Hoofdstuk 1
Theosofie: de moeder van religies, filosofieën & esoterische wetenschappen
Sinds onheuglijke tijden leeft er bij alle mensenrassen het intuïtieve gevoel dat er ergens een stelsel van verheven leringen bestaat, dat verkregen kan worden door hen die zich bekwamen om het te ontvangen. Evenals die vage maar onvergankelijke geruchten over het bestaan van geheimzinnige personages van wie de namen in de annalen van de geschiedenis opflitsen om daarna te verbleken in de nevelen van de tijd, zo heeft ook dat intuïtieve gevoel van het bestaan van een verheven wijsheidsleer zowel in de geschiedenis als in verhalen, vaak een onderkomen gevonden in mythen en legenden en zijn zo bewaard gebleven of kristalliseerden zich in de religieuze en filosofische verslagen van de mensheid.
Er is waarschijnlijk geen enkele groep religieuze en filosofische boeken die niet enige aantekening bevat, hetzij in openlijke uitspraken of met vage toespelingen, over het bestaan van deze wijsheidsleer; en het is een van de boeiendste literaire bezigheden om deze verspreide en doorgaans onvolledige aantekeningen die men overal aantreft, op te sporen en te verzamelen; en door ze naast elkaar te leggen hierin duidelijke en gemakkelijk te verifiëren bewijzen te ontdekken van het feit dat ze inderdaad slechts fragmenten zijn van een archaïsche wijsheid die het gemeenschappelijke bezit was van de mensheid. De historicus, de mytholoog, de antropoloog, allen zijn op de hoogte van het bestaan van deze verspreide fragmenten van het archaïsche denken; maar omdat zij niet in staat zijn hiervan een samenhangend geheel te maken, worden deze gewoonlijk toegeschreven aan het vindingrijke talent van de zogenaamde ‘primitieve’ mens die mythen en legendarische ver halen weefde om natuurverschijnselen die, omdat het voorkomen daarvan vrees en ontzag had gewekt, als het werk van goden en geesten werden gezien, waaronder sommige de mens vriendelijk en andere hem vijandig waren gezind.
In precies tegenovergestelde richting gaat de leer die opnieuw aan de westerse wereld is gebracht door H.P. Blavatsky, die in haar boeken het werkelijke bestaan in de wereld aantoonde van zo’n wijsheidsleer, die in haar totaliteit uit een prachtig stelsel van leringen bestaat, die niet alleen kosmogonische zaken behandelt die de noumena en de verschijnselen van het heelal omvatten, maar eveneens een volledig historisch verslag van de oorsprong, aard en bestemming van de mens bevat.
Zoals H.P. Blavatsky in de ‘Inleiding’ van De Geheime Leer (1:2-28) zegt:
De ‘wijsheidsreligie’ is het erfdeel van alle volkeren in de wereld. . . .
. . . in deze eeuw van bot en onlogisch materialisme is alleen de esoterische filosofie erop berekend om de herhaalde aanvallen te weerstaan op alles wat de mens het dierbaarst en het heiligst is in zijn innerlijke geestelijke leven. . . . Bovendien verzoent de esoterische filosofie alle religies, ontdoet elk daarvan van het uiterlijke, menselijke kleed, en toont aan dat de wortel van elk gelijk is aan die van iedere andere grote religie. Zij bewijst de noodzaak van een absoluut goddelijk beginsel in de natuur. . . .
De tijd en het menselijke voorstellingsvermogen maakten korte metten met de zuiverheid en filosofie van deze leringen, toen deze eenmaal uit de geheime en gewijde kring waren overgebracht. . . .
Die leer werd heimelijk – misschien te heimelijk – in het heiligdom bewaard. . . .
Dit is misschien de ware reden waarom de hoofdlijnen van enkele grondwaarheden uit de Geheime Leer van de grijze oudheid nu het licht mogen zien, na duizenden jaren van de diepste stilte en geheimhouding. Ik zeg met opzet ‘enkele waarheden’, omdat wat ongezegd moet blijven niet in honderd . . . boekdelen zou kunnen worden opgenomen en evenmin zou kunnen worden medegedeeld aan de huidige generatie van Sadduceeën. Maar zelfs het weinige dat nu wordt gegeven, is beter dan een volledig stilzwijgen over die essentiële waarheden. De wereld van vandaag snelt in dolle vaart naar het onbekende . . . en ontwikkelt zich snel verder op het tegengestelde van het geestelijke, nl. het stoffelijke gebied. De wereld is nu een reusachtig strijdperk geworden – een waar dal van onenigheid en van eeuwige twist – een dodenstad, waarin de hoogste en heiligste aspiraties van onze geest-ziel begraven liggen. Die ziel raakt bij elke nieuwe generatie meer verlamd en kwijnt steeds meer weg . . . er is een vrij grote minderheid van serieuze onderzoekers die er recht op hebben de weinige waar heden, die hun nu mogen worden gegeven, te leren kennen; . . .
De kern van de gegeven leringen treft men verspreid over honderden en duizenden Sanskriethandschriften aan, waarvan sommige al zijn vertaald – en zoals gewoonlijk misvormd weergegeven – en andere nog hun beurt afwachten. . . .
De leden van verscheidene esoterische scholen – waarvan de zetel aan de andere kant van de Himalaya staat en waarvan de vertakkingen kunnen worden aangetroffen in China, Japan, India, Tibet en zelfs in Syrië, evenals in Zuid-Amerika – beweren alle heilige en filosofieboeken in handschrift en in druk te bezitten: in feite alle boeken die sinds de schrijfkunst begon ooit zijn geschreven, in welke taal of met welke lettertekens ook, vanaf de ideografische hiërogliefen tot aan het alfabet van Cadmus en Devanagari. . . .
De Geheime Leer was de algemeen verbreide religie van de oude en prehistorische wereld. Bewijzen van haar verbreiding, authentieke verslagen van haar geschiedenis, een volledige reeks documenten die haar karakter en aanwezigheid in ieder land aantonen, samen met de leringen van al haar grote adepten, bestaan tot op deze dag in de geheime onderaardse gewelven met bibliotheken die toebehoren aan de Occulte Broederschap. . . .
. . . ze is geen religie en evenmin is haar filosofie nieuw, want, zoals al gezegd, ze is zo oud als de denkende mens. Haar leringen worden nu niet voor het eerst openbaar gemaakt, maar werden voorzichtig verstrekt aan en verkondigd door meer dan één Europese ingewijde. . . .
Toch blijft er genoeg over, zelfs bij zulke verminkte documenten, om ons het recht te geven te zeggen dat daarin ieder mogelijk bewijs aanwezig is voor het werkelijke bestaan van een moederleer. Fragmenten ervan hebben geologische en politieke omwentelingen overleefd om het verhaal ervan te vertellen en ieder overblijfsel toont aan dat de nu Geheime Wijsheid eens de oorsprong was, de altijd vloeiende, eeuwige bron waaruit alle stroompjes – de latere religies van alle volkeren – van het eerste tot het laatste toe werden gevoed.
Men zou geen treffender bewoordingen kunnen vinden om uitdrukking te geven aan wat het karakter en de aard van de esoterische traditie eigenlijk is. Een uitputtend en kritisch onderzoek, verricht met een onbevooroordeelde geest, naar zelfs de restanten van de religieuze en literaire relikwieën van de oudheid, zal tot de overtuiging leiden dat de uitspraken die in bovenvermelde passages zijn gedaan op feiten berusten. Bij de onpartijdige onderzoeker vormt zich de overtuiging dat het een wonder is dat wetenschappers zo blind konden zijn dat zij het feitelijke bestaan van de esoterische traditie gedurende zo lange tijd aan waarneming en ontdekking lieten ontsnappen. Wat nodig is, is meer intuïtie en minder puur verstandelijke analyses van dateringen, van grammatica en namen en spellingen; want hoe belangrijk deze misschien ook zijn, ze leiden het denken maar al te vaak van de onderliggende waarheid af naar de bovenliggende details van literair puin.
Er kan maar één waarheid zijn, en als we een formulering van die waarheid in een logische, samenhangende en consistente vorm kunnen vinden, ligt het voor de hand dat we dan die gedeelten ervan kunnen begrijpen overeenkomstig de capaciteit van ons begripsvermogen. Er kan worden aangetoond dat de esoterische traditie, tegenwoordig theosofie genoemd, deze formulering van de waarheid is. Ze houdt zich bezig met het heelal, en met de mens als voortbrengsel van dat heelal. Zij zegt ons wat de mens is, vanwaar hij komt, wat er met zijn verschillende beginselen en elementen gebeurt wanneer de grote bevrijder, de dood, de gekerkerde geest-ziel bevrijdt. Ze leert ons hoe we de mensen kunnen begrijpen, en stelt ons in staat achter de sluier van uiterlijkheden te treden en de gebieden van de werkelijkheid binnen te gaan. Zij onderricht ons over de aard van beschavingen, en hoe deze ontstaan, en waarop zij berusten, en over de werking van de energieën die uit menselijke hoofden en harten voortkomen en een beschaving vormen.
Theosofie is geen uitvinding; zij werd niet samengesteld door een voortreffelijke intellectuele en spirituele denker. Evenmin is zij slechts een verzameling leerstellingen die stuk voor stuk aan de verschillende religies en filosofieën van de wereld zijn ontleend. Deze laatste absurditeit is door sommige critici als theorie naar voren gebracht, waarschijnlijk omdat zij in theosofie leringen zagen die leken op en in enkele gevallen identiek waren met andere leerstellingen in de verschillende oude religies en filosofieën. Zij zagen de alternatieve verklaring niet: dat deze religies en filosofieën oorspronkelijk werden ontleend aan de esoterische traditie van de oudheid.
De lezer zal misschien vragen: ‘Wat is deze theosofie die beweert de bron van de filosofieën en religies van de wereld te zijn? Het komt ons voor dat deze aanspraken veel meer omvatten dan de meest ambitieuze aanspraken die ooit door een religieuze fanaticus of filosoof zijn gemaakt.’
Haar aanspraken, voor zover deze betrekking hebben op het werkelijk onbegrensde terrein van denken dat door de theosofie wordt bestreken, gaan inderdaad verder dan welke aanspraak dan ook die ooit door iemand is gemaakt; maar het zijn geen ongegronde aanspraken. Wij beweren, dat deze majestueuze wijsheidsreligie zo oud is als de denkende mens, veel ouder dan de zogenaamd onvergankelijke bergen; want er hebben rassen van denkende mensen bestaan zó lang geleden dat intussen continenten door het water van de oceanen zijn verzwolgen en nieuwe landstreken zijn verrezen om de plaats in te nemen van die verdwenen continenten. Deze geologische omwentelingen vonden plaats lang nadat homo sapiens voor het eerst op deze aardbol verscheen.
Ja, deze wijsheidsreligie werd aan de eerste denkende mensen op deze aarde overgebracht door hoogst intelligente spirituele entiteiten uit hogere sferen; en zij is door een ononderbroken reeks elkaar opvolgende beschermers daarvan doorgegeven tot in onze tijd. Bovendien zijn gedeelten van dit oorspronkelijke en majestueuze stelsel van tijd tot tijd door die beschermers aan verschillende rassen in verschillende delen van de wereld bekendgemaakt wanneer de mensheid behoefte had aan een nieuwe uitbreiding en cyclische vernieuwing van geestelijke waarheden.
Wie zijn deze beschermers? Het zijn zij die we de oudere broeders van de mensheid noemen, en het zijn mensen in elke betekenis van dit woord en geen geëxcarneerde geesten. Het zijn, relatief gesproken, vervolmaakte mensen die met succes de evolutionaire baan hebben doorlopen en daarom nu, wat betreft spirituele en intellectuele grootsheid, daar staan waar wij over vele eeuwen zullen staan.
Zo kan men dus zeggen dat er één bron is waaruit de waarheid de wereld binnenstroomt; deze bron kan in drie takken worden verdeeld:
1. De oorspronkelijke ‘openbaring’ die aan de eerste mensheid is overgebracht door wezens uit hogere sferen, met glorieuze spirituele en intellectuele vermogens en krachten, die de toen jeugdige mensheid inspireerden en onderwezen, en die zich tenslotte in hun eigen sferen terugtrokken, waarbij ze de edelste en beste van hun leerlingen, gekozen uit geselecteerde personen van de jeugdige mensheid, achterlieten.
2. De oudere broeders, leraren, meesters, die de bijzondere en speciale beschermers en overbrengers van deze oorspronkelijke wijsheid aan de mensen zijn, wanneer de tijd het toelaat om een nieuwe impuls van spiritueel en intellectueel onderricht aan de wereld te geven.
3. De esoterische of verborgen betekenissen van de fundamentele leerstellingen van de grote wereldreligies, die elk afzonderlijk verschillende aspecten van de waarheid over het heelal en de mens bevatten; maar de innerlijke betekenissen daarvan zijn praktisch onbereikbaar tenzij de onderzoeker de theosofische sleutel bezit waardoor hij deze esoterische leerstellingen juist kan interpreteren.
Esoterie onthult de waarheid; exoterie, de populaire formulering van religieuze en filosofische leringen verhult de waarheid; de zelfverzekerdheid van de onwetendheid, hetzij geleerde onwetendheid dan wel pure dwaasheid, bespot altijd de waarheid. Alle pioniers van het denken hebben dit in elke eeuw ervaren; menig mensenhart is bezweken onder de wrede smaad van de onwetende; maar de groteren van de mensheid, de zieners, hebben gestaag hun opmars door de tijd voortgezet en hebben de fakkel van de waarheid van het ene ras op het andere over gebracht. Zo heeft ze onze tijd bereikt.
De esoterische traditie zou – door haar grote omvang, geheel afgezien van andere redenen – niet volledig onthuld kunnen worden; en daarom wordt een bepaald gedeelte van deze leer achtergehouden, waarbij noodzakelijk de zeer oude gewoonte of traditie van terughoudendheid wordt gevolgd. Een gewetensvol scheikundige zou geen gevaarlijke geheimen over explosieven aan Jan en alleman willen bekendmaken. De situatie is al ernstig genoeg nu enkele van de laatste ontdekkingen van de wetenschap in oorlogen en op andere wijze worden gebruikt voor de vernietiging van leven en bezit. Deze diepzinniger en moeilijker leringen worden dus door de beschermers ervan toevertrouwd aan hen die door hun leven en onpersoonlijk werk voor hun medemensen hebben bewezen het bezit van dat heilig vertrouwen waardig te zijn. Kennis is op zichzelf niet verkeerd; het is door misbruik van kennis dat op grote schaal onheil in de wereld wordt gesticht. Alle kennis is op zichzelf heilig, maar zij kan tot een waar instrument van helse demonen worden gemaakt wanneer zij voor zelfzuchtige doeleinden wordt gebruikt.
Door hen die waardig zijn zulke heilige kennis te ontvangen, zou zij niet worden misbruikt. Er zou geen geld mee worden verdiend, evenmin zou ze als middel worden gebruikt om voor zelfzuchtige doeleinden een slechte of boosaardige invloed uit te oefenen op de geest van hun medemensen. Zo’n misbruik van kennis heeft zich maar al te vaak voorgedaan, ondanks alle voorzorgsmaatregelen waarmee de beschermers van deze wijsheid haar hebben omringd. De geschiedenis maakt melding van veel gevallen waarin zelfs eenvoudige religieuze leringen zijn misbruikt, zoals tijdens de betreurenswaardige perioden van geloofsvervolging, toen macht en invloed heersten over de geest van hen die deze niet bezaten, en die aldus erbarmelijk hebben geleden omdat zij meenden dat anderen een grotere mate van religieuze wijsheid bezaten dan zijzelf.
Naarmate de eeuwen verstreken, week iedere religie of filosofie af van haar oorspronkelijke staat van zuiverheid en onderging een de generatie, zodat elk ervan in latere tijden opnieuw een interpretatie behoefde van mensen die minder groot waren dan de oorspronkelijke stichters. Het resultaat is wat we nu om ons heen zien – religies waaruit het leven en de innerlijke betekenis min of meer zijn geweken; filosofieën die niet langer met gebiedende kracht een beroep doen op het intellect en het hart van de mensen zoals dit eens het geval was.
Als we de verslagen die zijn vastgelegd in de geschriften van deze verschillende religies en filosofieën grondig onderzoeken, zullen we achter de woorden waarin ze zijn gekleed en die eens ten volle hun verlichtende betekenis weergaven, overal dezelfde fundamentele waar heden aantreffen. Bij alle mensenrassen zullen we dezelfde boodschap vinden. De bewoordingen verschilden weliswaar, overeenkomstig het tijdperk en het karakteristieke intellect van de mensen die de oorspronkelijke waar heden verkondigden; maar men zal zien dat ze alle spreken over een Geheime Leer, toespelingen maken op een esoterisch stelsel dat een prachtig en heilig geheel van leringen bevat dat werd overgebracht door de respectieve stichters ervan; en dat deze wijsheid als het heiligste en kostbaarste bezit van generatie op generatie werd overgeleverd.
Zo blijkt bijvoorbeeld dat in het oude Griekenland en in de landen onder de heerschappij van Rome de edelste mensen eeuwenlang in ondubbelzinnige taal openlijk hebben verklaard dat zo’n esoterisch stelsel inderdaad bestaat. Dat esoterische stelsel werd ‘de mysteriën’ genoemd – met de grootste zorg beschermd, en beperkt tot die mannen (in Griekenland en in het Romeinse keizerrijk hadden de vrouwen hun eigen esoterische mysteriën) die hadden bewezen het vertrouwen waardig te zijn.
In India, het moederland van religies en filosofieën, treft men hetzelfde geheel van leringen aan – een prachtige leer, die geheim, esoterisch, werd gehouden; daarom werd zij ‘een mysterie’, rahasya, genoemd, niet in de betekenis van iets dat eigenlijk niemand begreep, maar in de oude betekenis van het Griekse woord mysterion, iets dat bewaard bleef voor de mystai, zij die waren ingewijd in de mysteriescholen, om te bestuderen en na te volgen als de verhevenste ethische leidraad in hun leven. Want sinds onheuglijke tijden verdeelt men alle religieuze en filosofische leringen in twee delen: een deel voor de menigte en een deel voor de dvija’s, de ‘tweemaal geborenen’, de ingewijden.
Voorbeelden van literaire werken waarin zulke leringen werden belichaamd zijn de Upanishads van de hindoes; upanishad is een samengesteld Sanskrietwoord dat betekent ‘volgens het neerzitten’. Het geeft het beeld van leerlingen die naar oosterse trant aan de voeten van de leraar zaten, die hen in strikt besloten kring onderricht gaf, en daarvan werden de vormen en wijzen van uitdrukking later in geschriften samengevat en verspreid om in stilte te worden gelezen.
Iedere grote leraar heeft een innerlijke school gesticht en gaf aan zijn discipelen, in een meer openlijke vorm dan aan de buitenwereld, onderricht in de oplossing van de raadsels van het heelal en van het menselijk bestaan. Zo staat in het Nieuwe Testament:
U is het gegeven de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen: maar aan de anderen in parabelen, opdat zij ziende niet zien en horende niet begrijpen. – Lucas, 8:10
Hoe wreed klinkt het laatste deel van dit citaat. Maar als men de betekenis begrijpt, ziet men direct in dat met deze woorden niet iets wreeds of een zelfzuchtige beperking wordt bedoeld, maar er is alleen gesluierde taal die een diepzinnige waarheid uitdrukt. De bedoeling was dat in daarvoor geschikte tijdsperioden bepaalde leringen aan de mysteriën moesten worden ontleend en aan het volk gegeven om het te helpen en te inspireren, maar alleen in gesluierde taal; want een ongesluierde uiteenzetting zou gelijkstaan met het verraden van de mysterieleer aan hen die niet waren opgeleid om haar te begrijpen, en zou aldus stap voor stap tot gedachten, daden en praktijken hebben geleid die niet alleen voor henzelf schadelijk waren maar ook voor hen met wie ze dagelijks omgingen.
Aan de discipelen van Jezus werden de ‘mysteriën van het koninkrijk Gods’ gegeven, maar aan de anderen werd dezelfde waarheid in parabelen gegeven; en zo kwam het dat hoewel zij zagen, zij niet met de innerlijke visie zagen en begrepen, en hoewel zij de woorden hoorden en daaraan enige steun hadden, schonk hun betrekkelijke gebrek aan oefening in de mystieke taal hun geen esoterisch inzicht in de Geheime Leer achter de woorden. Maar ‘Aan u, ‘kleinen’, ‘mijn kinderen’, zei Jezus in essentie, ‘verkondig ik duidelijk de mysteriën van het koninkrijk der hemelen’.
Deze symbolische taal wordt ook in de Griekse mysteriën gebruikt; woorden als ‘kleinen’ of ‘kinderen’ waren technische termen en hadden betrekking op hen die ‘opnieuw geboren’ waren, en hun eerste schreden hadden gezet op het pad van de geheime leringen. Dit woord ‘mysteriën’, zoals het in Lucas staat, is rechtstreeks overgenomen uit de Griekse esoterische riten, terwijl de uitdrukking ‘het koninkrijk der hemelen’ een zegswijze is die tot het esoterische stelsel van het Midden Oosten behoort. Al die woorden en zegswijzen waren religieuze en filosofische gemeenplaatsen voor de mensen tot wie Jezus toen sprak. Dit alles bewijst dat het christendom zo’n innerlijke of esoterische leer bezat, maar deze niet meer heeft, althans niet als een erkend onderdeel van christelijke studie.
Hoewel dit niet algemeen wordt erkend, is het een feit dat de vroege leerstellingen die het christelijke stelsel tijdens de eerste eeuwen van zijn bestaan verkondigde, niet ver afstonden van de neoplatonische en neopythagorische leringen die bij de Grieken en Romeinen in die periode zo algemeen in omloop waren. Maar naarmate de jaren verstreken, werd de werkelijke betekenis van deze neopythagorische en neoplatonische leerstellingen in hoge mate overschaduwd door het christelijke stelsel, waarin letterknechterij en blind geloof in een steeds hoger tempo de plaats innamen van het oorspronkelijke religieuze idealisme. Louter metaforen en letterlijke interpretaties verdrongen uiteindelijk het intuïtieve gevoel, en in veel gevallen ook de bekendheid van die eerste christenen met het feit dat er zich inderdaad een geheime waarheid achter de geschriften bevond die als canoniek – of sterker nog, apocrief – in de christelijke kerk in omloop waren.
Er leefde in die eerste eeuwen een aantal opmerkelijke mensen die trachtten deze toenemende verstarring te stuiten en een spirituele verzoening tot stand te brengen tussen de hoogste leringen van de volkeren rond de Middellandse Zee en het nieuwe religieuze stelsel dat in latere tijden het christendom werd genoemd. Tot die mensen behoorde bijvoorbeeld Clemens van Alexandrië die in de tweede eeuw van de christelijke jaartelling leefde. Een ander was de vermaarde Origenes, eveneens van de Alexandrijnse school, die in de tweede en derde eeuw van die jaartelling leefde. Een derde was de neoplatonische christelijke bisschop Synesius die in de vierde en vijfde eeuw leefde. De manier waarop Synesius zijn diepe neoplatonische overtuigingen in overeenstemming wist te brengen met het nieuwe christelijke stelsel en de plichten van zijn episcopaal ambt, biedt aan degene die de geschiedenis bestudeert een interessant voorbeeld van mentale en psychische gymnastiek; maar het lukte hem en hij wist toch door allen gerespecteerd te blijven, want hij schijnt in zijn hart een goed en oprecht mens te zijn geweest. Synesius is tot aan zijn dood een neoplatonist gebleven. Hij koesterde een standvastige warme vriendschap voor Hypatia; aan haar ongelukkig en tragisch einde is door Charles Kingsley grote bekendheid gegeven. Hypatia was in feite Synesius’ eerste leraar in de filosofie.
De Alexandrijnse geleerde en kerkvader, Origenes, onderwees tal van dingen die in bepaalde opzichten zo merkwaardig veel op de theosofische leringen lijken dat men, als men de namen en uitdrukkingswijzen zou veranderen, in zijn woorden waarschijnlijk heel veel van de esoterische filosofie zou kunnen terugvinden.
Wat is er dan met de nieuwe christelijke religie in de loop van de tijd gebeurd, waardoor het mystieke esoterische denken ontaardde – een denken dat bij de allereerste christelijke schrijvers, zoals bijvoorbeeld bij Justinus de Martelaar en anderen, zo’n overheersende rol had gespeeld? Dit kwam door het verlies van de sleutel tot de esoterische betekenis van de christelijke geschriften; dit geheime of mystieke gedeelte was immers het beste en heiligste deel daarvan. Origenes heeft er zijn leven lang voor gestreden om voor tenminste enkele van deze esoterische sleutels een plaats in de leerstellingen van zijn kerk en in de interpretatie hiervan te behouden, zodat zij als een levende spirituele kracht invloed zouden hebben op het hart en de geest van de christenen. Zolang hij leefde en persoonlijk leiding kon geven aan de beweging waarvan hij het briljante hoofd was, waren er steeds in de christelijke kerk enkelen die deze innerlijke leringen met toewijding aanhingen, want zij voelden dat deze innerlijke betekenis een antwoord was op de innerlijke roep van hun ziel om een grotere onthulling van de waarheid dan gewoonlijk in de uiterlijke of letterlijke woorden tot uitdrukking kwam.
In het jaar 538 of rond die tijd, ongeveer tweehonderd jaar na de dood van Origenes, werd in Constantinopel de zogeheten Nationale Synode gehouden, die onder de patriarch Mennas werd bijeen geroepen, gehoorzamend aan een keizerlijk edict afgekondigd door keizer Justinianus. Daarin waren als officiële mededeling de klachten opgesomd die het keizerlijke hof hadden bereikt en waarbij werd aangevoerd dat bepaalde leerstellingen die aan de Alexandrijnse Origenes werden toegeschreven ‘ketters’ waren, en dat, als het toen door hem bijeen geroepen concilie zou bevinden dat dit inderdaad het geval was, genoemde Synode over deze leerstellingen het kerkelijk anathema zou moeten uitspreken: ze in de ban doen en verbieden.
De leerstellingen waarover klachten waren ingediend, werden op deze Nationale Synode aan verhitte discussies onderworpen; en na langdurig en verbitterd redetwisten was het resultaat van deze beraadslagingen dat de tot in bijzonderheden beschreven leringen van Origenes, waartegen men zo sterk gekant was, definitief en formeel werden veroordeeld en anathema verklaard.
In de tijd dat deze controverse speelde, deed een nieuwe reeks spirituele leringen die veel leken op de Origenistische leerstellingen zijn intrede in de toenemende verstarring van het christelijke dogma. Deze nieuwe leerstellingen lagen besloten in de geschriften van de persoon die geleerden tegenwoordig pseudo-Dionysius de Areopagiet noemen. Deze Dionysische leringen slaagden erin vaste voet te krijgen en werden dan ook dermate gerespecteerd en bij theologen zo populair, dat ze na verloop van tijd overal als tenminste half-canoniek en orthodox werden aanvaard, en de belangrijkste bron werden waaraan de grootsten van de latere christelijke theologen het materiaal ontleenden voor hun religieuze denken en exegese.
Er zijn veel geleerden die zeggen dat Origenes ook werd veroordeeld en in de ban gedaan op het vijfde oecumenische of algemene concilie van de christelijke kerk dat, eveneens gehoorzamend aan een edict van keizer Justinianus, werd bijeengeroepen en in 553 plaatsvond. Dit tweede banvonnis en deze veroordeling op dit vijfde algemene concilie van de christelijke kerk hebben waarschijnlijk werkelijk plaatsgehad. Het staat vast dat Origenes’ naam in verband met zijn beweerde ketterse leringen ook vermeld staat in de verslagen van de verhandelingen van dat vijfde algemene concilie; maar hij werd tijdens de Nationale Synode in of omstreeks 538 voor het eerst formeel veroordeeld.
Enkele van de vijftien punten waarop de leringen van Origenes anathema werden verklaard kunnen als volgt worden samengevat:
1. Het voorbestaan van de ziel vóór haar huidige aardse bestaan en haar uiteindelijke terugkeer in haar oorspronkelijke geestelijke aard en staat.
2. De afstamming van alle met rede begaafde entiteiten uit hoge geestelijke wezens, die aanvankelijk onlichamelijk en onstoffelijk waren, maar die nu in afdalende graden van substantialiteit in het heelal bestaan, en die gedifferentieerd worden in verschillende orden genaamd tronen, vorsten en machten, en in andere graden of orden die andere namen hebben.
3. Dat de zon, de maan, de sterren en de andere hemellichamen de zichtbare omhulsels zijn van geesten die nu hun vroegere ver heven gesteldheid en staat min of meer hebben verloren.
4. Dat de mens nu als vergelding of straf een stoffelijk of fysiek lichaam heeft als gevolg van verkeerd handelen na het verzinken van de ziel in de stof.
5. Dat deze geestelijke wezens zoals ze voorheen in de stof afdaalden, uiteindelijk kunnen en zullen herrijzen tot hun vroegere spirituele staat.
10. Het lichaam van Christus was bij de verrijzenis bolvormig of sferisch; en dat zullen ook onze lichamen tenslotte zijn.
11. Het toekomstige oordeel is het verdwijnen van het fysieke lichaam; en er zal geen stoffelijke opstanding zijn.
12. Alle lagere orden van entiteiten in de onmetelijke hiërarchie van het zijn, zijn (of die wezens nu van de hemel dan wel van de aarde zijn) even hecht verenigd met de goddelijke logos als het goddelijke denkvermogen; en het koninkrijk van Christus zal een einde nemen wanneer alle dingen opnieuw zijn opgelost in de godheid.
13. Dat de ziel van Christus, evenals de zielen van alle mensen, een voorbestaan had; en dat Christus wat betreft zijn vermogen en zijn wezen van dezelfde soort is als alle andere mensen.
14. Alle intelligente wezens, waar deze ook zijn, zullen uiteindelijk opgaan in de goddelijke eenheid, en het materiële bestaan zal dan verdwijnen.
15. Dat het toekomstige leven van alle geestelijke wezens zal lijken op hun oorspronkelijke bestaan; en daarom zal het einde van alle dingen lijken op de oorspronkelijke staat of toestand van alle dingen.
Al deze leerstellingen van Origenes vinden een bevredigende verklaring in de theosofische leringen, waarin ze verder worden uitgewerkt.
In de religie die naar men gewoonlijk – hoewel ten onrechte – aanneemt de voornaamste bron van het christendom is, namelijk in de leringen van de joden, zijn duidelijke sporen te vinden van dezelfde esoterische leer die overal elders bestaat. Toch ligt die leer in het jodendom in hoofdzaak besloten in wat de joodse ingewijden ‘de traditie’ of ‘de geheime leer’ noemden; het Hebreeuwse woord voor traditie is kabbala – van de Hebreeuwse werkwoordswortel qabal, ‘ontvangen’, ‘overleveren’ – in de betekenis van iets dat door traditionele overdracht van de ene generatie aan de andere wordt doorgegeven.
Een kort fragment uit het voornaamste boek van de kabbala kan relevant zijn. Dit boek wordt de Zohar genoemd, een Hebreeuws woord dat ‘pracht’ betekent:
Wee de mensenzoon die zegt dat de Torah (die de eerste vijf Boeken van de Hebreeuwse bijbel omvat) alledaagse gezegden en gewone verhalen bevat. Als dit zo was, zouden we zelfs nu uit de wereldse literatuur een stelsel van leringen kunnen samenstellen dat grotere eerbied zou wekken. Als de Wet alleen over gewone zaken zou gaan, dan staan er veel edeler gevoelens in de wereldse literatuur; en als we daaruit een keuze deden en die bijeenbrachten, zouden we een veel verhevener leerstelsel kunnen samenstellen. Nee. Elk woord van de Wet heeft een verheven betekenis en sluit een werkelijk hemels mysterie in zich. . . . Zoals de geestelijke engelen zich in aardse gewaden moesten kleden toen ze naar de aarde afdaalden, en zoals zij niet op aarde hadden kunnen blijven, noch daar zouden zijn begrepen zonder zich in die gewaden te hullen: zo is het ook met de Wet. Toen de Wet tot ons kwam, moest ze op een aardse manier worden ingekleed om door ons te worden begrepen; en dat kleed bestaat uit alleen verhalen. . . . Daarom kijken zij die het begrijpen niet naar die gewaden (enkel de verhalen) maar naar het lichaam daaronder (dat wil zeggen, naar de innerlijke betekenis), terwijl de wijzen, de dienaren van de hemelse Ene . . . alleen naar de ziel zien.– hfst. iii, § 152b
Zonder twijfel, en dit ondanks plausibele argumenten die het tegendeel beweren, bestond de joodse kabbala als traditioneel leerstelsel lang vóór de nu bestaande manuscripten ervan en hun literaire voorlopers werden geschreven, want deze zijn van betrekkelijk recente makelij en dateren vermoedelijk uit de Europese Middeleeuwen. Eén bewijs voor deze bewering ligt in het feit dat in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling verscheidene kerkvaders een taal blijken te gebruiken die alleen kan zijn ontleend aan de Hebreeuwse theosofie, de Hebreeuwse kabbala.
Alle volkeren uit de oudheid, zoals de Grieken, Hindoes, Perzen, Egyptenaren en Babyloniërs gebruikten verschillende talen, en in veel gevallen verschillende taalsymbolen; maar in alle grote religies en filosofieën zijn grondbeginselen te vinden die, wanneer ze worden ver geleken en onderworpen aan een uiterst nauwgezet onderzoek en zorgvuldige analyse, in hun essentie identiek blijken te zijn.
Maar al die religies of filosofieën maakten in geen enkel geval volledig en in een openlijke vorm het hele stelsel van de leringen bekend die in het hart daarvan liggen besloten; de ene religie legt de nadruk op een of meer van die fundamentele beginselen; een andere religie of filosofie zal weer andere van die beginselen benadrukken, terwijl de overige beginselen daarin op de achtergrond blijven en betrekkelijk versluierd zijn. Dit verklaart waarom de verschillende wereldreligies qua type en kenmerken uiteenlopen en vaak weinig gemeen schijnen te hebben en misschien zelfs met elkaar in tegenspraak lijken te zijn. Nog een oorzaak hiervan ligt in de uiteenlopende manier waarop ze oorspronkelijk aan de wereld werden gegeven. Elke religie of filosofie die haar eigen plaats en tijdperk heeft, vertegenwoordigt in haar latere vormen de verschillende denkers die haar leerstellingen hebben ontwikkeld in deze of gene vorm.
Volslagen onwetendheid over deze mystieke achtergrond van de esoterische wijsheid heeft sommige mensen ertoe gebracht te beweren dat theosofie niets anders is dan oude en versleten theorieën van religie of filosofie die vijfhonderd, duizend, of vijfduizend jaar geleden populair waren. Zulke critici zeggen: ‘Het is dwaas om bij het zoeken naar waarheid terug te vallen op de Ouden: alleen het nieuwe is voor onze tijd van waarde’. Of ze zeggen: ‘Laten we het oog op de toekomst richten, en laat het dode verleden zijn eigen vergane beenderen begraven!’ Het denken van die mensen is aan banden gelegd door de wetenschappelijke mythe dat de mens, relatief gezien, nog maar pas uit een aap als voorouder is geëvolueerd, of uit een halfdierlijke voorouder van zowel mensen als apen, die zijn rustig bestaan, vrij van iedere morele of intellectuele verantwoordelijkheid, doorbracht met zich van tak tot tak te slingeren in een tropisch oerwoud en intussen op vruchten en insecten kauwde. Daarom ligt onze hele toekomst in wat komen zal, en het verleden bevat niets van waarde, en het is daarom een enorme tijdverspilling om dit anders te bestuderen dan op de min of meer academische wijze van de archeoloog.
Wat een koppig ingaan tegen alle feiten, niet alleen van de geschiedenis maar ook van de wetenschap, die met steeds grotere nadruk, en terwijl nieuwe ontdekkingen zich opstapelen, wijzen op het nu algemeen erkende feit dat de oorsprong van de mensheid ver teruggaat tot in lang vervlogen tijden; en dat, wat we ook mogen weten dat hier tegen indruist, deze duistere kamers van een nu vergeten verleden, als ze ooit opnieuw zouden worden ontsloten, ons werkelijk kunnen onthullen dat dit lang vervlogen verleden grootse en machtige beschavingen heeft gekend, die zich over de aarde uitstrekten op continenten die zich vroeger bevonden waar nu de woelige wateren van de tegenwoordige oceanen hun droefgeestige golven laten rollen.
In de architectuur, in de techniek, in de kunst, in de filosofie, in de religie en de wetenschap – in alle dingen die het fundament van een beschaving vormen, vinden we het denken van de oudheid terug, de grondslag van onze eigen beschaving en ons eigen denken, en de nog niet erkende inspiratie door overerving en overdracht van het beste dat we hebben. Waar hebben wij iets gebouwd dat naar omvang van verfijnd technisch kunnen, dat naar grootsheid van ontwerp en als wonder van uitvoering is te vergelijken met de Grote Piramide van Egypte? Als complex van kolossale afmetingen is ze zo overweldigend, zo zuiver georiënteerd naar astronomische punten, is het metselwerk ervan zo nauwkeurig aangebracht, en is het ideale ontwerp op basis waarvan ze ontstond zo grandioos, dat ingenieurs en onderzoekers van onze tijd er in verbazing voor blijven staan en open hartig toegeven dat, ook al zouden de allerbeste hulpmiddelen en vakmanschap van de moderne bouwkunst bij een soortgelijk werk worden ingeschakeld, wij het niet kunnen verbeteren, en misschien zelfs nauwelijks kunnen evenaren?
Wat te denken van het Nagkon Wat in Cambodja? En de gigantische en verbazingwekkende megalithische monumenten in Peru en Centraal-Amerika – en ook de merkwaardige archaïsche bouwwerken die nog steeds in Yucatán, en elders in Mexico en in andere delen van de wereld bestaan? Wat te zeggen van de prachtige tempel van Boroboedoer op Java – een betrekkelijk recent complex van kennelijk massief metselwerk, dat zelfs na verloop van eeuwen in wonderbare schoonheid in stand is gebleven, ondanks de vernietigende en corroderende invloed van aardbevingen en verwering, letterlijk overdekt met een schat aan beeldhouwwerk, hier en daar als kantwerk in steen, dat op zo verfijnde wijze is aangebracht dat het lijkt of het met een naald is uitgebikt?
Wat te zeggen van de schitterende tempel van Karnak in Thebe, Egypte – archeologisch gezien van zeer recente datum – waarvan nu alleen de poorten, zuilen en pylonen in min of meer bouwvallige staat zijn overgebleven, maar waarvan het geheel de toeschouwer nog steeds met ontzag en verbazing vervult? ‘Deze Ouden, ze bouwden als reuzen, en als juweliers zorgden ze voor de afwerking!’
We zijn trots op ons eigen glas, maar de Romeinen hadden glas, zo vernemen we van Romeinse schrijvers, dat men met een houten hamer in iedere gewenste vorm kon modelleren. De Europese volkeren rond de Middellandse Zee kenden in vroeger tijden eveneens een methode om koper te harden zodat het de hardheid en de scherpte kreeg van ons beste staal.
Wij verwarmen onze huizen door middel van heet water of hete lucht; maar in de tijd van Cicero deden de Romeinen dat ook al. Wij gebruiken de microscoop en de telescoop, en zijn er terecht trots op dat we deze vakkundig hanteren; maar we weten ook dat bij voorbeeld de Babyloniërs edelstenen met zulke verfijnde figuren bewerkten dat men ze met het blote oog helemaal niet duidelijk kan onderscheiden, en we moeten een microscoop of vergrootglas gebruiken om het lijnen patroon duidelijk te kunnen zien. Hoe deden ze dit als ze niet over mogelijkheden beschikten om te kunnen vergroten? Konden hun ogen zoveel scherper zien dan de onze? Die veronderstelling is absurd. Kunnen we hieruit iets anders concluderen dan dat zij wèl een hulpmiddel van glas of ander materiaal hadden om ermee te vergroten? Hoe komt het dat men van de astronomen uit de oudheid niet alleen beweert dat ze bekend waren met de andere planeten, die weliswaar in de meeste gevallen met het blote oog konden worden waargenomen, maar ook, zoals bepaalde geleerden verklaren, de manen hiervan kenden, een feit waarvan wij met onze verbeterde astronomische instrumenten nog maar enkele decennia op de hoogte zijn? In oude boeken lezen we dat keizer Nero een soort vergrootglas gebruikte – wat wij een toneelkijker zouden noemen – om naar de voorstellingen in de Romeinse theaters te kijken; en volgens de legende gebruikte hij dit om de brand van Rome gade te slaan.
Wat te denken van de stenografie? De redevoeringen door Cicero in het Romeinse Forum en elders gehouden, werden in steno opgenomen door zijn vrijgemaakte slaaf en vriend Tiro, die later ook zijn biograaf werd. Hoe lang maken wij gebruik van dit uiterst nuttige middel om de exacte bewoordingen van menselijke spraak vast te leggen? Ook wordt ons verteld dat op de Tempel van Janus in Rome bliksemafleiders werden geplaatst door Numa, een van de eerste en wijste Romeinse koningen, die volgens de overlevering in de begintijd van Rome leefde, eeuwen vóór de stichting van de Republiek. En wat te zeggen van Archimedes van Syracuse, een van de grootste natuurkundigen en ontdekkers? Verder zijn er de vimana’s of vliegende machines, die in heel oude Sanskrietgeschriften, zoals in het Mahabharata en het Ramayana, de twee grootste heldendichten van India, worden genoemd.
Wanneer we ons dus willen beroemen op onze bekwaamheid op het gebied van wetenschap, ontdekkingen en uitvindingen, doen we er goed aan te bedenken dat bescheidenheid een deugd is.
Wat te denken van de canon van verhoudingen in de kunst, zoals die door de oude Grieken werd gebruikt? Vergelijk hun verfijnde en geïnspireerde kunst met wat wij hebben, en wendt u dan tot onze moderne artistieke grillen, zoals het kubisme, het futurisme en der gelijke waardoor een mens gaat denken dat hij verdwaasd is en in het astrale licht ziet wanneer hij probeert te begrijpen wat zijn oog treft. Wat is trouwens de fundamentele canon die de meerderheid van onze kunstenaars en technici tegenwoordig volgt, niet alleen in de architectuur maar ook in de beeldhouwkunst? De Griekse canon zoals wij die begrijpen. Waar kwam het beste in de Europese religie in oorsprong vandaan; waar is het ontstaan? Bij de Griekse en Latijnse Ouden.
En hoe staat het met het heliocentrische stelsel dat ons zegt dat de zon in het middelpunt van haar domein staat, dat de planeten rond de zon wentelen, ieder in zijn eigen baan, en dat de aarde een bol is die als een planetair lichaam in de ruimte zweeft? Europese denkers en ontdekkers hebben lange tijd nodig gehad, blootgesteld aan hevige vervolging en ten koste van de levens van een niet gering aantal grote denkers, om hun minder intuïtieve en minder nadenkende medemensen tot erkenning van dit natuurfeit te brengen; maar de grootsten onder de oude Grieken onderwezen het allemaal – Pythagoras, Philolaus, Ekphantos, Hiketas, Heraklides, Aristarchos en vele anderen. Weer anderen zouden het openlijk hebben onderwezen als het heliocentrische stelsel niet een leer was die beperkt was tot de mysteriën, en slechts enkelen durfden meer te doen dan erop te zinspelen.
De mysterieleer, verborgen achter de uiterlijke vormen van de archaïsche denkstelsels, werd beschouwd als het heiligste dat de mens aan zijn nakomelingen zou kunnen doorgeven, want men had ontdekt dat deze mysterieleer, wanneer zij onder de juiste omstandig heden werd onthuld aan hen die waardig waren haar te bezitten, wonderbare veranderingen in hun leven teweegbracht. Waarom? Het antwoord kan men in alle oude religies en filosofieën vinden in dezelfde metafoor: het beeld van een nieuwe geboorte in de waarheid, want heus, het was een spirituele en intellectuele ontwaking van de vermogens van de menselijke geest, en kon daarom inderdaad een weder-geboorte van de ziel in geestelijk zelfbewustzijn worden genoemd. Wanneer dit gebeurde, noemde men zulke mensen ingewijden – in India, dvija’s, een Sanskrietwoord dat ‘tweemaal geboren’ betekent. In Egypte noemde men die ‘wedergeborenen’ ‘zonen van de zon’. In andere landen kregen ze weer andere namen.
In haar tijdschrift Lucifer schreef H.P. Blavatsky het volgende over ‘Het esoterische karakter van de evangeliën’:
De gnosis [of wijsheid] die door het christelijke stelsel werd verdrongen was universeel. Ze was de echo van de oorspronkelijke wijsheidsreligie die eens het erfdeel van de hele mensheid was; en daarom kan men inderdaad zeggen dat de geest van Christus (de goddelijke logos), zuiver metafysisch beschouwd, in de mensheid aanwezig was vanaf haar begin. De schrijver van de Clementijnse Homilieën heeft gelijk; het mysterie van Christos – waarvan nu wordt verondersteld dat het door Jezus van Nazareth is onderwezen – ‘was identiek’ met wat vanaf het begin was meegedeeld ‘aan hen die waardig waren’, . . . Uit het evangelie naar Lucas kunnen we vernemen dat de ‘waardigen’ diegenen waren die in de mysteriën van de gnosis waren ingewijd en die ‘waardig bevonden’ werden om in dit leven tot die ‘verrijzenis uit de doden’ [inwijding] te komen . . . ‘zij die wisten dat ze niet meer konden sterven, omdat ze als zonen van God en zonen van de verrijzenis gelijk waren aan de engelen’. Met andere woorden, zij waren de grote adepten van elke religie; en deze woorden zijn van toepassing op al degenen die, zonder ingewijden te zijn, ernaar streven en erin slagen met persoonlijke inspanning het leven te leiden en de daaruit op natuurlijke wijze voortvloeiende verlichting te bereiken bij het één-worden van hun persoonlijkheid – de (‘Zoon’) – met (de ‘Vader’) hun individuele goddelijke Geest, de God binnenin hen. Deze ‘verrijzenis’ kan nooit door de christenen worden gemonopoliseerd, maar is het goddelijke geboorterecht van ieder mens die met ziel en geest is begiftigd, wat zijn religie ook is. Zo iemand is een Christus-mens. – H.P. Blavatsky Collected Writings, 8:182-3