Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Inleiding

Waarheid kan men definiëren als datgene wat werkelijkheid is; en het huidige menselijke verstand kan deze kosmische WERKELIJKHEID, die onmetelijk is in haar diepzinnigheid en in haar uitgestrektheid, slechts benaderen, en daarom kan ze door een eindig verstand nooit volledig worden begrepen. ‘Wat is waarheid!’ is een wijze uitspraak die Pontius Pilatus zou hebben gedaan toen Jezus aan hem werd voorgeleid; want de mens die de volle waarheid kent, zou een actief verstand moeten hebben dat even onmetelijk is als het heelal!

Er zijn echter relatieve waarheden, die de menselijke geest kan begrijpen. Met deze overweging ontnemen we direct elke grond aan de bewering dat de theosofische filosofie dogma’s onderwijst, als men met het woord dogma een irrationele, blinde en gehoorzame instemming met alleen al de stem van het gezag bedoelt. Dogma was oorspronkelijk een Griekse politieke term die, omdat de christelijke kerk deze overnam, een religieus woord werd, dat daardoor christelijke bijbetekenissen kreeg die dit woord zoals het oorspronkelijk werd gebruikt, nooit heeft gehad.

Het woord dogma komt van het Griekse werkwoord dokein, ‘schijnen te zijn’, ‘blijken te zijn’. Een dogma was dus iets dat een waarheid scheen te zijn: een mening over de waarheid, en werd daarom in bepaalde Griekse staten veelvuldig gebruikt in de betekenis van de beslissing, de weloverwogen mening en dus de uiteindelijke uitspraak waartoe men in een staat of in een vergadering was gekomen. Het werd op die wijze gebruikt voor een openbare verordening die door het gevestigde gezag in de Griekse staat was aangenomen. Ἔδοχε τῇ ἐκκλησία – ‘het is de raad gebleken’, was de gebruikelijke vorm waarin zulke stemmingen werden vastgelegd en opgenomen. Afgeleid van dit woord ἐκκλησία (ecclesia) is het moderne woord ecclesiastisch, dat tegenwoordig kerkelijk betekent, maar met een gewijzigde betekenis die vanaf de Middeleeuwen tot in onze tijd gangbaar is geweest - een betekenis die volkomen verschilt van de oorspronkelijke, want ecclesia betekende in Griekenland een politieke vergadering van alle burgers van een Griekse staat die hun stem uitbrachten.

Doordat het woord dogma werd overgenomen door de christelijke kerk ging het een bepaalde religieuze leer betekenen, een zekere dogmatische leerstelling, waarvan men veronderstelde dat zij alleen maar de mening van de beste denkers van een christelijke gemeenschap vertegenwoordigde. Meer niet. Gedurende een aantal eeuwen in de vroeg-christelijke tijd behield dit woord in de kerk geschiedenis deze betekenis, vooral in het Griekse christendom van het Midden Oosten. Pas in latere vroeg-middeleeuwse tijden kreeg het woord dogma de betekenis die het nu heeft, namelijk die van een leerstelling die op de verklaring van een oecumenisch concilie of misschien van een andere algemeen erkende kerkelijke autoriteit was gebaseerd; en tenslotte werd door gelovige christenen zelfs het in twijfel trekken van zo’n gezag en dogmatische betekenis als verderfelijk en zondig beschouwd.

Als het woord in deze moderne betekenis wordt opgevat, dan is het overduidelijk dat theosofie volstrekt ondogmatisch is: zij kent geen leer, geen leerstelling, die als van goddelijk gezag aan zijn aanhangers wordt opgelegd, of afkomstig is van een persoon of een groep van personen die er aanspraak op maakt het gezag te hebben om te verklaren dat deze of gene leer of leerstelling de waarheid is, en dat die moet worden aanvaard en geloofd door hen die theosoof wensen te zijn. Een theosoof beweert echter dat de theosofische leringen gedurende talloze eeuwen door adepten en grote ingewijden zijn getoetst, en dit toetsen bestaat uit het vergelijken met de geestelijke natuur zelf, die het hoogste gerecht van toetsing is. Elke nieuwe generatie van zieners toetst de verzamelde kennis van hun voorgangers en verifiëren haar zo opnieuw; zodat naarmate de tijd voortschrijdt details ervan voort durend worden vervolmaakt.

Zieners betekent zij die zien: die de geestelijke vermogens en krachten in zichzelf in zo hoge mate tot werkzaamheid hebben gebracht, dat hun innerlijke geestelijke natuur als ze dat willen diep in de geheimen van het heelal kan doordringen en zich achter de sluiers van de uiterlijke schijn begeven, en aldus ziende nauwkeurig en op betrouwbare wijze kunnen interpreteren. Hun leringen zijn daardoor in alle opzichten consistent en hangen logisch samen. Van tijd tot tijd maakt deze broederschap van mahatma’s of geëvolueerde mensen nieuw-oude inzichten in de geheimen van de natuur aan de wereld bekend, waarmee ze de ethische instincten van de mens stimuleren, zijn latente intellectuele vermogens opwekken, kortom ze brengen de bestendige hoewel stille evolutionaire drang teweeg om voorwaarts te gaan naar grootsere en edeler hoogten van menselijke prestaties.

Wie de theosofie onderzoekt komt tot de ontdekking dat het binnen de grenzen van zijn mogelijkheden ligt deze archaïsche leringen te bestuderen en ze op zijn beurt met zijn eigen vermogens te toetsen, hoe beperkt deze misschien ook zijn; zo gebeurt het dat de tijd naarmate hij de dingen uit de schoot van het lot tot ontplooiing brengt, aan de toegewijde onderzoeker overvloedige door hemzelf bij iedere stap gecontroleerde en onderzochte bewijzen verschaft, dat deze leringen waarheden zijn die op de universele natuur zelf berusten, de geestelijke en materiële natuur met al haar talloze tussenliggende hiërarchische sferen.

Er is in het verleden waarschijnlijk nog nooit zo’n alom verspreide opleving van religieuze gevoelens geweest als tegenwoordig; maar de mensen kibbelen en ruziën niet langer over theologische of kerkelijke vormkwesties, evenmin over spitsvondige definities van woorden inzake leerstellingen zoals vroeger tijdens de Middeleeuwen en daarna. Er leeft tegenwoordig veeleer een vermoeden dat er achter de sluier van de uiterlijke schijn van de natuur een verborgen maar niet onoplosbaar mysterie bestaat, en dat deze werkelijkheid alleen kan worden verkregen door zelf tot in de tempel van de waarheid - tot in het hart zelf van het onzichtbare - door te dringen. Alle mensen zijn in staat om te zien, als zij zichzelf maar geschikt zouden maken voor dit zien, en iemand die hiervan innerlijk overtuigd is, zal nooit op dogmatische wijze beweren: ‘Ik ben de profeet van de waarheid!’

En wat is bewijs? Tegenwoordig zijn er bijna evenveel Pontius Pilatussen als mensen met een algemene ontwikkeling; en in de zelf genoegzaamheid van hun overtuiging van de onfeilbaarheid van hun oordeel luistert elk van hen naar het bekendmaken van een nieuw natuurfeit of het vertellen van een schijnbaar ongeloofwaardig verhaal om tenslotte, in de mening daarmee zijn wijsheid te demonstreren, uit te roepen: ‘Waar zijn uw bewijzen?’ Het klinkt zo redelijk; maar wat is een bewijs? Is het iets dat buiten ons bestaat? Zo ja, hoe zou het dan kunnen worden begrepen? Nee; alle bewijs bevindt zich binnenin onszelf. Wanneer het denken zozeer door een overwicht aan bewijsmateriaal en getuigenissen wordt beïnvloed dat het automatisch met een stelling instemt, dan is de zaak voor dat denkvermogen bewezen. Een groter verstand zal misschien overtuigender bewijzen eisen, die op een bredere basis van bewijsmateriaal en getuigenissen berusten; maar in alle gevallen betekent een bewijs, dat het denken wordt overtuigd. Vandaar dat iemand die de innerlijke en uiterlijke kracht van het bewijsmateriaal of getuigenis niet kan begrijpen, zal zeggen dat de stelling niet is bewezen. Maar deze sceptische houding weerlegt het bewijs niet, maar toont slechts aan dat dit verstand niet in staat is te aanvaarden wat voor een ander intellect duidelijk genoeg is om de zaak te bewijzen.

Is een bewijs dus onfeilbaar? Nee. Was dit wel het geval, dan zouden zowel hij die het bewijs levert als hij die het aanvaardt onfeilbaar moeten zijn. Hoeveel mensen zijn er niet gestorven die geen schuld hadden aan een misdaad waarvoor zij door het gerecht werden veroordeeld, omdat het bewijsmateriaal tegen hen kennelijk afdoende was, en de schuld naar het inzicht van de rechter en de jury, die de zaken hadden onderzocht, was ‘bewezen’! Laten we daarom oppassen dat we niet een liefdeloos hart en een bevooroordeelde geest hebben, maar ook voorzichtig zijn met alleen maar ‘bewijzen’.

Er is slechts één ware gids in het leven, en die gids is de innerlijke stem die, naarmate zij wordt geoefend en men haar meer laat spreken, krachtiger en duidelijker wordt. In het begin horen we deze stille stem en herkennen we haar heldere klanken maar zwakjes, en noemen haar een ingeving of intuïtie. Niets dan onze eigen domheid en de aanmatigende houding die we aannemen bij de rechtvaardiging van onze eigen vaste meningen weerhouden ons ervan deze innerlijke raadgever tot een grotere volmaaktheid te ontwikkelen. Dit is wat met waar geloof wordt bedoeld. Zoals Paulus zegt: ‘Geloof [of instinctieve kennis] is de werkelijkheid van de dingen die men hoopt [intuïtief waarneemt], het bewijs van onzichtbare dingen’ (Hebreeën, 11:1).

Dit is geen blind geloof. Blind geloof is alleen goedgelovigheid. Er is een voorbeeld van de werking van blind geloof te vinden in de geschriften van de vurige kerkvader Tertullianus. Hij vaart uit tegen Marcion, die een gnosticus was, en zegt ongeveer het volgende:

Het enige middel waarover ik kan beschikken om met succes te bewijzen dat ik schaamteloos en gelukkig een dwaas ben, is mijn minachting voor schaamte. Ik verkondig bijvoorbeeld dat de zoon van God is gestorven; dit nu is iets dat aangenomen moet worden, omdat het een monsterachtige ongerijmdheid is; voorts beweer ik dat hij na te zijn begraven, is herrezen; en dit houd ik voor absoluut waar, omdat het absoluut onmogelijk is. De carne Christi (Over het vlees van Christus), hfst. v

Iemand die zegt dat iets, omdat het absoluut onmogelijk is, wat gelijk staat met te zeggen dat het absoluut onwaar is, juist daarom absoluut waar is, gooit eenvoudig zijn eigen rede en de bronnen van zijn innerlijke bewustzijn overboord; de kracht van deze absurde uitspraak ligt uitsluitend in de stoutmoedigheid ervan. Wanneer een eerlijk mens zijn oordeel zo laat beïnvloeden dat zijn verstand hierdoor een slagveld van tegenstrijdige theorieën en emoties wordt, die hij niettemin met eigenzinnige wilskracht bijeen weet te houden, dan verkeert hij, intellectueel gesproken, werkelijk in een beklagenswaardige toestand; en dit is onveranderlijk het gevolg van louter blind geloof. Waar geloof daarentegen is het intuïtieve en heldere waarnemen van de werkelijkheid, de innerlijke herkenning van dingen die voor het fysieke oog onzichtbaar zijn.

Nog een voorbeeld van menselijke lichtgelovigheid is het volgende, ontleend aan de geschriften van Augustinus, een andere kerk vader, misschien wel een van de grootste. In zijn 33ste preek doet hij onbekommerd deze verbazingwekkende uitspraak:

Ik was al bisschop van Hippo toen ik met een aantal dienaren van Christus naar Ethiopië ging om daar het evangelie te prediken. In dat land zagen we tal van mannen en vrouwen, die geen hoofd hadden maar wel twee grote ogen in hun borst; en in nog zuidelijker gelegen landen kwamen we een volk tegen, dat slechts één oog had dat in het midden van het voorhoofd was geplaatst. Sermones, xxxiii

Het is jammer dat onze geologen en antropologen geen sporen van deze rassen zonder hoofd en van deze cyclopenvolken hebben gevonden. Laten we het erop houden dat Augustinus in een droom een visioen heeft gehad. Eens was hij een nogal vurige beoefenaar van de heidense filosofie, en als voormalig aanhanger van de mystieke en mythologische leringen van zijn eigen tijd en de daaraan voorafgaande eeuwen, moet hij goed op de hoogte zijn geweest van de oude heidense allegorieën en legenden, zoals bijvoorbeeld die van het ras van de cyclopen, die maar één oog hadden en wel in het midden van het voorhoofd.

Uit deze voorbeelden van menselijke lichtgelovigheid blijkt dat geloven zonder meer, hetzij oprecht dan wel onoprecht, in het leven niet voldoende is als een betrouwbaar richtsnoer voor ons gedrag of onze kennis. Men kan eerlijk, oprecht en vurig een geloof aanhangen dat toch onwaar is. Sommige fanatici worden uit dit hout gesneden. Tot laatstgenoemde soort behoorden de geloofsvormen en overtuigingen die Mohammed en zijn ruiterij over de vlakten en woestijnen van het Midden Oosten dreven, met in de ene hand de Koran en in de andere het zwaard, waarbij zij allen die ze tegenkwamen de keus lieten tussen drie dingen: Belasting, de Koran of de dood! Van een soortgelijk karakter waren de blinde overtuigingen die in de loop van de lange eeuwen van de middeleeuwse Europese geschiedenis zoveel edeldenkende mannen en vrouwen een vroegtijdige dood lieten ondergaan.

De hele trend van de moderne opvoeding gaat in tegen het aanvaarden van het idee dat de mens binnenin zichzelf ongebruikte en doorgaans nog niet ontwaakte vermogens bezit, waarmee hij, door ze te oefenen en te gebruiken, waarheden van de zichtbare en onzichtbare natuur kan leren kennen. In tegenstelling tot de mensen van tegenwoordig wisten de volkeren van de oudheid zonder uitzondering dat alle bewijs uiteindelijk in de mens zelf ligt, dat de beoordeling en het kennen van de waarheid binnenin hem liggen en niet buiten hem. De theosofische leringen moeten worden benaderd met een erkenning van dit innerlijke begripsvermogen: ‘Geloof nooit iets waarvan uw geweten u zegt dat het verkeerd is, ongeacht waar het vandaan komt. Al kwamen de godheden zelf op aarde en al onderwezen zij in al hun pracht op de bergtoppen, geloof niets van wat zij u zeggen, indien uw eigen geest-ziel u zegt dat het een leugen is.’

Hoewel we deze regel verkondigen als een absolute noodzaak tot voorzichtigheid bij innerlijke groei en als een oefening van onschatbare waarde voor geest en intellect, is er niettemin een ander voorschrift om ons aan te houden: ‘Wees onbevooroordeeld. Zorg ervoor dat u geen waarheid verwerpt die van onschatbaar nut kan zijn, niet alleen voor uzelf maar ook voor uw medemensen.’ Want deze twee regels vullen elkaar niet alleen aan, maar houden elkaar ook in evenwicht, waarbij de ene lichtgelovigheid vermijdt en voorkomt, terwijl de andere de vormen van intellectueel egoïsme verhindert en uitroeit.

Met deze innerlijke ontwakende vermogens zou men de oude wijsheid moeten benaderen. Dit verheven gedachtestelsel berust niet op blind geloof, evenmin op iemands beweringen, want het bestaat als een samenhangend geheel van leringen dat is gebaseerd op de structuur en werkingen van de innerlijke en uiterlijke natuur. Achter de verscheidenheid van de verschillende religies en filosofieën bevindt zich een universeel stelsel dat voor alle hetzelfde is en dat door hun vorm en manier van weergeven bij oppervlakkige waar neming verborgen blijft. Neem een of andere waarheid of een feit in de natuur en laat tien mensen een uitleg ervan geven, waarbij zij allen met hun gedachten uitgaan van dezelfde feiten, dan zal elk van hen een verschillende lezing geven van de waarheid die hij waarneemt; en zo komt het dat deze oude wijsheid ligt besloten in de uiteen lopende manieren van uitdrukken die in de verschillende wereld religies en wereldfilosofieën bestaan.

Geleerden en onderzoekers van de oude religies en filosofieën hebben door de bomen het bos niet gezien; en het is dan ook onvermijdelijk dat zij het ongedeelde geheel niet kunnen zien, waarvan deze verschillende delen of alleen maar fragmenten slechts de onderdelen zijn. Maar als de onderzoeker eenmaal in het bezit is van de verklarende sleutel die de oude wijsheid verschaft, zal hij voor zichzelf kunnen bewijzen dat er in de wereld een systematische formulering van spirituele en natuurlijke wetten en waarheden bestaat die theosofie wordt genoemd, de ‘wijsheid van de goden’ - de esoterische traditie.

In elk tijdperk wordt er door de beschermers van deze wijsheid aan de volkeren van de aarde een nieuwe openbaring van deze onvergankelijke waarheid gegeven; en elke openbaring bevat dezelfde oude boodschap, ook al kan de nieuwe bijdrage in andere bewoordingen zijn ingekleed. Daarom staat er achter al de verschillende religies en filosofieën een geheime of esoterische wijsheid, die de hele mensheid toebehoort en in alle tijden heeft bestaan. Deze wijsheid is religie, filosofie, en wetenschap, per se. Maar religie, filosofie en wetenschap, zoals deze nu algemeen worden opgevat, zouden wezenlijk van elkaar gescheiden zaken zijn, en van nature vaak in een onverzoenlijke strijd met elkaar zijn verwikkeld. Zij worden als min of meer kunstmatige stelsels beschouwd die buiten de innerlijke werking van het geestelijke en psychische gestel van de mens staan.

Deze algemeen heersende opvatting over de drie fundamentele werkingen van de menselijke ziel is geheel onjuist, want religie, filosofie en wetenschap zijn fundamenteel één ding, dat zich op drie verschillende manieren manifesteert. Ze zijn als de drie zijden van een driehoek: als een van de zijden ontbreekt, zou de figuur onvolmaakt zijn. Religie, filosofie en wetenschap moeten op hetzelfde moment samengaan, willen we achter de feitelijke waarheden van de natuur komen. Ze zijn slechts de drie aspecten van het menselijke denken wanneer dit de inspiraties overbrengt die daarin naar binnen stromen vanuit de innerlijke geestelijke zon die ieder mens in het verborgene van zijn wezen is.

Toch hebben we, ondanks de grote prestaties van de natuur wetenschap, geen veelomvattend en daardoor bevredigend stelsel van verstandelijke en spirituele maatstaven om daarmee - in het volle vertrouwen daardoor de waarheid te zullen vinden - een mogelijk nieuwe ontdekking te toetsen. De Ouden hadden wel zo’n veelomvattend stelsel van normen en het bestond uit de zojuist genoemde drie activiteiten van de menselijke ziel. Dit stelsel was tegelijk religieus, filosofisch en wetenschappelijk en verschafte daarom een bevredigende toets voor en verklaring van de bij het zoeken naar waarheid gedane ontdekkingen. Wetenschap is een werkwijze van de geest en het denken van de mens in een poging het hoe van de dingen te begrijpen - geordende en geclassificeerde kennis die op onderzoek en proefneming berust. Filosofie is hetzelfde streven van de menselijke geest om niet alleen het hoe maar ook het waarom van de dingen te begrijpen - waarom de dingen zijn zoals ze zijn, terwijl religie datzelfde streven van de menselijke geest is naar vereniging met het Al. De wetenschapper zoekt waarheid; de filosoof is op zoek naar werkelijkheid; de gelovige verlangt naar vereniging met het goddelijke; maar is er enig essentieel verschil tussen waarheid, werkelijkheid en vereniging met goddelijke wijsheid en liefde? Deze drie verschillen alleen in de manier om het doel te bereiken.

Waar komt het woord religie vandaan? Het zoeken naar de etymologische wortels werpt immers vaak een helder licht op de werkingen van het menselijke bewustzijn. Men leidt het woord religie gewoonlijk af van het Latijnse werkwoord religare dat ‘terug binden’ of ‘vastmaken’ betekent. Maar er is een andere en misschien betere afleiding die Cicero verkoos. Omdat hijzelf een Romein en een geleerde was, had hij ongetwijfeld een diepere kennis van zijn moedertaal en de subtiele betekenissen ervan dan zelfs de knapste hedendaagse taalkundige. Deze andere afleiding komt van een Latijnse wortel die ‘selecteren’, ‘kiezen’ betekent, waarvan het woord lex - ‘wet’ - eveneens afstamt, de gedragslijn die uit andere als de beste wordt verkozen, zoals uit selectie, proefondervindelijk en door bewijs is gebleken.

In zijn boek De natura deorum (Over de aard van de goden) schrijft Cicero het volgende:

Ziet u daarom niet hoe uit de voortbrengselen van de natuur en de heilzame uitvindingen van de mens denkbeeldige en valse goden te voorschijn zijn gekomen; en dat die de grondslag zijn geworden van verkeerde meningen, verderfelijke misvattingen en armzalig bijgeloof? Wat de goden betreft, weten we hoe hun overgeleverde verschillende gestalte, hun leeftijd, kleding, versierselen, familie, huwelijk, betrekkingen en alles wat daarmee te maken heeft, het voorbeeld van menselijke zwakheid volgen en hoe ze met menselijke hartstochten worden afgebeeld. Volgens de geschiedenis van fabels hebben de goden gestreden en oorlogen gevoerd, beheerst door verdriet, lust en woede, en dit niet alleen, zoals Homerus zegt, wanneer ze zich betrokken voelden bij verschillende legers, maar ook als zij in zelfverdediging tegen de titanen en de reuzen vochten. Zulke heel dwaze en lichtzinnige verhalen worden in blinde domheid verteld en geloofd.

We verwerpen zulke fabels echter met verachting, de godheid is overal in de natuur verspreid: in vaste stoffen onder de naam Ceres; in vloeistoffen onder de naam Neptunus; elders onder andere namen. Maar wat de goden ook mogen zijn, welke aard en instelling zij ook mogen hebben en welke namen hen ook door gewoonte zijn gegeven, we zouden ze moeten respecteren en vereren.

De edelste en meest ingetogen, vrome en heilige verering van de goden is hen van ganser harte eer te bewijzen met een zuivere en onbevlekte geest en stem. Zowel onze voorouders als de filosofen hebben allen bijgeloof gescheiden van religie. Zij die dagenlang baden en offerden opdat hun kinderen hen mochten overleven, werden bijgelovig genoemd, een woord dat later algemener werd gebruikt. Maar zij die met ijver al de plichten vervulden die horen bij het in ere houden van de goden en om zo te zeggen voort durend lazen en oefenden, werden de religiosi genoemd, religieus van het woord relegendo, herhaald lezen of beoefenen; [een afleiding] evenals elegantes, elegant, wat kiezen betekent, een goede keus maken, of als diligentes, toegewijd, nauwkeurig onze keus navolgende; of als intelligentes, intelligent, door te begrijpen: want al deze betekenissen zijn afgeleid van dezelfde wortel. Op deze manier worden de woorden bijgeloof en religie opgevat: het eerste is een scheldwoord, het tweede een eretitel. . . .

Ik verklaar dan ook dat het heelal in al zijn delen oorspronkelijk werd gebouwd en sindsdien, zonder enige onderbreking, is bestuurd door de voorzienigheid van de goden. II, xxviii-xxix

Nooit heeft een andere christelijke criticus van de dwalingen van een ontaard polytheïsme dan deze Romeinse filosoof zich in krachtiger termen gekeerd tegen de vergissing en de oneerbiedigheid om de goddelijke, spirituele en etherische wezens die het heelal bezielen en erop toezien, en die door hun inherente aanwezigheid het heelal besturen, te beschouwen als weinig beter dan gewone mannen en vrouwen. Bovendien hoeft men slechts de sarcastische woorden van Lucianus, de Griekse satiricus, te lezen om te zien hoe het verzet tegen bijgeloof en ontaarde religie even algemeen was en zich even sterk liet voelen in de oudheid als in welke latere periode ook, waaronder de onze.

‘Religie’ betekent dus, volgens de afleiding van Cicero, een zorgvuldige selectie van fundamentele overtuigingen en beweegredenen door het spirituele intellect, gevolgd door een vreugdevol vasthouden aan die selectie, en dit alles resulteert in een manier van leven die de bereikte overtuigingen in alle opzichten volgt. Dit is de religieuze geest.

Filosofie is een ander deel van de activiteit van het menselijk bewustzijn. Zoals religie dat deel van onze innerlijke constitutie vertegenwoordigt dat met mystiek, intuïtie en toewijding correspondeert, zo vertegenwoordigt filosofie het coördinerende, verbanden leggende en onderzoekende deel van ons intellectueel-psychisch gestel. Hetzelfde vermogen om te onderscheiden of te selecteren werkt even sterk op dit terrein van denken als in dat van de religie, maar door en met behulp van een ander innerlijk orgaan van de menselijke constitutie - dat van het verstand. Evenals religie los van intellectueel vermogen bijgeloof wordt, of opvallende emotionaliteit, wordt filosofie los van het intuïtieve en onderscheidende deel van ons tot lege omhaal van woorden die misschien wel logisch verloopt, maar die noch diepzinnig noch geïnspireerd is.

Wanneer mensen de kennis, die zij uit een instinctmatige liefde voor onderzoek hebben verzameld, rangschikken en vastleggen, en de feiten en processen die de natuur te zien geeft meten en categoriseren, dan is dat wetenschap. Hier zien we dat wetenschap, evenals filosofie en religie, universeel en onpersoonlijk is, en spiritueel en intellectueel gelijkwaardig aan de andere twee; alle drie zijn slechts naast elkaar voorkomende en afzonderlijke interpretaties in een formeel stelsel van relaties tussen de mens en het heelal.

Als we dan de aard en de werking van ons eigen geestelijk-intellectueel bewustzijn begrijpen, beschikken we over een onfeilbare toetssteen, waarmee we al wat onder onze aandacht komt, aan een onderzoek of experiment kunnen onderwerpen. Die toetssteen is de theosofie die in een begrijpelijk stelsel is geformuleerd.

Het doel van dit boek is dus om te helpen bij het zoeken naar een grotere waarheid voor de mens; en hoe klein deze bijdrage voor dat werkelijk verheven doel ook mag zijn, de lezer wordt gevraagd om bij het bestuderen van het resultaat het nagestreefde doel voor ogen te houden.


De esoterische traditie, blz. 1-11

© 2001 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag