Monaden, ego’s en zielen
De verschillende zielen, element-beginselen en ego’s die alle deel uitmaken van de constitutie van een mens, bevinden zich noodzakelijkerwijs binnen de lagen van de verschillende substanties en energieën die het aurische ei vormen, dat zelf het terrein is van evolutionaire activiteit. Het hele werk van de evolutie speelt zich inderdaad af in en op het aurische ei, omdat alle gebieden daarvan veranderen of zich verfijnen als gevolg van de groei en veranderingen die in de monadische centra plaatsvinden.
Ik zal nu proberen meer gedetailleerd uiteen te zetten wat de termen monadische essenties, monaden, ego’s en zielen inhouden. Monadische essentie wordt in het algemeen gebruikt om de essentiële of goddelijke substantie van een monade aan te geven, waarvan de monade een geïndividualiseerde uitdrukking is in ruimte en tijd. Daarom is monadische essentie in feite hetzelfde als de term god, want er zijn evenveel goden als monaden. We hebben dus de reeks: goden (of monadische essenties), monaden, ego’s, zielen (of voertuigen); en deze reeks is ook chronologisch, in die zin dat uit de god de monade emaneert, uit de monade het ego, uit het ego komt de ziel voort en uit de ziel het lichaam. Hierop zinspeelt HPB in De geheime leer wanneer ze bij het vermelden van de drie fundamentele grondslagen van het bewustzijn en de structurele bouw van het heelal, spreekt over ‘goden, monaden, atomen’.
Wanneer we vervolgens de term ego bekijken, kunnen we dit zeer belangrijke deel van de mens, op welk gebied van zijn constitutie het ook thuishoort, in het kort beschrijven als de opgeslagen voorraad bewuste evolutionaire ervaringen, verworven tijdens de zich voortdurend herhalende belichamingen van een monade in de werelden van manifestatie. Als voorbeeld kan dienen dat het reïncarnerende ego de verzamelaar en de opslagplaats is van alle spirituele en verstandelijke ervaringen die door de menselijke monade in haar vele incarnaties zijn opgedaan – en dat feit is de reden dat HPB de door het ego na de dood van een mens verzamelde ervaringen het ‘aroma’ noemde van een spirituele, en verstandelijke en hogere psychische aard, dat na ieder leven op aarde is vergaard.
De term ziel kunnen we omschrijven als het waarnemende, ontvankelijke voertuig of kleed, dat zelf uit levende substantie bestaat, waarin het ego zich tijdens een belichaming hult. Een ander woord voor ziel is lichaam – niet noodzakelijk een lichaam van vlees, maar een voertuig waarin en waardoor op elk gebied van de menselijke constitutie een ego zich tot uitdrukking kan brengen. Vandaar het gebruik van de diverse termen, spirituele ziel, menselijke ziel, dierlijke ziel en zelfs fysieke ziel – waarmee het lichaam van vlees wordt bedoeld.
Wanneer dus de goddelijk-spirituele stof of essentie, die zelf een god is, zich als een individualiteit op het aangrenzende lagere gebied manifesteert, noemen we die een monade; zo’n monade komt tot uitdrukking op het gebied waar ze zich manifesteert door middel van het passende manasische kleed of egoïsche brandpunt, dat haar ego is; en elk ego omgeeft zich op zijn beurt met zijn eigen pranische aura’s of kenmerkende sluier van levende substantie en gevoelig materiaal, zijn ziel.
Omdat de mens een microkosmos van de macrokosmos is, kunnen we, naar analogie, de constitutie van een heelal begrijpen door deze facetten van de leer over de constitutie of het aurische ei van de mens over te brengen op een kosmische schaal. We kunnen dan zeggen dat een heelal zijn monadische essentie heeft, zijn kosmische monade, zijn kosmische ego als individualiteit en ook zijn kosmische ziel of anima mundi.
De volgende twee diagrammen zijn symbolische voorstellingen van bepaalde structurele en elkaar doordringende delen van de natuur, en moeten niet als nauwkeurige of fotografische beelden worden gezien, maar slechts als een aanduiding van onderling samenhangende entiteiten of eigenschappen.
We zien in dit diagram zes centra of atmische brandpunten, die alle drieledig zijn; en elk zo’n triade bevat haar respectieve monade, ego en ziel, omsloten door het aurische ei, het zevende en ‘universele’ element of beginsel in dit schema. Verder wordt het zevenvoudige aurische ei afgebeeld als hangende aan de kosmische of galactische paramatman, het hoogste zelf of de hiërarch van het melkwegstelsel, dat op zijn beurt hangt aan het stralende, superkosmische brandpunt, dat zelf het symbool is van een onbepaald aantal melkwegstelsels. Dit brandpunt, bovenaan het diagram, kan ook de grenzeloze gebieden van de oneindigheid voorstellen, want het is duidelijk dat zo’n groep melkwegstelsels slechts een aanwijzing is voor het bestaan van een ontelbaar aantal andere van dergelijke galactische groepen in de eindeloze Ruimte.
De rechte lijn die haar oorsprong vindt in dit stralende brandpunt, is een poging om de individualiteit van de superkosmische monade aan te duiden, die als de sutratman of het draadzelf door alle dingen loopt en alle met elkaar verbindt tot een permanente en onverbrekelijke eenheid. Wanneer we een ogenblik bij deze verheven gedachte stilstaan, zien we dat de fundamentele essentie van elk wezen en ding in het galactische geheel van hiërarchieën haar oorsprong heeft in de superkosmische monade; en daarom wordt zelfs het kleinste levensatoom in zo’n hiërarchie bestraald door en is in essentie gelijk aan de hyparxis of het hoogste van het hoogste in het melkwegstelsel.
Dit diagram is niet speciaal samengesteld op een zevenvoudige of een twaalfvoudige basis; het toont veeleer in algemene zin de relaties en onderlinge betrekkingen van de verschillende monaden, ego’s en zielen in de mens en, naar analogie, in elke kosmische eenheid, en tevens hun verband met de menselijke beginselen. Hun relatie met de bollen van de aardketen en de heilige planeetketens van het zonnestelsel is als volgt: paramatman is kosmisch of galactisch; atman is kosmisch of behoort tot het zonnestelsel; jivatman tot de heilige planeetketens; bhutatman tot de planeetketen aarde; en pranatman tot alleen bol D. Naar analogie slaan dezelfde onderlinge betrekkingen, door vergroting van de schaal, op het universele zonnestelsel. De atman en de jivatman vormen samen de innerlijke god van de constitutie van de mens. Men zou kunnen zeggen dat de supergoddelijke beginselen in de mens, of, in een ander opzicht, wat op hetzelfde neerkomt, de hoogste vijf en verborgen bollen van een planeetketen, de respectieve schakels zijn met de goddelijke beginselen van ons zonnestelsel en via dit laatste met het melkwegstelsel.
Er worden Sanskrietnamen gegeven aan de drie hogere drieledige brandpunten of atmans in de menselijke constitutie, maar de lagere drie brandpunten zijn samengevat onder de ene term pranatman, omdat er geen geschikte term bestaat om de bijzondere atmische kwaliteit te beschrijven die tot de dierlijke monade en de astraal-fysieke monade behoort, en deze laagste twee brandpunten hebben nog in onvoldoende mate het egoïsche ontwikkeld. Niettemin is het de bestemming van zowel de dierlijke als de astraal-fysieke monade om in een toekomstig manvantara uit zichzelf een atmisch brandpunt tevoorschijn te brengen. Wanneer dat gebeurt, zal elk gevorderd zijn: één stap hoger voor de dierlijke monade en twee stappen hoger voor de astraal-fysieke monade en elk van hen wordt dan wat in het diagram een psychische monade wordt genoemd.
Dit toont het plooibare karakter van deze verschillende ego’s en zielen, want elk van hen zal tijdens de lange, lange evolutionaire pelgrimstocht ‘opklimmen’ naar het aangrenzende hogere ‘gebied’ De astraal-fysieke monade zal een dierlijke monade worden, deze laatste zal na verloop van tijd uit zichzelf de al latent aanwezige psychische monade ontwikkelen, die in de loop van de evolutie een manasische monade wordt, enzovoort voor wat betreft de twee overige monaden. Die vooruitgang in evolutie betekent echter niet dat een monade een stap ‘omhooggaat’ door toevoegingen van buitenaf, maar alleen dat wat al latent vanbinnen aanwezig is, in steeds hogere mate zijn eigen verheven monadische essentie zal ontvouwen.
Voor hen die graag verbanden leggen tussen de leringen, kan ik hieraan toevoegen dat dit diagram aangeeft dat we voor een individueel mens de dhyani-boeddha van zijn constitutie in het bovenste drieledige brandpunt moeten plaatsen, echter met permanente verbindingen in en met het tweede drieledige brandpunt; de dhyani-bodhisattva in het tweede van deze brandpunten, maar met verbindingen in en met het derde drieledige brandpunt; en dat wanneer zo’n dhyani-bodhisattva in een mens de manushya-boeddha wordt, deze dus in het derde brandpunt is gezeteld, maar met verbindingen naar en door het vierde drieledige brandpunt, om zo de manushya-boeddha in staat te stellen zijn schitterende krachten en vermogens op onze bol D te manifesteren. Wanneer onze levensgolf zich naar de volgende bol zal hebben verplaatst, of naar een andere bol tijdens een ketenronde, geldt dezelfde lering voor zo’n nieuwe bol-woonplaats van de levensgolf en de individuele mensen ervan.
Het eerste diagram bevat ook veel aanwijzingen over de vraag welke delen van de constitutie van een mens tot onze bol D behoren, of tot onze planeetketen aarde, of tot de heilige planeetketens, en ook welke delen van een menselijke constitutie de binnenronden doorlopen en welke de buitenronden.
Het tweede diagram dat hier is opgenomen, is in het algemeen analoog aan het eerste, maar verschilt heel veel in details. De juiste manier om deze twee schematische voorstellingen van een kosmische eenheid enerzijds, en van een mens anderzijds te bestuderen, is dan ook dit te doen op de manier van de natuur zelf, elk geval te nemen zoals het is en niet te proberen analogieën te forceren. We kunnen een kosmische eenheid, zoals een zonnestelsel, vergelijken met de oceaan van intelligent leven met zijn psycho-vitaal-astrale structuur die ons omgeeft, en uit deze kosmische oceaan stromen op velerlei manieren ontelbare riviertjes, die alle in fundamentele kracht of substantie identiek zijn aan hun kosmische ouder, maar niet identiek wat betreft hun functie of hun daaruit voortvloeiende handelen en gewoonlijk niet in hun structuur. Zoals de oceanen op de aarde de uiteindelijke bron zijn van de rivieren van de aardbol en van de stromen en beken die onze landschappen zo bekoorlijk maken, en die ten slotte alle terugkeren naar de oceanen waaruit ze tevoorschijn kwamen; en zoals deze kleinere stromen of ‘stralen’ in substantie en in andere opzichten aan hun grote ouder identiek zijn, maar niet identiek wat plaats, functie, of eigenschappen betreft, precies zo komen alle menigten microkosmische eenheden, zoals wij mensen, voort uit de kosmische oceaan, en zijn als het ware de ‘stralen’ of riviertjes daarvan, bestemd om ten slotte aan het einde van het mahamanvantara terug te keren naar de kosmische paramatman.
Als we valse analogieën trekken, is het enige waar we ten slotte in slagen een beeld van onszelf te projecteren op de kosmische eenheid, een beeld zoals wij in het huidige stadium van onze evolutionaire pelgrimstocht zijn. We zouden ons dan eenvoudig in onze geest een beeld vormen van de kosmische eenheid als een enorme vergroting van een mens, en bijna automatisch onze eigen zwakheden en bijzondere vormen van onvolmaakte ontwikkeling aan zo’n denkbeeldig kosmisch wezen toeschrijven – wat absurd is, en wat ons tot dezelfde fatale fout zou voeren waartoe veel exoterische religies vervielen toen de mens zijn persoonlijke goden schiep.