Het proces van ontlichaming
Wanneer een mens verschrikkelijke pijn lijdt, omringen zijn familieleden hem, tonen hem genegenheid en zeggen: ‘Ken je mij? Ken je mij?’ Zolang zijn spraak niet opgaat in zijn denken (manas), zijn denken in het leven (prana), het leven in het vuur (tejas), het vuur in de hoogste godheid – zolang weet hij.
Wanneer zijn spraak is opgegaan in het denken, het denken in het leven, het leven in het vuur, het vuur in de hoogste godheid – dan weet hij niet.
Dat wat in hem het uiterst kleine (ani) is, dat is zijn eigen essentie, dat is alles, dat is waarheid (satya), dat is atman. Dat ben jij, o Svetaketu.
– Chhandogya-Upanishad, VI, 15, 1-3
Ieder die de geschriften van HPB bestudeert, zal beseffen dat al de verschillende delen van de menselijke constitutie zijn vertegenwoordigd in de akasische aura die het menselijk lichaam doordringt en omgeeft, en dat elk van deze delen zijn eigen trillingsgetal heeft, zijn eigen kleur en ook zijn eigen muzikale grondtoon. Gedurende het leven vertoont deze akasische aura – die de meest fysieke emanatie van het aurische ei is – een werkelijk schitterend kleurenspel, dat van moment tot moment verandert overeenkomstig de wisseling van de gedachten of gevoelens; hierdoor kan de getrainde ziener met één enkele blik vaststellen in welke toestand van denken of voelen de mens verkeert, en wat zijn graad van evolutie is op de levensladder. Dit feit is door halfbakken mystici aangegrepen en zo overdreven en vaak gebruikt, dat men aarzelt er zelfs maar in het kort over te spreken.
De uitdrukking ‘het gouden koord’ of ‘de zilveren draad’ van het leven slaat op deze akasische aura. Als de dood nadert, wat de terugtrekking betekent van de levensessentie uit de geïncarneerde mens, wordt tegelijk deze akasische aura ingetrokken die dus steeds minder krachtig werkt; en op het moment van de volledige dood, wat wil zeggen dat de vitale aura zich scheidt van het fysieke lichaam, wordt deze akasische aura teruggebracht tot één enkel koord of een draad die ten slotte breekt. Dit koord heeft een bepaalde kleur; soms ziet het er goudkleurig uit, soms zilverkleurig of blauwachtig, soms ook bruinachtig of rood of groen, en bij andere gelegenheden heeft het een grauwe tint – de kleur hangt in elk van de gevallen af van de laatste gedachten die door het denken van de stervende mens gaan. Vaak ook neemt de ziener waar dat het koord veelkleurig is – goudkleurig in zijn hoogste delen, overgaand in indigo-blauw met hier en daar een groene glans, of soms is het doorschoten met rood, en het laagste deel kan zilverkleurig of violet zijn.
In alle gevallen zijn de diverse prana’s erbij betrokken, omdat zij het vitale veld vormen waarin de elementen van de constitutie van de mens werken en zich uitdrukken. Dit koord bestaat inderdaad uit de substantie van verscheidene prana’s die geleidelijk de weefsels en ten slotte de vitale organen van het lichaam verlaten. Wanneer het op deze wijze is beroofd van zijn psycho-vitaal-magnetische pranische leven, is het lichaam daarna ‘dood’, bijna net zoals een gloeilamp die, als de elektrische stroom wordt verbroken, nog een ogenblik nagloeit en dan donker wordt.
Het exacte moment van het breken van de draad is niet de laatste adem, ook zelfs niet de laatste hartslag, hoewel deze beide ogenschijnlijk het moment van de dood aangeven, wat zoveel wil zeggen als het moment van het verdwijnen van het grootste deel van de levensdraad. Want zolang het panorama van de ervaringen van het geëindigde leven aan het hersenverstand voorbijtrekt, wat in alle gevallen van de dood gebeurt, blijft er nog een dunne draad aanwezig. Pas wanneer het panorama ten slotte in volledige onbewustheid overgaat, verdwijnt ook deze laatste zwak gloeiende draad – en dat is de volledige dood van het lichaam. Rigor mortis zet dan meteen in en dat is een automatische aurische reactie, die zich openbaart als een tijdelijke onbeweeglijkheid of ‘stijfheid’ van de latente prana’s in het lijk, die in vegetatieve toestand aanwezig blijven voor ze verdwijnen.
Er is een merkwaardig verband tussen het verbreken van de levensdraad bij de dood en het eerste binnentreden van de vitale stroom in de foetus. Zoals het breken van de laatste vezel van de draad het begin van de volledige dood betekent, zo betekent de eerste beweging van het kind in de moederschoot het eerste moment van het echte binnentreden in het ongeboren lichaam van de monadische egoïsche straal van binnenuit – van bovenaf. Wanneer het kind wordt geboren, is zijn eerste ademtocht een min of meer automatische astraal-fysieke reactie op een prikkel van binnenuit, gecombineerd met een prikkel van buitenaf.
Het proces van de dood is gecompliceerd. In het algemeen ‘sterft’ het hart het eerst en zijn de hersenen het laatste orgaan waarvan de levensdraad zich losmaakt. Maar zelfs nadat het hart heeft opgehouden te kloppen, blijft daarin een lichtend punt dat is verbonden met het actieve akasa dat nog in de hersenen functioneert en daar het panorama van het afgelopen leven voortbrengt – en dit lichtende punt in het hart verdwijnt kort voor de laatste vezel van de levensdraad verdwijnt. In het algemeen begint de terugtrekking van de aurische essentie bij de onderste delen en beweegt ze zich geleidelijk omhoog naar het hart, waar het proces een ogenblik stopt en dan langs het ruggenmerg omhooggaat naar de hersenen.
Het zou echter onjuist zijn te veronderstellen dat alle prana’s van de geïncarneerde mens, als een geheel beschouwd, alleen via de hersenen vertrekken. Iedere lichaamsopening wordt tijdens het stervensproces een uitgang of kanaal voor de overeenkomstige prana die tijdens het leven via die opening naar binnen en naar buiten werkt. De voortplantingsorganen, de anus en de navel zijn uitgangen voor bepaalde lagere delen van de menselijke vitale aura; terwijl het hart, zoals gezegd, een uitgang vindt via het ruggenmerg naar de hersenen. Dat deel van de belichaamde astrale mens dat het voertuig is van de tussenliggende hogere emanaties van het ego, verlaat het fysieke voertuig in de vorm van iets dat lijkt op een dampwolk, voornamelijk via de mond en de neusgaten. Een ander deel van de levenskracht vertrekt door de oren en ogen. Het deel van de astrale mens dat tijdens de belichaming het orgaan was van de spirituele en edeler verstandelijke elementen van de constitutie, verlaat het lichaam door wat in de oude hindoegeschriften bekendstaat als het brahmarandhra, dat gewoonlijk wordt omschreven als een mystieke opening boven in het hoofd, in de buurt van de pijnappelklier. Zo geven de prana’s van het lichaam en van het lingasarira hun greep op de moleculen en atomen van het fysieke lichaam op, die ze achterlaten met hun eigen bijzondere prana’s, en trekken ze zich terug in het aurische ei van de stervende entiteit.
Wanneer we over de astrale mens spreken, doelen we in het bijzonder op het lingasarira en de terugtrekking daarvan uit het lichaam van de stervende mens; wanneer de dood eenmaal heeft plaatsgevonden, zweeft het lingasarira in feite rond en boven het lijk, hoewel het daarmee verbonden blijft door ontelbare fijne draden van astraal-pranische substantie – wat men elektrische of magnetische stof zou kunnen noemen. In werkelijkheid scheidt iedere opening van het lichaam, zoals verklaard, haar eigen deel van de astrale mens als een wolk van damp uit; en zo staat ook iedere molecule en ieder atoom van het lichaam van de stervende mens zijn eigen deel van de algemene prana’s af, die zich bevrijden van die moleculaire en atomaire banden, en zo de ‘explosie’ of uitbarsting van licht of straling teweegbrengen die op het ogenblik van de dood plaatsvindt.*
*Fysieke, vitale elektriciteit, hoe etherisch en ijl ook voor onze waarneming, is niettemin heel substantieel; en ook de prana’s van ons fysieke gebied, en dat geldt evenzeer voor die van ons astrale gebied, zijn betrekkelijk materiële substanties vergeleken met de prana’s van de hogere delen van de menselijke constitutie.
Het is misschien interessant hieraan enkele opmerkingen toe te voegen over de verschillende manieren waarop men na het sterven omgaat met het dode lichaam. Het mummificeren of balsemen, zoals dat in de oudheid door verschillende volkeren werd gedaan, en zelfs nog in onze tijd door diegenen die zo lang mogelijk het lichaam tegen ontbinding willen vrijwaren, is niet goed, omdat daardoor wordt geprobeerd de transmigratie van de levensatomen te voorkomen.
Deze praktijken ontstonden in de dagen van verval van Atlantis, toen het devachan kort was en de wederbelichamingen elkaar vrij snel opvolgden door het wijdverbreide gebrek aan spiritualiteit onder de volkeren die toen de aarde bewoonden. De tovenaars en magiërs uit die periode probeerden, om eigen verdorven redenen, in te grijpen in de zuiveringsprocessen van de natuur door hun doden te balsemen en te mummificeren; ze hoopten dat deze gemummificeerde lichamen tegen de tijd dat het ego opnieuw incarneerde nog intact zouden zijn. Wanneer dat inderdaad gebeurde, werden de gemummificeerde lichamen soms verbrand om de levensatomen dan de vrijheid te geven, zodat ze naar het nieuwe lichaam van het gereïncarneerde ego konden terugkeren.
Het balsemen en mummificeren van het lichaam was ten dele nutteloos, omdat het geen enkel effect had op levensatomen die hoger of meer etherisch waren dan de laagste astrale en fysieke. Maar de poging was ook deels succesvol, want de grofste en meest verstoffelijkte klassen van levensatomen, die anders zeer materiële kringlopen van transmigratie zouden hebben gevolgd, werden van deze kringlopen afgehouden.
Wanneer de entiteit na enkele duizenden jaren terugkeerde om te reïncarneren, ontving ze deze levensatomen dan ook in bijna dezelfde toestand als waarin ze vroeger verkeerden, voor zover het het stempel betreft dat de ervaringen erop hadden afgedrukt. Deze bepaalde levensatomen werden op die manier wat hun eigen natuurlijke evolutiereis betreft vertraagd. Het is voldoende om te zeggen dat deze handelwijze geen morele rechtvaardiging heeft.
Zoals gezegd ligt aan het mummificeren een daad van Atlantische zwarte magie ten grondslag – een poging om de wijze en rechtvaardige processen van de natuur te dwarsbomen. Het ontstond ook als gevolg van de typisch Atlantische opvatting dat het stoffelijke heelal en het stoffelijke leven heel belangrijk zijn. De gewoonte bleef eeuwenlang bestaan, lang nadat de betekenis ervan was vergeten, en werd door vele Atlanto-Arische volkeren voortgezet, zoals de Peruvianen, de Egyptenaren, en anderen. (De Egyptenaren en Peruvianen waren echter geen echte Atlantiërs, maar behoorden tot enige van de overgebleven Atlantische stammen, die samenleefden met de nieuwe volkeren van het Indo-Europese wortelras.) Het was een deel van het zware Atlantische karma dat nog op ons vijfde wortelras rust en dat zich in stoffelijke gedaante voordoet.
Een veel betere gewoonte was die van de vroegste Indo-Europeanen die de lichamen van hun doden aan het zuiverende vuur toevertrouwden, waardoor de levensatomen zo snel mogelijk worden bevrijd en aan de innerlijke luister de gelegenheid wordt gegeven zich naar de innerlijke werelden te begeven, zonder ook maar de minste aantrekking naar de aarde, die een dood lichaam wel uitoefent. Stof tot stof, de ziel naar de zon, en de geest naar de ouder-ster – was het credo van onze Indo-Europese voorvaderen.
Door crematie valt het astrale lichaam sneller uiteen dan wanneer men het fysieke lichaam in het graf laat ontbinden, omdat het astrale lichaam en het lijk fysiek en magnetisch zeer nauw met elkaar zijn verbonden. In feite vallen ze bijna atoom voor atoom uit elkaar (de enige uitzondering is het skelet, dat dankzij zijn zware minerale scheikundige samenstelling zelfs langer kan blijven bestaan dan het astrale ‘skelet’ van het lingasarira). Zolang het lichaam aan het ontbinden is in de kist, zweeft het lingasarira eromheen, en in die tijd wordt het kamarupa in zekere mate psychomagnetisch tot de omgeving van het graf aangetrokken.
Vuur is een elektrisch verschijnsel, een manifestatie van pranische elektriciteit. Het heeft gewoonlijk een ontbindende werking, maar het is ook de grote constructieve bouwer van het heelal en daarom werd het door sommige oude volkeren vereerd. Fysiek vuur kan niets buiten zijn eigen werkingsgebied uiteen doen vallen; het ontbindt de fysieke moleculen en verbreekt de samenhang tussen de scheikundige atomen en maakt ze zo vrij. Crematie heeft dus geen enkele invloed op de levensatomen, behalve dat het proces van scheikundige dissociatie tussen de atomen wordt versneld; in plaats van het langzame ‘verbranden’ in de loop van de jaren door oxidatie, is crematie een snelle methode om hetzelfde tot stand te brengen.
Wanneer een mens werkelijk dood is, is er absoluut niets in hem dat ook maar in de verste verte zich bewust is van wat er met het lichaam gebeurt wanneer het wordt gecremeerd – behalve mogelijkerwijs een vaag en aangenaam gevoel van te worden bevrijd. Dit gevoel ontstaat omdat het verteren van het lichaam, en dus ook van het lingasarira, door vuur, het kamarupa snel bevrijdt; en bij de gemiddelde mens stijgt het kamarupa uit het astrale bezinksel van het kamaloka op naar de hogere regionen daarvan.
Wanneer het gouden levenskoord eenmaal is verbroken, is er niets stoffelijks op aarde dat het overgaan van de ziel kan storen. Niettemin zouden er ten minste zesendertig uur moeten voorbijgaan tussen de laatste adem en het begraven of cremeren van het fysieke omhulsel. Bij voorkeur moeten uitvaartdiensten kort zijn, eenvoudig, en met eerbied voor de liefde die de gestorvene in het hart van anderen opwekte.
Mensen die bang zijn voor de dood, die verwachten naar de ‘hemel’ te gaan en toch met ieder atoom van hun wezen terugschrikken voor deze gelukkige ervaring, schijnen het paradoxale, instinctieve gevoel te hebben dat deze volkomen natuurlijke gebeurtenis een tijd van ellende en troosteloosheid is. In werkelijkheid is er meer reden om over de geboorte van een kind te treuren dan over het heengaan van iemand die het bovenaardse geluk is ingegaan.