De kosmische geest in pralaya en manvantara
We zullen nu het nogal moeilijke onderwerp bespreken betreffende de aard van het kosmische bestaan in zijn toestand van mahapralaya voordat fohat daarin actief wordt en daardoor de evolutionaire ontwikkeling tot een volledig gemanifesteerde kosmos of heelal begint.
Als we de volgende passages uit De geheime leer lezen, moeten we in gedachten houden dat ze betrekking hebben op een individueel heelal, en nooit op de oneindigheid die in een toestand van mahapralaya zou verkeren, want dat zou filosofisch gezien absurd zijn. De oneindigheid kent noch manvantara, noch pralaya, eenvoudig omdat perioden van goddelijke of spirituele rust en perioden van gemanifesteerde evolutionaire activiteit alleen behoren bij beperkte delen van de oneindigheid en dus bij heelallen, hetzij van enorme omvang, zoals een groep melkwegstelsels, of kleinere kosmische eenheden. Alleen aan individuele kosmische eenheden kunnen we tijdsperioden zoals manvantara’s en pralaya’s toekennen.
De manvantarische impuls begint met het opnieuw ontwaken van de kosmische ideatie (het ‘universele denkvermogen’), terwijl tegelijkertijd en parallel daarmee de kosmische substantie voor het eerst tevoorschijn komt – laatstgenoemde is het manvantarische voertuig van eerstgenoemde – uit haar ongedifferentieerde toestand van pralaya. Dan weerspiegelt absolute wijsheid zich in haar eigen ideeën; dit resulteert in kosmische energie (fohat) door een transcendentaal proces, dat het menselijk bewustzijn te boven gaat en hiervoor onbegrijpelijk is. Fohat doortrilt de schoot van de inerte substantie, brengt deze tot activiteit, en geleidt haar primaire differentiaties op alle zeven gebieden van kosmisch bewustzijn. . . .
Men zegt dat de kosmische ideatie niet bestaat tijdens de perioden van pralaya, eenvoudig omdat er niemand, en niets, is om de gevolgen ervan waar te nemen. – 1:358
Licht is stof, en duisternis zuivere geest. – 1:101
De straal van de ‘eeuwige duisternis’ wordt, zodra hij is uitgezonden, een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ – het punt in het wereld-ei, dat stof in haar abstracte betekenis symboliseert. . . . het noumenon van eeuwige en onvernietigbare stof. – 1:88
De oorspronkelijke substantie was nog niet uit haar prekosmische slapende toestand overgegaan tot gedifferentieerde objectiviteit, of zelfs de (voor de mens tot dan toe) onzichtbare protyle van de wetenschap geworden. Maar wanneer het uur slaat, en ze ontvankelijk wordt voor de inwerking– door middel van fohat – van het goddelijk denken (de logos of het mannelijk aspect van de anima mundi, alaya) – opent haar hart zich. – 1:89
Svabhavat, de ‘plastische essentie’ die het heelal vult, is de wortel van alle dingen. – 1:91
‘De stralende essentie stolde en verspreidde zich door de diepten’ van de ruimte. – 1:98
De wortel blijft, het licht blijft, het stremsel blijft en nog altijd is Oeaohoo één. – 1:99
Het ‘licht’ is dezelfde alomtegenwoordige spirituele straal, die het goddelijk ei is binnengegaan en het nu heeft bevrucht, en die de kosmische stof oproept om haar lange reeks van differentiaties te beginnen. Het stremsel vormt de eerste differentiatie, en heeft waarschijnlijk ook betrekking op die kosmische stof waarvan men aanneemt dat deze de oorsprong is van de ‘melkweg’ – de stof die wij kennen. Deze ‘stof’, die, volgens de openbaring die van de oorspronkelijke dhyani-boeddha’s werd ontvangen, tijdens de periodieke slaap van het heelal de uiterste ijlheid bezit die voor het oog van een volmaakte bodhisattva nog waarneembaar is – deze oorspronkelijke en koele stof wordt, bij het eerste herontwaken van de kosmische beweging, door de ruimte verspreid. Vanaf de aarde gezien ziet ze eruit als klonten en brokken, zoals vlokken in dunne melk. Dit zijn de kiemen van de toekomstige werelden, de ‘sterrenstof’. – 1:100
Svabhavat zendt dan fohat om de atomen te verharden. . . .
Door middel van fohat worden de ideeën van het universele denkvermogen op de stof afgedrukt. – 1:115-6
Als geheel, en beschouwd vanuit het gezichtspunt van het gemanifesteerde goddelijke denken, geeft hij [fohat] in de esoterische leer de menigten hogere scheppende dhyani-chohans weer. . . . De weerspiegeling van het universele denkvermogen, die de kosmische ideatie en de bijbehorende verstandelijke kracht is, wordt op het objectieve gebied de fohat van de boeddhistische esoterische filosoof. Dit gebeurt door de werking van de gemanifesteerde wijsheid, of mahat, voorgesteld door deze talloze centra van spirituele energie in de kosmos. Terwijl fohat de zeven beginselen van akasa doorloopt, werkt hij in op de gemanifesteerde substantie of het ene element, zoals hierboven is uiteengezet. Door dit te differentiëren in verschillende energiecentra stelt hij de wet van de kosmische evolutie in werking, die, gehoorzamend aan de ideatie van het universele denkvermogen, alle verschillende bestaanstoestanden in het gemanifesteerde zonnestelsel tot leven roept. – 1:141
Het is een van de basisleringen van de esoterische kosmogonie dat tijdens de kalpa’s (of eonen) van leven, beweging – die tijdens de perioden van rust ‘door elk sluimerend atoom klopt en trilt’ (Toelichting op Dzyan) – vanaf het eerste ontwaken van de kosmos tot een nieuwe ‘dag’ een steeds toenemende neiging tot rotatie vertoont. De ‘godheid wordt een wervelwind’. – 1:147
Deze fragmenten, en vele soortgelijke, hebben betrekking op de toestand waarin een heelal zich bevindt als het zich weer heeft opgelost in zijn hoogste en oorspronkelijke kosmische elementale essentie tijdens de mahapralaya en waarbij alle werelden uit de lagere kosmische gebieden van het gemanifesteerde leven zijn verdwenen. Het heelal heeft zich naar boven en naar binnen opgerold tot zijn hoogste spirituele gebied, waar in de toestand van paranirvana alle gemanifesteerde entiteiten, van supergoden via alle tussenliggende categorieën naar omlaag tot gewone levensatomen, kosmische eeuwen doorbrengen in een droomloze ‘sluimering’, die echter een intense spirituele en superintellectuele activiteit betekent die kenmerkend is voor deze hoogste gebieden van kosmische essentie.
Die paranirvanische gelukzaligheid duurt ‘zeven eeuwigheden’, een enorme tijdsperiode die in lengte gelijk is aan het voorafgaande mahamanvantara. Al het gemanifesteerde is uit het bestaan weggevaagd. Het oprollen van alle kosmische gebieden begon eerst met het laagste gebied, gevolgd door het oprollen van het aangrenzende hogere, en dit proces zette zich voort tot ten slotte het hoogste gebied werd bereikt, waarop alle goddelijke monaden van de vroegere menigten van evoluerende wezens werden verzameld en in paranirvanisch bewustzijn rustten, ongehinderd door enige omhullende vormen van het lagere zintuiglijke bestaan. We kunnen de zaak anders formuleren en zeggen dat het aurische ei van het heelal of de kosmos zich heeft teruggetrokken in het hoogste kosmische gebied of element van het kosmische ei, het mahabrahmanda.
Het is misschien goed de aandacht te vestigen op een of twee basisgedachten van de archaïsche wijsheid, die eerder betrekking hebben op het essentiële zijn dan op het manvantarische bestaan van een kosmische geest. Een kosmische geest is voor zijn eigen heelal gedurende de mahapralaya de ene en enige, omdat er in die periode geen manifestatie is; of, zoals het is uitgedrukt in de Stanza’s van Dzyan, de Moeder slaapt zeven eeuwigheden lang in droomloze vrede en in een volslagen onbewust bewustzijn wat manifestatie betreft. We bekijken het onderwerp op deze wijze vanuit het standpunt van onze gemanifesteerde werelden, waarin alle menigten entiteiten van de galactische wereld hun gemanifesteerde bestaan hebben in een verbijsterende verscheidenheid van soorten.
In werkelijkheid is elke differentiatie een soort dood – de onderwereld – voor de kosmische geesten in het heelal; dat heelal werkt en leeft echter in en door zijn eigen anima mundi. In pralaya of mahapralaya, daarentegen, is het spiritueel-intellectuele leven in zijn hoogste toestand, en is zelfs de anima mundi verdwenen omdat deze is opgenomen in de kosmische monade.
Dezelfde gedachte is te vinden in het oude Egypte waar het hoogste aspect van de god Osiris een duistere god, een zwarte god, werd genoemd, waarmee in feite echter licht werd bedoeld, maar zo zuiver en intens dat ons gemanifesteerde licht op de schaduw daarvan lijkt.
Wat dit onderwerp betreft en in antwoord op de vraag: ‘Zijn de ‘grote wateren’ dezelfde als die waarboven de duisternis zweefde?’, antwoordde HPB:
Het is in dit geval niet juist te zeggen dat de duisternis ‘zweefde’. Absolute duisternis, of het eeuwige ongekende, kan niet actief zijn, en zweven is activiteit. Zelfs in Genesis wordt gezegd dat duisternis op de afgrond was, maar dat wat boven de wateren zweefde, was de ‘geest van God’. Esoterisch betekent dit dat in het begin, toen de oneindigheid zonder vorm was, en chaos of de uiterlijke ruimte nog leeg was, alleen duisternis (d.w.z. kalahamsa parabrahman) was. Toen, bij het eerste gloren van de dageraad, begon de ‘geest van god’ (de derde logos, of Narayana, nadat de eerste en de tweede logos waren uitgestraald) boven de grote wateren van de ‘afgrond’ te zweven. Om correct, zo niet duidelijk, te zijn zou de vraag moeten luiden: ‘Zijn de grote wateren hetzelfde als de duisternis waarover wordt gesproken?’ Het antwoord zou dan bevestigend zijn.
Kalahamsa heeft een tweeledige betekenis. Exoterisch is hij Brahma die de zwaan is, de ‘grote vogel’, het voertuig waarin de duisternis zich aan het menselijke begrip manifesteert als licht, en dit heelal. Maar esoterisch is hij de duisternis zelf, het onkenbare absolute, dat de bron is, eerst van de uitstraling die de eerste logos wordt genoemd, vervolgens van de weerspiegeling daarvan, de dageraad of de tweede logos, en ten slotte van Brahma, het gemanifesteerde licht, of de derde logos.*
*Een toelichting op De Geheime Leer, 2022, blz. 82. De Hebreeuws-christelijke theologie en literatuur spreken in het eerste vers van Genesis over de kosmische emanatie en ontvouwing als de elohim die ‘boven de wateren’ zweven. ’Elohim is in feite een meervoudsvorm van een zelfstandig naamwoord en betekent goden, hoewel Europese onderzoekers het vrijwel zonder uitzondering met het woord God vertalen – een zeer misleidende vertaling, die onbedoeld de waarheid verdoezelt dat de elohim de hiërarchie van scheppende of wereldbouwende kosmische geesten zijn, die zich uitstrekt van het hoogste kosmische gebied tot de laagste elohim van het fysieke gebied. Deze Hebreeuwse term komt overeen met wat in het esoterische boeddhisme de hiërarchieën van de dhyani-chohans wordt genoemd.
Wat het gemanifesteerde licht betreft is het duidelijk dat als er geen dingen zijn om dat licht te weerkaatsen, er geen verlichting kan bestaan. We zien de planeten aan de hemel omdat ze licht opvangen, maar we zien het licht zelf niet zoals het uit de zon door de ruimte flitst. Er moet differentiatie zijn, d.w.z. objecten, om zichtbaar licht teweeg te brengen. Daarom is licht zoals wij het kennen verre inferieur aan die hoogste glorie van de goddelijke geest die totaal onbeschrijfelijk en onzichtbaar is voor de mens. Licht is in feite de uitstraling van een spirituele entiteit; een van de aspecten van de vitaliteit van een god – zijn psychovitale fluïdum.
We zien dus dat manvantara een soort dood is voor de kosmische monade, die zich uitdrukt door middel van haar verduisterende sluiers van de anima mundi. Het is een soort verlies, een wegzinken in de maya van kosmische dromen; terwijl pralaya in werkelijkheid de geest van het heelal is, volledig ontwaakt op zijn eigen gebied, omdat alles erin is verzameld, en hij in vrijheid actief is op zijn eigen onuitsprekelijk spirituele gebieden.
Wanneer de evolutie of het manvantara begint en het laatste ogenblik van de kosmische pralaya voorbij is, vindt precies het tegenovergestelde proces plaats. Er ontwaakt nu in het goddelijk hart van het slapende heelal een zuiver abstract verlangen de manifestatie te beginnen – een feit dat zich op analoge wijze herhaalt in het geval van de mens. Dit verlangen naar manifestatie – in de Griekse filosofie uitgedrukt door Eros en in de Veda’s als ‘Begeerte ontstond eerst in het’ – komt op het hoogste kosmische gebied tot uitdrukking als het ontwaken van het goddelijke deel van fohat, geleid door het goddelijke denken van het ‘slapende’ heelal. Als we spreken over het fohatisch ontwaken, dan is dit in feite slechts een andere manier om te zeggen dat de zeer hoge klassen van dhyani-chohans zich beginnen te roeren na hun eeuwenlange paranirvana, en zo de evolutionaire ontvouwing van de kosmische elementen teweegbrengen, terwijl ze zich gestaag omlaagbewegen door de kosmische gebieden, tot ten slotte de hele structuur van het volledig geëvolueerde heelal opnieuw verschijnt.
In het esoterische boeddhisme wordt de aard van de kosmische stof of essentie die gedurende haar mahapralaya in paranirvanische rust is verzonken, svabhavat genoemd, een samengesteld Sanskrietwoord dat niet alleen zelf-essentie betekent, maar ook zelfontwikkeling; en dit is kosmische stof van een goddelijk-spirituele aard waaruit het heelal zich ontwikkelt. Svabhavat is dus in essentie abstracte kosmische substantie, maar duidelijk van een vitale en spiritueel-intellectuele aard; en of we het de kosmische moeder of schoot noemen, of de kosmische goddelijke essentie van de natuur, doet er helemaal niet toe, want deze uitdrukkingen zijn alleen verschillende pogingen om te beschrijven wat de spirituele essentie van de natuur is tijdens de mahapralaya.
We zien dus dat de drang die het slapende heelal tot zijn nieuwe mahamanvantara wekt, wordt geleid door het goddelijke denken van het heelal, dat zich uitdrukt door zowel zijn goddelijke, spirituele en verstandelijke, als zijn essentiële magnetische energieën, en deze gezamenlijke energieën worden fohat genoemd.
Wanneer dit goddelijke denken ontwaakt en actief wordt, zendt het stralen uit van goddelijk-spirituele intelligentie die zevenvoudig zijn, of zelfs twaalfvoudig, en dit zijn de kosmische logoi. Deze kosmische logoi, of wat HPB eens de ‘kosmische zonen van licht’ heeft genoemd, zijn de oorspronkelijke of hoogste dhyani-chohans, uit wie – tijdens de evolutionaire ontvouwing van de kosmische gebieden – hun eigen kind-stralen of lagere logoi stromen; en al deze lagere hiërarchieën van dhyani-chohans zijn de lichtzijde van het heelal, met andere woorden, de hiërarchie van licht.
Het goddelijke denken, tot slot, wordt in de filosofische geschriften van de hindoes mahat genoemd, het universele denkvermogen, dat in de menselijke constitutie overeenkomt met manas, een straal van mahat. Hoger nog dan mahat, moeten we ons de nog verhevener essenties voorstellen waarvan we de stralen in de mens buddhi en atman noemen, en in het heelal respectievelijk mahabuddhi of kosmische buddhi, en paramatman of brahman.