de schepping met de geest van God en zijn scheppende emanatie – een andere godheid.14
De Zohar onderwijst dat de oorspronkelijke elementen – de drie-eenheid van vuur, lucht en water – de vier hemelstreken en alle natuurkrachten, samen de stem van de wil, mimra, of het ‘woord’, vormen, de logos van het absolute zwijgende al.15 ‘Het ondeelbare punt, grenzeloos en onkenbaar’, verspreidt zich over de eindeloze ruimte, en vormt zo een sluier (de mulaprakriti van parabrahman) die dit absolute punt verbergt.16
In de kosmogonieën van alle volkeren vormen de ‘architecten’, verenigd in de demiurg (in de Bijbel de ‘elohim’), uit de chaos de kosmos. Ze zijn de collectieve theos, ‘mannelijk-vrouwelijk’, geest en stof. ‘Door een reeks (jom) grondbeginselen (jesodoth) lieten de alhim aarde en hemel ontstaan.’ (Gen. 2:4.) In de Bijbel is het eerst Alhim, dan Jahva-Alhim, en ten slotte Jehovah – na de scheiding van de geslachten in hoofdstuk 4 van Genesis. Het is opmerkelijk dat de onuitsprekelijke en niet te uiten naam17 – het symbool van de onbekende godheid, dat alleen in de mysteriën werd gebruikt – nergens, behalve in de latere of laatste kosmogonieën van ons vijfde ras, in verband met de ‘schepping’ van het heelal wordt gebruikt. Het zijn de ‘bewegers’, de ‘renners’, de theoi (van θέειν, ‘rennen’), die het vormgevende werk verrichten, als de ‘boodschappers’ van de manvantarische wet, die nu in het christendom de ‘boodschappers’ (malakhim) zijn geworden; en het lijkt hetzelfde te zijn in het hindoeïsme of het vroege brahmanisme. Want in de Rig-Veda is het niet Brahma die schept, maar de prajapati’s, de ‘heren van het zijn’, de rishi’s; het woord rishi staat (volgens prof. Mahadeo Kunte) in verband met het woord bewegen, aanvoeren, wanneer ze als aardse wezens, als aartsvaders, hun menigten leiden op de zeven rivieren.
Bovendien kwam juist het woord ‘god’ in het enkelvoud (theos), dat alle goden (theoi) omvatte, tot de ‘hogere’ beschaafde volkeren uit een vreemde bron, een bron die geheel en bij uitstek fallisch is, evenals het linga in India, waarover openlijk en ongegeneerd werd gesproken. De poging om het woord god af te leiden van het Angelsaksische synoniem ‘good’ is opgegeven, want in geen enkele andere taal – in alle talen varieert de term min of meer – van het Perzische khoda tot het Latijnse deus, is een voorbeeld gevonden van een naam van god die is afgeleid van de eigenschap goedheid. Bij de Latijnse volkeren komt deze naam uit het Indo-Europese dyaus (de dag); bij de Slavische van het Griekse Bacchus (Bagh-bog); en bij de Saksische volkeren rechtstreeks van het Hebreeuwse yodh of jod. Dit laatste is י, de getalletter 10, mannelijk en vrouwelijk, en jod is de fallische haak: vandaar het Saksische godh, het Germaanse Gott, en het Engelse god. Men kan zeggen dat deze symbolische term de schepper van de fysieke ‘mensheid’ op het aardse gebied voorstelt; maar de term had beslist niets te maken met de vorming of ‘schepping’ van geest, goden of kosmos!
Chaos-theos-kosmos, de drievoudige godheid, is alles in alles. Daarom zegt men dat ze mannelijk en vrouwelijk, goed en kwaad, positief en negatief is: de hele reeks tegengestelde eigenschappen. In latente toestand (in pralaya) is ze niet te bevatten en wordt de onkenbare godheid. Ze kan slechts in haar actieve functies worden gekend, dus als stof-kracht en levende geest, de correlaten en het resultaat, of de uitdrukking, op het zichtbare gebied van het altijd ongekend blijvende uiteindelijke ene.
Op haar beurt is deze drievoudige eenheid de voortbrengster van de vier oorspronkelijke ‘elementen’18, die in onze zichtbare aardse natuur bekend zijn als de zeven (tot dusver vijf) elementen, die elk verdeeld kunnen worden in 49 (of zeven maal zeven) sub-elementen; er zijn er ongeveer 70 aan de scheikunde bekend. Elk kosmisch element, zoals vuur, lucht, water, aarde, die deelhebben aan de eigenschappen en gebreken van hun beginselen, is van nature goed en kwaad, kracht (of geest) en stof, enz.; en elk is daarom tegelijk leven en dood, gezondheid en ziekte, actie en reactie. Ze vormen altijd en voortdurend stof onder invloed van de nooit ophoudende impuls van het ene element (het onkenbare), dat in de wereld van verschijnselen wordt voorgesteld door aether, of door ‘de onsterfelijke goden die aan alles geboorte en leven schenken’.
In ‘De filosofische geschriften van Solomon ben Jehudah ibn Gebirol’, in het Engels vertaald in het zojuist verschenen boek van Isaac Myer, wordt over de bouw van het heelal gezegd:
R. Jehudah begon, er staat geschreven: ‘De elohim zeiden: Laat er een uitspansel zijn te midden van de wateren.’ Kom en zie! Toen de Heilige . . . de wereld schiep, schiep hij 7 hemelen boven, 7 aarden beneden, 7 zeeën, 7 dagen, 7 rivieren, 7 weken, 7 jaren, 7 tijden, en de 7000 jaren dat de wereld heeft bestaan. De Heilige . . . is de zevende van alles.19
Dit komt opvallend overeen met de kosmogonie van de Purana’s (bijv. het Vishnu-Purana, 1:4), en bevestigt bovendien al onze leringen over het getal zeven, zoals kort weergegeven in Esoteric Buddhism.
De hindoes hebben een eindeloze reeks allegorieën om dit denkbeeld uit te drukken. In de oorspronkelijke chaos, voordat deze werd ontwikkeld tot de zeven oceanen (sapta samudra) – symbolisch voor de zeven guna’s (voorwaardelijke eigenschappen), samengesteld uit trigunas (sattva, rajas en tamas, zie de Purana’s) – liggen zowel amrita (onsterfelijkheid) als visha (vergif, dood, kwaad) te sluimeren. Deze allegorie vindt men in het ‘karnen van de oceaan’ door de goden. Amrita staat boven alle guna’s, want het is als zodanig onvoorwaardelijk; maar toen het zich begaf in de schepping van verschijnselen, werd het vermengd met het kwaad, chaos, met daarin latent theos, en nog voordat de kosmos tot ontwikkeling was gekomen. We zien dus dat Vishnu – die hier de eeuwige wet voorstelt – periodiek de kosmos tot activiteit brengt; en dat hij door het karnen van de oorspronkelijke oceaan (de grenzeloze chaos) het amrita van de eeuwigheid tevoorschijn brengt, dat alleen voor de goden en de deva’s bestemd is; en bij deze taak moet hij gebruikmaken van naga’s en asura’s: demonen in het exoterische hindoeïsme. De hele allegorie is diep filosofisch, en we zien deze in elk filosofisch stelsel terug. Plato, die de denkbeelden van Pythagoras – die deze uit India had meegebracht – volledig overnam, voegde deze samen en gaf ze uit in een meer begrijpelijke vorm dan de mysterieuze getallen van de Griekse wijze. Zo is bij Plato de kosmos ‘de zoon’, die het goddelijk denken als vader en de stof als moeder heeft.20
‘De Egyptenaren’, zegt Dunlap21, ‘maken onderscheid tussen een oudere en een jongere Horus; eerstgenoemde is de broer van Osiris, laatstgenoemde de zoon van Osiris en Isis’. De eerste is de idee van de wereld die verblijft in het denkvermogen van de demiurg, ‘geboren in duisternis vóór de schepping van de wereld’. De tweede Horus is deze ‘idee’ wanneer ze voortkomt uit de logos, bekleed wordt met stof, en een werkelijk bestaan aanneemt.22
‘De wereldgod, eeuwig, grenzeloos, jong en oud, met een spiraalvorm’,23 zeggen de Chaldeeuwse orakels.
Deze ‘spiraalvorm’ is een beeldspraak om de trillende beweging van het astrale licht uit te drukken, waarmee de oude priesters volkomen bekend waren, hoewel de naam ‘astraal licht’ door de martinisten werd bedacht.
De hedendaagse wetenschap heeft grote verachting voor het bijgeloof van de kosmosverering. Zoals een Franse geleerde adviseert, is het echter beter dat ze, voordat ze hierom lacht, ‘haar eigen stelsel van kosmo-pneumatologisch onderwijs herziet’. Satis eloquentiae, sapientiae parum.24 De kosmosverering en het pantheïsme zijn uiteindelijk met dezelfde woorden te beschrijven die ook op Vishnu van toepassing zijn:
Hij is slechts de ideële oorzaak van de vermogens die bij het scheppingswerk moeten worden geschapen; en uit hem komen de vermogens voort die moeten worden geschapen, nadat ze de werkelijke oorzaak zijn geworden. Behalve die ene ideële oorzaak is er geen andere waaraan men de wereld kan toeschrijven. . . . Door de kracht van die oorzaak krijgt elk geschapen ding zijn eigen aard.25
Noten
- Henry Pratt, md, New Aspects of Life and Religion, blz. 3-4.
- Sifra di Tseniutha, 1:16-17.
- In zijn De principiis rerum noemt Damascius het Dis, ‘hij die over alle dingen beschikt’. Vgl. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 320.
- Isis ontsluierd, 1:438.
- De migratione Abrahami, 32:179.
- Burnell, The Ordinances of Manu, 1:11, blz. 3.
- Noot vert.: Een term uit de alchemie: ‘het universele oplosmiddel’.
- Bij de Grieken waren alle ‘riviergoden’ zonen van de oorspronkelijke oceaan (chaos in zijn mannelijke aspect) en de respectieve voorouders van de Helleense volkeren. Voor hen was de Oceaan de vader van de goden; en in dit verband waren ze vooruitgelopen op de theorieën van Thales, zoals Aristoteles terecht opmerkt (Metafysica, 1:3:5).
- Isis ontsluierd, 1:198-9.
- A.L. de Polier, Mythologie des Indous, 1809, deel 1, blz. 163.
- De ‘geest’, of verborgen stem van de mantra’s, de actieve manifestatie van de latente kracht, of het occulte vermogen.
- A.L. de Polier, Mythologie des Indous, 1809, deel 1, blz. 163-4.
- W.R. Cooper, An Archaic Dictionary, 1876, geeft als schrijfwijze ook Athor.
- We bedoelen niet de gangbare of aanvaarde Bijbel, maar de echte joodse Bijbel, die men nu kabbalistisch uitlegt.
- Zohar, 1:246b.
- Op.cit., 1:2a en 1:20a.
- Deze is ‘onuitsprekelijk’, eenvoudig omdat hij niet bestaat. Het was nooit een naam, noch enig woord, maar een denkbeeld dat niet kan worden uitgedrukt. In de eeuw vóór onze jaartelling werd er een vervangend woord voor bedacht.
- De kosmische tabernakel van Mozes, door hem in de woestijn opgericht, was vierkant, en stelde de vier hemelstreken en de vier elementen voor, zoals Josephus zijn lezers meedeelt (De oude geschiedenis van de joden, 1:3:4, 6, 9). Het denkbeeld was ontleend aan de piramiden in Egypte, en in Tyrus waar de piramiden zuilen werden. De genii of engelen hebben hun verblijfplaats in die vier hemelstreken (zie hfst. 14, ‘De vier elementen’, blz. 504ev).
- Isaac Myer, Qabbalah, 1888, blz. 415; Zohar, 3:96.
- Zie Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §56.
- Vestiges of Spirit-History of Man, 1858, blz. 189-90.
- Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 268.
- Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk Wizards Bookshelf, blz. 248.
- Vertaling: Veel mooie woorden, maar weinig wijsheid.
- J. Muir, Original Sanskrit Texts, deel 4, blz. 32-3; geciteerd in Wilson, Vishnu-Purana, deel 1, blz. 66vn.