Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

De inwijdingscyclus

De kern van ons wezen is zuiver bewustzijn, en naarmate we ons verbinden met onze innerlijke god, met dat zuivere monadische bewustzijn, zal kennis op een natuurlijke manier tot ons komen. Ons inzicht zal zich verruimen en ten slotte kosmisch worden; dan zullen we beseffen dat er nog een andere, grootsere kosmos is, waarvan onze kosmos slechts een atoom is. Dat is het pad van evolutie, van groei, innerlijk en uiterlijk; het is het pad van inwijding, het pad naar almachtige liefde en mededogen.

Het woord initiatie [inwijding] komt van een Latijnse wortel die beginnen betekent, en esoterisch houdt dat een nieuw worden in, een begin maken met een manier van leven en studeren die ten slotte de spirituele en intellectuele grootsheid die een mens in zich heeft, volledig naar buiten brengt. Het is in werkelijkheid een versnelling van het evolutieproces, niet in de zin dat een stadium wordt overgeslagen, maar door in een korte periode te bereiken wat in het natuurlijke verloop eonen van streven zou duren.

Esoterische training is daarom vaak pijnlijk, want het betekent versnelde groei, op snelle en energieke wijze dat doen wat in de gewone natuurprocessen vele, vele tienduizenden, misschien miljoenen jaren zou kosten. Het is soms pijnlijk omdat, in plaats van langzaam te groeien en overal de schoonheid en harmonie van het leven te zien, men moet leren zich met een ijzeren wil te beheersen; zich volkomen te vergeten, allen te dienen, zijn eigen zelf op te geven voor het universele zelf, dagelijks te sterven om het kosmische leven te kunnen leiden.

Ik denk dat ieder mens het een vanzelfsprekende zaak vindt dat hij, vanaf de tijd dat hij voor het eerst uit de schoot van het oneindige tevoorschijn kwam als een onzelfbewuste godsvonk, tot hij het goddelijke weer bereikt als een zelfbewuste god, vele, vele keren zal mislukken, maar uiteindelijk zal slagen – als hij steeds opstaat en verdergaat. Mislukken is niet zo erg. Achteruitgaan, stilstaan, de evolutiestroom laten voorbijgaan, en achterblijven, dat is moreel onjuist. Het is onze plicht vooruit te gaan, onpersoonlijk en onzelfzuchtig te worden. Het is duidelijk dat de term ‘achteruitgaan’ niet een werkelijk achterwaartse beweging van een lichaam inhoudt. Het idee is ontleend aan de menselijke ervaring. We kunnen met grote moed en laaiend enthousiasme aan iets beginnen, en dan worden we ontmoedigd, keren op onze schreden terug, en laten de daad ongedaan. Strikt genomen is achteruitgang onmogelijk, want de natuur sluit de deur elk ogenblik achter ons; ook betekent het niet het ongedaan maken van wat de evolutie tot stand heeft gebracht. Het betekent veeleer dieper in de stof afdalen in plaats van verder in de geest opstijgen, met andere woorden, het veranderen van de richting van onze evolutiereis.

Nooit was er een mahatma die niet heeft gefaald, niet vele, vele keren heeft gefaald. Het is jammer als we tekortschieten, maar het kan worden rechtgezet, en door een sterke wil in een overwinning worden omgezet. Om de woorden van W.Q. Judge aan te halen:

We kunnen bij bepaalde daden of pogingen ‘tekortschieten’, maar zolang we blijven doorzetten zijn het geen ‘mislukkingen’ maar lessen die op zichzelf noodzakelijk zijn. Door weerstand en inspanning verwerven we nieuwe kracht; we verzamelen in onszelf – en wel volgens occulte wetten – alle kracht die we hebben verworven door te volharden. Volledig ‘succes’ is nu niet voor ons weggelegd, maar wel een voortdurend en volhardend streven, en dat is succes en niet het alleen maar verwezenlijken van al onze plannen of pogingen. Bovendien zijn er, hoe hoog we in de natuur ook komen, altijd weer nieuwe sporten van de ladder te beklimmen – die ladder waarvan elke sport met inspanning en pijn wordt beklommen, maar ook met de grote vreugde van bewuste kracht en wil. Zelfs de adept komt voor nieuwe beproevingen te staan. Bedenk ook dat als we zeggen ‘ik ben tekortgeschoten’ dit aantoont dat we aspiraties hadden en nog steeds hebben. En omdat dit zo is en we nog verhevener hoogten van volmaking vóór ons hebben om te beklimmen, zal de natuur ons nooit in de steek laten. We klimmen en streven, en het gevoel tekort te schieten is het beste bewijs daarvan. Maar de natuur heeft niets aan iemand die de grens van zijn aspiraties heeft bereikt of ze heeft opgegeven. Daarom ‘is elke mislukking inderdaad een succes’. Hoe hoger de aspiraties in het begin zijn, hoe groter de moeilijkheden die u zult ontmoeten. Vergeet dus niet dat doorgaan met pogen, zelfs als men voortdurend faalt, de enige weg is om werkelijk succes te hebben.*

*‘Answers to Correspondence’, september 1892; Echoes of the Orient, 3:410.

Het doel van inwijding is dat de mens zich aansluit bij de goden, en daarmee wordt een begin gemaakt door de neofiet één te laten worden met zijn eigen innerlijke god. Het betekent niet alleen een verbond met de goden, maar ook dat de initiant, de leerling, als hij slaagt, achter sluier na sluier zal doordringen: eerst van het stoffelijke heelal en dan van de andere heelallen binnen het fysiek-stoffelijke, en elke keer dat men achter een sluier doordringt, betekent dat het leren kennen van een nog grootser mysterie. Kortom, het is het zelfbewust één-worden met het spiritueel-goddelijke heelal; het verruimen van het bewustzijn, zodat dit van een louter menselijk een kosmisch bereik krijgt. De mens is dus in zijn denken en bewustzijn thuis in ieder deel van het universele zijn – evenzeer thuis op Sirius of de Poolster als op Canopus of op aarde, en dat geldt nog meer ten aanzien van de onzichtbare werelden.

Inwijding betekent het versnellen van het evolutieproces, het stimuleren van de innerlijke mens in tegenstelling tot de uiterlijke fysieke persoon. In de hogere graden brengt ze vermogens en een ontplooiing van het bewustzijn met zich mee die werkelijk goddelijk zijn; maar ze houdt ook in dat men goddelijke verantwoordelijkheden op zich neemt. Niemand wordt een esotericus door alleen een briefje te tekenen; hij kan dat niet worden als er niet een glimp van buddhisch licht in zijn hart schijnt en zijn denken verlicht. Een geboren esotericus is iemand die met tenminste een straaltje christuslicht in zich ter wereld is gekomen. Zo iemand zal vroeg of laat, even zeker als het karmische proces onveranderlijk zijn weg volgt, tot het pad worden aangetrokken, want het betekent het verwezenlijken van zijn in het verleden voorbereide en gevormde bestemming, wat tot uitdrukking komt in zijn karakter zoals het nu is en in het daaruit voortvloeiende vermogen instinctief de waarheid te herkennen.*

*Er zijn nu en dan gevallen van mensen die in vroegere levens chela’s zijn geweest, maar die op het pad zijn gestruikeld en op een voor hen zeer ongelukkige wijze de verbinding met hun leraar hebben verbroken. Maar door hun vroegere voortreffelijke eigenschappen komen ze, wanneer de volgende of misschien de tweede incarnatie plaatsvindt, in het leven begiftigd met ongewone krachten of vermogens; ze worden geboren met een voorraad vergaarde innerlijke, spirituele, mentale en psychische ervaringen, die hen licht geven en hen helpen in contact te blijven met de innerlijke god.
HPB noemde hen de troetelkinderen van de nirmanakaya’s en wijst op Jacob Böhme als voorbeeld. Hij was iemand die door een bepaalde eigenzinnigheid van ernstige aard de schakel had verbroken, maar ver genoeg was gevorderd om de spirituele eigenschappen die hij had verworven niet te verliezen. Hoewel niet meer een rechtstreekse chela, werd er niettemin een wakend oog op hem gehouden, kreeg hij hulp en werd zijn toekomstige vooruitgang voorzichtig gestimuleerd, zodat hij in het volgende leven (of zelfs aan het einde van zijn leven als Jacob Böhme) misschien weer bewust contact maakt of heeft gemaakt. Met andere woorden, Böhme had spirituele ervaringen; hij wijdde zichzelf in vanuit de bron van licht in hem die hij in vroeger dagen had verworven toen hij een aangenomen chela was. In feite is, zoals gezegd, alle inwijding zelfinwijding, zelfontwaking. Een leraar leidt, helpt, bemoedigt, stimuleert en steunt alleen maar. Vgl. De geheime leer, 1:542.

Het minst belangrijke en eigenlijk te verwaarlozen deel van inwijding is het ritueel. Inwijding kan niet aan een ander worden overgedragen. Alle groei, alle spirituele verlichting, vindt in onszelf plaats. Er is geen andere weg. Symbolische riten en uiterlijke attributen zijn slechts hulpmiddelen voor de leerling, hulpmiddelen om het vermogen van innerlijke visie, het innerlijke oog, te ontwikkelen. Daarom is elke inwijdingsbeproeving, waar ook ondergaan of hoe ook geregeld, in essentie een individueel innerlijk ontwaken. Was dat niet zo, dan zou er geen inwijding bestaan, behalve als een leeg ritueel, bijna zoals de sacramenten van de hedendaagse kerken voor het grootste gedeelte zijn; maar zelfs deze zijn afspiegelingen, hoe zwak ook, van werkelijke ervaringen van chela’s die een inwijding hebben ondergaan.

De oude mysteriën van Griekenland, zoals die welke door de Staat werden gehouden in Eleusis en Samothrace, of Delphi, of die plaatsvonden bij het Orakel van Trophonius, waren overwegend ceremonieel van aard. Toch hielden ze alle, zelfs in de tijd van verval, een zekere mate van werkelijke spirituele ervaring in. Ik zou hieraan willen toevoegen dat de in de literatuur gevonden aanwijzingen over de beproevingen waarvoor men komt te staan en die men moet doorstaan, niet te letterlijk moeten worden opgevat, al zijn ze ook niet helemaal denkbeeldig; het zijn symbolische voorstellingen van wat de initiant innerlijk te wachten staat. Want gedachten zijn mentale entiteiten en bezitten daarom een eigen vorm en kracht, en de mens moet zijn lagere natuur overwinnen, of mislukken.

Er zijn in de inwijdingscyclus tien graden, maar we hoeven ons slechts bezig te houden met de zeven die betrekking hebben op de zeven gemanifesteerde gebieden van het zonnestelsel – de hoogste drie gaan het huidige menselijke begripsvermogen geheel te boven en dat blijft zo tot ons bewustzijn werkelijk universeel, bovenmenselijk zal zijn geworden. Deze zeven graden zijn de zeven grote poorten waar de pelgrim doorheen moet voor hij quasi-goddelijkheid bereikt. Tussen elk van deze poorten bevinden zich zeven kleinere deuren waar men doorheen moet en elke deur is een stap in de training, in de scholing, zodat er in totaal negenenveertig stadia zijn, zoals er ook negenenveertig gebieden in ons zonnestelsel bestaan: zeven hoofdgebieden en zeven subgebieden of kleinere werelden of rijken binnen elk van de eerstgenoemde zeven.

De eerste drie trappen of graden hebben te maken met studie, met een voortdurend streven spiritueel en mentaal te groeien, zich te ontwikkelen en edeler te worden; en ook met het leiden van het leven. Ze zijn symbolisch, d.w.z. gedramatiseerd voor zover het de riten betreft. Er is ook onderricht (wat het grootste deel van deze riten uitmaakt) over diepe geheimen van de natuur, onderricht dat zelden in een logische vorm en volgorde wordt gegeven, want dat is de verstandelijke manier, maar door hier en daar aanwijzingen te geven en toespelingen te maken. De methode beoogt niet het hoofd van de leerling vol te stoppen met gedachten van anderen, maar in hem het spirituele vuur op te wekken dat het begripsvermogen doet ontwaken, zodat de neofiet inderdaad zijn eigen inwijder wordt.

De ideeën of gedachten die men van buitenaf ontvangt, zijn slechts uiterlijke aansporingen, die een innerlijke trilling opwekken als voorbereiding op het ontvangen van het innerlijke licht. Gedachteoverbrenging is slechts een manier van spreken. Er worden indrukken gemaakt die een overeenkomstige snaar in het psychische gestel van de ontvanger doen trillen en onmiddellijk flitst de overeenkomstige kennis op uit het hogere denkvermogen van de ontvanger zelf. Toewijding aan de waarheid die zover gaat dat men zichzelf totaal vergeet, opent het ontvangkanaal. Licht en kennis treden dan hoofd en hart binnen – vanuit onszelf, uit onze innerlijke god, die op deze manier wordt gewekt of, beter gezegd, begint te functioneren, al is dat tijdelijk; en zo wijdt de mens zichzelf in. Het hele proces is gebaseerd op de wetten van de natuur, op de natuurlijke groei van het begripsvermogen, van de innerlijke visie.

Met de vierde inwijding begint een nieuwe reeks innerlijke ontplooiingen – dat wil zeggen dat niet alleen de studie, aspiratie en een hogere levenswijze in de volgende fasen worden voortgezet, maar dat er in deze graad iets nieuws gebeurt. Vanaf dat moment begint de initiant zijn persoonlijke menszijn te verliezen en op te gaan in het goddelijke, dat wil zeggen dat men het louter menselijke begint te verliezen en de goddelijke staat ingaat. Hem wordt geleerd hoe hij zijn fysieke lichaam en zijn fysieke hersenen kan verlaten en kan opstijgen in de grote ruimten, niet alleen van het fysieke heelal, maar tevens en meer in het bijzonder van de onzichtbare gebieden. Dan leert hij hoe hij het innerlijke bewustzijn van de entiteiten en sferen waarmee hij in contact komt, kan worden, kan zijn en kan binnengaan.

De reden hiervoor is dat men om iets ten volle te kennen, het moet zijn; als men precies wil begrijpen wat het in al zijn facetten is, moet men het worden, althans tijdelijk. Het bewustzijn moet samenvloeien met het bewustzijn van de entiteit of het wezen waarvan men op dat moment de betekenis leert kennen. Daaruit komen de quasi-mystieke verhalen voort over de ‘afdaling’ van de initiant in de ‘hel’ om te leren hoe het leven van de helbewoners is en wat hun lijden inhoudt; en ook gedeeltelijk om het mededogen op te wekken bij degene die ervaart wat deze entiteiten doormaken als het karmische resultaat van hun eigen misslagen. En, in de andere richting, moet de initiant evenzeer leren hoe hij één kan worden met de goden en hoe hij met hen in contact kan komen. Om hun aard en hun leven te begrijpen, moet hij tijdelijk zelf een god worden, met andere woorden zijn eigen hoogste wezen ingaan.

Te beginnen met deze vierde inwijding treedt de neofiet nieuwe rijken van bewustzijn binnen; de spirituele vuren van de innerlijke constitutie zijn zeer krachtig, zowel wat hun aard als hun werking betreft; de spirituele elektriciteit, om het zo te noemen, stroomt met een veel grotere kracht. Men kan deze mystieke zaken eigenlijk niet in alledaagse woorden uitdrukken. Naast de leringen en het symbolische of gedramatiseerde ritueel, leert de neofiet – en dat is hij altijd, hoe hoog zijn graad ook is – hoe hij de natuurkrachten kan beheersen en wonderen kan verrichten zoals bewust het lichaam verlaten, en onze planeet verlaten om naar andere centra van het zonnestelsel te gaan.

De vijfde graad volgt dezelfde wegen van ervaring; de mens wordt dan een meester van wijsheid en mededogen. In deze graad komt de beslissende keuze: óf men keert terug, zoals de grote boeddha’s van mededogen, om de wereld te helpen, om voor de wereld en niet voor zichzelf te leven; óf men gaat, zoals de pratyekaboeddha’s, verder op het pad van het zelf – een ontwikkeling alleen voor zichzelf.

De zesde inwijding reikt tot nog verhevener gebieden van bewustzijn en ervaring; en dan volgt de laatste en hoogste inwijding, de zevende, die inhoudt dat men van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn eigen goddelijke zelf komt te staan en dat men daarmee één wordt. Als dit gebeurt heeft men geen andere leraar nodig. Het omvat tevens een individueel contact met de verheven mahachohan, die praktisch identiek is met wat de stille wachter van de mensheid is genoemd.

Elke graad kent zijn eigen voorschriften en trainingsmethoden. Niettemin is er één algemene regel, namelijk dat de hoogste gids voor de neofiet de god in hem is, zijn uiteindelijke spirituele en mentale rechterstoel, en pas op de tweede plaats komt zijn leraar. Daaraan betuigt de discipel met vreugde trouw – maar in geen geval blinde gehoorzaamheid – want tegen die tijd weet hij dat zijn eigen innerlijke god en de innerlijke god van de leraar beiden vonken zijn van het zelf van Alaya.

Ik kan eraan toevoegen dat hoe hoger de graad is, des te informeler en minder ritueel de betrekkingen tussen leraar en leerling worden, en des te meer van de leerling wordt verwacht dat hij ernaar streeft te leven in, en één te zijn met, zijn innerlijke, goddelijke vermaner. Verder wordt er in de meer gevorderde stadia op geen enkele wijze iets opgetekend. Het geheugen van de toehoorders moet worden getraind om te ontvangen en vast te houden wat erop wordt afgedrukt, een training die men nooit krijgt als men afhankelijk is van geschreven aantekeningen. Noch in schrift of kleur, in getal of gegraveerde tekens worden de leringen zichtbaar vastgelegd; ze worden alleen in de geest en in het hart bewaard.

Het hele streven is erop gericht de wilskracht, de individualiteit, en de ingeboren vermogens van de innerlijke god op te wekken. Het overdragen van informatie gebeurt daarom op fluistertoon en van mond tot oor, om de oude zegswijze te gebruiken. In de hoogste graden is zelfs dat niet toegestaan, want de neofiet, de ontvanger van esoterische kennis en wijsheid, is zo geoefend dat hij als het ware door gedachteoverbrenging kan ontvangen en zelfs niet in de nabijheid van zijn leraar hoeft te zijn. Meer en meer legt de leraar geluidloos contact, door de stem van de stilte, en die stem, waarmee de leringen worden ‘geuit’, opent spirituele vergezichten in de discipel.

Elke stap vooruit betekent het binnengaan in een groter licht en daarmee vergeleken is het zojuist verlaten licht schaduw. Hoe hoog men ook staat op de ladder van evolutie, al is het zo hoog als de goden, altijd is er een ander boven hem, iemand die meer weet dan hij; en daarboven bevindt zich een voortdurend opklimmende reeks entiteiten met een steeds ruimer kosmisch bewustzijn. De hiërarchische stroom vormt een basispatroon van de natuur; daarom is niemand van ons zonder leraar, want er is een oneindig heelal boven ons – hiërarchieën van leven en van evolutionaire ervaring die de onze ver te boven gaan.

Daaruit volgt dat wanneer de monadische essentie van een mens na het verlaten van onze eigen hiërarchie de verhevener rijken van het kosmische zijn betreedt, ze dit doet als een embryo-entiteit; ze begint daarin haar volgende reis omhoog op de eerste sport van die nieuwe levensladder en heeft vanzelfsprekend iemand nodig om haar stappen te leiden. En die behoefte aan gidsen en leraren zal blijven tot ze in het cyclische verloop van de eeuwen door steeds verder op te klimmen de allerhoogste sport van die levensladder bereikt en opnieuw één wordt met dat nog verhevener mysterie van het binnenste van het binnenste van haar wezen. En welke naam kunnen we geven aan dit nog verhevener mysterie? Menselijke taal schiet te kort en alleen de spirituele verbeelding kan tot in de werelden van het goddelijke opstijgen. Zo gaat de evoluerende entiteit voortdurend van het ene naar het andere levensterrein, van de ene naar de andere hiërarchie van onuitsprekelijke ervaring – en gaat dus steeds vooruit. Spreekt het niet vanzelf dat men in de levensschool altijd een leerling is, omdat het gezicht van de eeuwige werkelijkheid door sluier na sluier wordt bedekt?

Als men eenmaal spiritueel begrip heeft verworven, kan men daarna nooit meer vergeten. Juist het feit dat het onmogelijk is de waargenomen en bijna bereikte heerlijkheid uit het geheugen te wissen, geeft de falende aspirant het rampzalige gevoel van mislukking. Hij die nog nooit de hemel heeft ervaren, verlangt ernaar met hoop op succes; maar hij die zich aan de rand ervan heeft bevonden en door de poorten een glimp van het hemelse heeft opgevangen en er dan niet in slaagt binnen te komen, herinnert zich genoeg om zijn ziel met pijn en zelfs wanhoop te vervullen bij de herinnering aan het visioen dat hij zag en dat hij niet kon vasthouden.

Als de zware beproevingen komen – en in de hogere graden zijn die schrikwekkend – moet de spirituele instelling zo zijn dat ze weerstand biedt aan de meest indringende invloeden van buitenaf. Zulke invloeden komen voort uit het vatbaar zijn voor indrukken, wat een grote deugd is maar in veel opzichten ook een fatale zwakheid; een andere psychologische factor die zorgvuldig in het oog moet worden gehouden, is een te sterk en te snel gebruikt vermogen tot logisch redeneren. Het verstandelijke moet volstrekt ondergeschikt zijn aan de edeler eigenschappen en moet geen overheersende rol spelen; als het dienstbaar is gemaakt, is het van wezenlijke waarde. Het hogere denken dat in het buddhi-beginsel is geworteld, bezit van zichzelf een onfeilbare logica en ook een onfeilbare intuïtie; de processen van het gewone denken zijn slechts zwakke en meestal verwrongen afspiegelingen daarvan, en daarom vaak heel gevaarlijke vijanden.

Men kan niet ongestraft met het occultisme spelen. De hele natuur wordt wakker geroepen, en de strijd met het lagere zelf kan soms wanhopig lijken, want de neofiet voelt instinctief dat hij moet overwinnen of mislukken. Maar als hij trouw de eerste plicht vervult die op zijn weg komt, hoe nederig en eenvoudig die ook is, dan is dat zijn pad. Als we onze eigen zwakheden overwinnen, helpen we niet alleen onze eigen natuur, maar de hele mensheid; meer nog, we helpen ieder bewust levend wezen, want we zijn één met die krachten die de circulaties in het heelal zijn.

Eénwording met het eigen essentiële zelf is het hoogste doel van inwijding.* Het is het pad naar de goden, en dat betekent dat ieder van ons een individuele god wordt. Het volgen van dit pad is een heel ernstige, een heel heilige onderneming. Het roept alle kracht of wilskracht op in de natuur van een mens die tot het verheven uiterste wil doorgaan. Om dat te bereiken moet hij de verstrikkingen van de persoonlijkheid volkomen negeren, om zo in de gelijkmatige rondgaande beweging van bewustzijn te komen die om de centrale kern van zijn wezen bestaat, en moet hij ten slotte één worden en zich verbinden met het verheven wonder, de innerlijke god.

*Om een of andere reden bestaat er bij sommigen de vreemde misvatting dat de hoogste inwijdingen aan vrouwen worden onthouden. Dat is niet het geval. Er is niets dat een vrouw belet de hoogste top te bereiken, de zwaarste inwijdingsbeproevingen met succes te doorstaan. Diegenen echter die de hoogste inwijdingen ondergaan, doen dat meestal in het lichaam van een man, eenvoudig omdat dit gemakkelijker is, omdat het psychische en fysiologische gestel beter geschikt is om die inwijdingen te doorstaan. Maar het is absurd om te veronderstellen dat inwijding ooit in het verleden of nu het voorrecht of het bijzondere privilege was en is van de man.
Men hoeft slechts te denken aan de lange ononderbroken reeks van profetessen, zelfs in de beschavingen van het historische Griekenland en Rome met hun antropomorfistische en materialistische denkbeelden, om te beseffen dat vrouwen hun plaats hadden in de tempelscholen, en hoge en uitzonderlijke onderscheidingen verkregen in de esoterische training. Het Orakel van Delphi is waarschijnlijk het meest bekend; andere voorbeelden zijn de Keltische druïden en de Germaanse volkeren die in de oudheid bekendstonden om hun vrouwelijke leiders, hun zieneressen en profetessen. Hoezeer vrouwelijke ingewijden misschien ook in afzondering hebben geleefd, hun innerlijke vermogen en kracht om te slagen werden algemeen erkend.

Achter iedere sluier bevindt zich een andere, maar door alle schijnt het licht van de waarheid, het licht dat altijd in ieder van ons leeft, want het is ons meest innerlijke zelf. Ieder mens is in de kern van de kern van zijn essentie een zon, bestemd om een van de stralende hemellichamen te worden in de ruimten van de Ruimte, zodat zelfs vanaf het allereerste moment dat het goddelijk-spirituele deel van ons aan zijn omzwervingen door het universele zijn begint, het al een embryo-zon is, een kind van een andere zon die toen in de ruimte bestond. Inwijding brengt deze innerlijke, latente, sterre-energie in het hart van de neofiet tevoorschijn.

Aham asmi parabrahman, ik ben het grenzeloze Al – boven tijd en ruimte verheven. Deze gedachte is de ware hoeksteen van de tempel van de oude waarheid. Moeder natuur – in haar goddelijke, spirituele, psychische, etherische en fysieke gebieden – is ons universele thuis – een thuis dat geen bepaalde plaats heeft, omdat het overal is.

Dit is dus het pad waarlangs ieder mens kan opklimmen, als hij de onbuigzame wil heeft om dat te doen en vurig verlangt naar een groter licht. Hij kan opstijgen langs de verschillende trappen van de hiërarchie, en doet elke stap omhoog door een inwijding, totdat zijn wezen ten slotte één wordt met de stille wachter van onze bol. Dan, in een nog latere periode, zal zijn monade één worden met de stille wachter van onze planeetketen en in een nog verdere periode in de kosmische tijd zal hij als een individueel monadisch levenscentrum één worden met de hiërarch van ons zonnestelsel.

Het meest innerlijke van ons is het meest innerlijke van het heelal: iedere essentie, iedere energie, iedere kracht, ieder vermogen in het grenzeloze Al is in ieder van ons, actief of latent. Alle grote wijzen hebben dezelfde waarheid onderwezen: ‘Mens, ken uzelf’; dat betekent ons denken en ons gevoel naar binnen keren, ons in steeds grotere mate zelfbewust verenigen met de godheid in de kern van ons wezen – de godheid die ook het ware hart van het heelal is. Daar is inderdaad ons thuis: de onbegrensde, grenzeloze Ruimte.


Bron van het occultisme, blz. 61-70

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag