De mens is zijn eigen karma
Karma-Nemesis is synoniem met voorzienigheid zonder vooropgezet plan, goedheid, en elke andere eindige eigenschap en kwalificatie, die zo onfilosofisch aan laatstgenoemde wordt toegeschreven. Een occultist of filosoof zal niet spreken over de goedheid of wreedheid van de voorzienigheid, maar hij zal deze vereenzelvigen met karma-Nemesis, en verkondigen dat ze niettemin de goeden beschermt en over hen waakt in zowel dit als toekomstige levens, en dat ze de boosdoener bestraft – ja, zelfs tot in zijn zevende wedergeboorte. Kortom, zolang de gevolgen van de door hem veroorzaakte verstoring van zelfs het kleinste atoom in de oneindige wereld van harmonie niet volledig zijn vereffend. Want het enige gebod van karma – een eeuwig en onveranderlijk gebod – is volkomen harmonie, zowel in de wereld van de stof als in de wereld van de geest. Het is dus niet karma dat beloont of straft, maar we belonen of straffen onszelf, al naar gelang we met de natuur samenwerken en met haar meewerken, en ons houden aan de wetten waarop die harmonie berust, of die wetten overtreden.
De wegen van karma zouden ook niet ondoorgrondelijk zijn als de mensen eensgezind en in harmonie zouden handelen, in plaats van in verdeeldheid en strijd. Eén deel van de mensheid noemt ze de duistere en ondoorgrondelijke wegen van de voorzienigheid, terwijl een ander deel er de werking van een blind noodlot, en een derde er alleen maar toeval in ziet, zonder leiding door goden of duivels. Onze onwetendheid over die wegen van karma zou ongetwijfeld verdwijnen, als we deze slechts aan de juiste oorzaak zouden toeschrijven. Met de juiste kennis, of in ieder geval met de vaste overtuiging dat onze buren er evenmin naar streven om ons te benadelen als dat wij de bedoeling zouden hebben om hen kwaad te doen, zou twee derde van het kwaad in de wereld in het niet verdwijnen. Als niemand zijn broeder kwaad deed, zou karma-Nemesis geen reden hebben tot handelen, en geen wapens om te gebruiken.
– De geheime leer, 1:713-4
Karma is de gewoonte van het universele zijn, die zo werkt dat een daad onvermijdelijk door een resultaat wordt gevolgd – een reactie van de natuur om ons heen. Het kernpunt van deze leer is dat iedere gedachte en daad een onmiddellijke keten van oorzaken doen ontstaan, die op ieder gebied werkt waarheen die keten van oorzaken reikt. Maar wat is deze oergewoonte van de natuur die haar op een ontstane oorzaak doet reageren? Kosmisch gesproken is het de wil van spirituele wezens die ons zijn voorgegaan en die nu als goden zijn; hun wil en denken besturen en beschermen de grondvorm en het gehalte van het heelal waarin we leven.
Maar er is geen god buiten ons die voorschrijft wat onze bestemming of ons lot zal zijn. We zijn vrije mensen, kinderen van het heelal, goden die een verheven avontuur van kosmisch leven meemaken. Omdat we een vrije wil, intelligentie en bewustzijn bezitten, en in een heelal wonen waarvan we een onafscheidelijk deel vormen, zijn we in onze meest innerlijke essentie parabrahman en toch zijn we in alle uiterlijke bekleedselen van bewustzijn geïndividualiseerd.
Karma is daarom niet iets buiten ons; we zijn ons eigen karma. In wezen zijn we het spirituele deel van onszelf; het stoffelijke of elementale, het psychische en het verstandelijke deel zijn slechts aspecten van onze constitutie door middel waarvan ons essentiële zelf werkt. Deze ondergeschikte delen zijn gedwongen de richting te volgen van de levensstroom zoals die uit de innerlijke bron vloeit – waaraan de wil, het bewustzijn, begrip en alle andere spirituele eigenschappen en energieën, zoals liefde en mededogen, ontspringen.
Laten we de zaak vanuit een iets ander en vertrouwder gezichtspunt bekijken: verwacht u dat het goddelijke deel van u het karma ondergaat van wat het fysieke lichaam deed? Of dat uw innerlijke god de slaaf zou zijn van wat de pranische levensatomen van uw astrale lichaam doen, of van dat waartoe uw verstand of gevoelens u aanzetten? Natuurlijk niet. Wij maken voor onszelf het lot dat we nu of later hebben en we doen dit vanuit onze spirituele natuur, waarin uiteindelijk alle karmische activiteiten hun oorsprong vinden. Wat ons ook overkomt, brengen we bewust of onbewust zelf tot stand: wij hebben van onszelf gemaakt wat we nu zijn en wij maken van onszelf wat we in de toekomst zullen worden.
Er bevindt zich in de hersenen een orgaan door middel waarvan de elementale karmische energieën werken die een mens aanzetten tot een bepaalde lijn van handelen en denken en voelen. Dit heeft men het ‘derde oog’ of het ‘oog van Siva’ genoemd, en fysiek gesproken is het de pijnappelklier, het orgaan dat de karmische impulsen tot uitdrukking brengt en op het fysieke lichaam overdraagt, die ons ertoe brengen een bepaalde richting van handelen te volgen, die ten slotte tot iets goeds of iets kwaads leidt. In dit verband schrijft H.P. Blavatsky in De geheime leer (2:340):
De onderzoekers van het occultisme zouden moeten weten dat het ‘derde oog’ onverbrekelijk verbonden is met karma. Deze leer is zo mysterieus dat maar enkelen ervan gehoord hebben.
Dit is heel moeilijk uit te leggen. We zijn ons eigen karma. Meer zijn we niet. We zijn in onze hele constitutie het gevolg van wat we het direct daaraan voorafgaande ogenblik waren. We zijn een verzameling krachten, een samengestelde entiteit met onze eigen kenmerken, neigingen en impulsen, die alle tezamen ons vormen en samenstellen, en daartoe behoort zelfs de vorm van ons lichaam – dit is allemaal ons karma, omdat wij en ons karma één zijn.
Wat veroorzaakt of beheerst het lot? Welk deel van ons oefent de grootste invloed uit op wat we in de toekomst zullen zijn? Het is het hogere deel; en het lagere deel is zowel ons voertuig als ons struikelblok. Omdat we niets anders zijn dan een uitdrukking van onszelf, een uitdrukking van ons karma op alle gebieden, scheppen we onze eigen toekomst, zoals we dat ook met ons heden en ons verleden hebben gedaan. Dat doen we door gebruik te maken van de wil, van het vermogen om te kiezen en van het onderscheidingsvermogen – die alle tot ons hogere deel behoren, dat zo goed mogelijk werkt door middel van zijn eigen orgaan, de pijnappelklier. En die is, zoals gezegd, even onverbrekelijk verbonden met karma als met ieder van ons, en registreert de opeenvolgende keuzen en besluiten – of het ontbreken daarvan.
We leren door onze fouten. Verdriet, pijn en lijden zijn onze beste leermeesters. Maar laten we er niet naar streven om ‘goed’ te zijn; de mens die eropuit is ‘goed’ te zijn, beoefent een soort spirituele zelfzucht, want hij zoekt iets voor zichzelf. De weg naar de top van de berg is onpersoonlijk zijn; want de waarachtig en spiritueel onpersoonlijke mens begaat nooit een slechte of zelfzuchtige daad. Als hij dat wel deed zou hij persoonlijk zijn. Als een onpersoonlijk mens zich doof houdt voor een kreet om hulp, voor smeekbeden om mededogen en medelijden, dan zou zijn onpersoonlijkheid een schijnvertoning zijn.
Hij van wie de blik helder, het hart vredig en het denken kalm is, zoekt noch het goede, noch het kwade; zijn hele wezen is op het verheven licht in hem gericht. Zolang er goede mensen in de wereld zijn, zullen er slechte mensen zijn, en omgekeerd. De redding van de mensheid komt niet tot stand door het hunkeren naar het goede en de wens goed te zijn, maar door een diep verlangen, dat het gewone begrip geheel te boven gaat, om onpersoonlijk, onbaatzuchtig te zijn, zodat de almachtige liefde en het mededogen die het heelal instandhouden, zonder enige belemmering van het lagere zelf door het hart van de mens kunnen stromen.
Karma manifesteert zich, zoals alles, in energieën die in kracht verschillen. De sterkste komen gewoonlijk het eerst tevoorschijn. Ieder karmisch gevolg komt op het juiste moment en op de juiste plaats tot stand. Geen enkel karma kan worden afgewend. Het kan wel tijdelijk worden tegengehouden, maar op zekere dag komt het tevoorschijn. In feite zal het tegenhouden een opeenhoping van karma veroorzaken: van ander karma van een nauw verwante soort, dat de werking van het karma dat werd tegengehouden zal versterken.
Ook kunnen we ons voor een verkeerde handeling niet verontschuldigen door te zeggen: ‘Wat kon ik eraan doen? Het was mijn karma.’ Dan bedriegen we ons met woorden. Als we handelen, handelen we doordat we kiezen en maken we nieuw karma, waarbij we in denken en handelen onze geest en ons bewustzijn weloverwogen richting geven. Is onze keuze ook karmisch? Natuurlijk, want alles wat we denken of doen is karmisch; maar we kunnen ons karma ieder ogenblik veranderen door nieuw karma te maken en het oude gemakkelijker te laten verlopen, want we hebben door onze spirituele natuur energie voortgebracht. Ieder ogenblik heeft de mens het goddelijke vermogen van de vrije keuze; hij kan nieuwe wegen inslaan, die de natuur hem op alle gebieden voortdurend verschaft. Het heelal is onbegrensd in omvang; en het bewustzijn van de mens is niet alleen zo oud als het heelal, maar spiritueel even veelomvattend.
Een sterk mens maakt een sterke indruk op zijn omgeving, op de omstandigheden, op andere mensen; en de reactie op hem is van overeenkomstige kracht. Futloze mensen maken een heel zwakke indruk en de reactie is dienovereenkomstig zwak. De mens die een krachtige wil heeft, handelt onvermijdelijk krachtig in alles wat hij doet; en of het ten goede of ten kwade is, er volgt een overeenkomstige reactie. Dus hoe hoger een mens op het evolutiepad komt, des te voorzichtiger hij moet zijn.
Alle karma werkt van binnen naar buiten; het ontstaat vanbinnen en uit zich eenvoudig op het fysieke gebied. De mens maakt zijn eigen karma, want daardoor maakt hij zichzelf. De mens is zijn eigen karma, zijn eigen lot – het lot dat hij zich op de hals haalt is dat wat hij voor zichzelf heeft geschapen en hij doet dat door zichzelf te maken, door zijn karakter te vormen. Wat hij doet, doet hij vanuit zichzelf, en hij zal de reacties van de natuur ondervinden. Er zijn vele soorten karma: mentaal, psychisch, emotioneel, vitaal, astraal, fysiek, en er is zowel individueel of persoonlijk karma, als collectief karma. We moeten delen in het karma van de wereld, van ons ras, ons gezin, ons zonnestelsel en van ons heelal, omdat wij onszelf hebben geplaatst waar we zijn – niemand anders.
De mens kan – door vanuit zichzelf zijn innerlijke krachten te ontplooien in overeenstemming met de kosmische wet – zo’n hoog niveau van spirituele evolutie bereiken dat hij daardoor op zijn eigen gebied een rechtstreekse en zelfbewuste medewerker wordt van de kosmische wetten. Omdat hij niets doet dat in strijd is met de natuurlijke orde, ondervindt hij geen reactie van de natuur, en dus kan men van hem zeggen dat hij ‘boven karma uitgestegen’ is, voor zover de term karma betrekking heeft op zijn eigen evolutie en karakter en activiteit als mens.
De spirituele natuur ondervindt geen reactie van enig uitwendig karma, behalve van het heelal waarvan wij een onafscheidelijk deel zijn, en dan nog alleen omdat we ons bestaan als monadische essentie in de collectieve essentie van een grotere entiteit hebben. Maar ons eigen persoonlijke karma werkt nooit in op het spirituele gebied, want dat gebied is de bron waaruit het voortkomt. Als een mens het evolutiestadium heeft bereikt waarin hij volkomen onpersoonlijk is, maakt hij daarna geen nieuw persoonlijk karma. Hij weeft dus niet langer een web om zich heen dat zijn persoonlijke lot bepaalt. Hij wordt een onpersoonlijke dienaar van zijn spirituele meerderen.
Natuurlijk is er onpersoonlijk karma, omdat karma de opeenvolging van oorzaak en gevolg betekent, die voortvloeit uit wat iemand denkt en doet; maar de uitspraak dat wanneer iemand het goddelijke heeft bereikt, of zelfs wanneer een mens werkelijk onpersoonlijk is geworden, hij geen karma meer maakt, betekent dat de ketenen van de persoonlijkheid hem niet langer kluisteren. Hij is ervan bevrijd, en werkt overeenkomstig en met de natuurwetten. Toch is het universele karma van het kosmische Zijn de uiteindelijke achtergrond van de werkzaamheid van het karma van ieder individu, omdat hij niet kan worden gescheiden van het heelal. De hoogste god is evenzeer aan het universele karma onderworpen als de nederigste mier die tegen een zandheuvel opklimt, alleen om er weer af te vallen.
Wanneer de mens quasi-goddelijkheid heeft bereikt, omdat hij één is geworden met de goddelijk-spirituele natuur van zijn eigen hiërarchie, staat hij niet langer onder de invloed van het algemene veld van karmische werking in die hiërarchie. Hij is een meester geworden over het leven daarvan, omdat hij een werktuig is van de innerlijke impulsen en opdrachten van die hiërarchie. Zo kan een mens uitstijgen boven het karmische gebied waarin hij zich bevindt, terwijl hij binnen het hiërarchische karma van het kosmische Zijn blijft.