Vanuit het paranirvana naar het manvantara
Zij is het ene leven, eeuwig, onzichtbaar en toch alomtegenwoordig, zonder begin of einde, en toch periodiek in haar geregelde manifestaties, terwijl tussen die perioden het duistere geheim van het niet-zijn heerst; onbewust en toch absoluut bewustzijn; niet te beseffen en toch de ene op zichzelf bestaande werkelijkheid; ‘een chaos voor het gevoel, een Kosmos voor de rede’. Haar ene absolute kenmerk, dat zijzelf is, eeuwige, onophoudelijke beweging, wordt in esoterische taal de ‘grote adem’ genoemd – d.w.z. de eeuwigdurende beweging van het heelal, in de zin van grenzeloze, altijd aanwezige ruimte. Wat onbeweeglijk is, kan niet goddelijk zijn. Maar er is in feite en in werkelijkheid niets absoluut onbeweeglijks binnen de universele ziel.
– De geheime leer, 1:32
Alles, ieder wezen of iedere entiteit van de onmetelijke hiërarchieën die de Ruimte vullen, leeft, is min of meer bewust of zelfbewust; en dit geldt van supergod, via alle tussenliggende hiërarchische gebieden van het zijn, tot de samenstellende delen van een atoom. Alle hebben een bewustzijnskant en een voertuiglijke kant; en de inwonende geest en zijn voertuig zijn één samengestelde eenheid. Het is volkomen juist dat er een mechanisme bestaat, zowel in de kosmos als op de oneindig kleine schaal die voor de bouw van atoomstructuren geldt, maar achter het mechanisme staan de levende spirituele intelligenties, de mecaniciens. Zoals HPB schrijft:
De occultist ziet in de manifestatie van elke kracht in de natuur de werking of de bijzondere eigenschap van het noumenon daarvan. Dit noumenon is een afzonderlijke en intelligente individualiteit achter het gemanifesteerde mechanische heelal.
– De geheime leer, 1:542
De meesten van ons maken echter een te radicaal onderscheid tussen deze twee aspecten van de kosmische levensstructuur, en dat is te begrijpen omdat er nu eenmaal een enorm verschil bestaat tussen de auto en de man die hem bestuurt. Maar in het heelal is er niet zo’n scherp onderscheid in ruimte en tijd tussen de spirituele mecanicien en het mechanisme door middel waarvan hij zich tot uitdrukking brengt. Op dit punt werd de fout gemaakt die de materialistische filosofieën deed ontstaan en die godsdiensten die leren dat er een buitenkosmische God bestaat die op de stof inwerkt als zijn schepping. Er zijn nergens buitenkosmische goden. Wat een heelal of een onderdeel ervan bezielt en kracht geeft, leeft en werkt door dat heelal, net zoals de geest, het denkvermogen en het psychische gestel van een mens één samengesteld geheel vormen dat door zijn astraal-vitaal-fysieke lichaam werkt.
De zon, de sterren en de planeten zijn niet slechts stoffelijke omhulsels, die worden aangedreven door spirituele entiteiten die er geen andere binding mee hebben dan als krachtbron. Ze zijn, evenals de mens, incarnaties van een spirituele en denkende entiteit, samenwerkend via hun eigen uitstralingen van kracht en substantie, die de lagere delen van de constitutie zijn en eindigen in het fysieke lichaam. Ieder hemellichaam is in essentie een goddelijk wezen dat zich nu manifesteert als een ster, een zon of een planeet.
Als we de theosofische opvatting van emanatie begrijpen, hebben we een sleutel tot veel geheimen van het heelal. Emanatie betekent het uitstromen van alle lagere delen van de hiërarchische structuur, die we kosmische gebieden of sferen noemen. Dit uitstromen gebeurt overal vanuit kosmische bewustzijnscentra, en elk van deze kosmische monaden is in wezen een god, uit wiens essentie de sluiers of bekleedsels stromen waarin hij zich hult. Deze bekleedsels bestaan uit de vele wezens en dingen die het heelal vormen dat wij zien. En precies dezelfde regel van ontvouwing door emanatie brengt de verschillende hiërarchische graden voort van de constitutie van elk individuele wezen of elke entiteit, van een ster tot een atoom. Zo wordt bij het begin van een kosmisch manvantara een heelal ontrold en worden zijn inherente substanties, krachten en bewustzijnen tot uitdrukking gebracht; en zo emaneert iedere hiërarchische eenheid vanuit parabrahman.
Evolutie is maar een aspect van ontvouwing door emanatie; vanaf het moment dat emanatie begint, begint eveneens de evolutie. Als we het woord emanatie beperken tot het proces van het overgaan van een latente toestand in een van actieve manifestatie, dan is het redelijk om het woord evolutie te beperken tot het direct daaropvolgende beginnende proces van ontwikkeling en groei, of de ontvouwing van innerlijke vermogens en organen uit al bestaande en latente oorzakelijke zaden. In feite lijken deze termen zoveel op elkaar dat het moeilijk is er een onderscheid tussen te maken.
Het zou onjuist zijn te zeggen dat parabrahman door de wil of inspanning van zijn eigen bewustzijn het heelal, of een of andere hiërarchische eenheid, emaneert; of dat het grenzeloze door de werking van zijn wil en leven een heelal of een hiërarchie vanuit zichzelf ontvouwt. We zouden dan aan parabrahman of het grenzeloze handelingen of daden toeschrijven die niet passen bij de oneindigheid maar bij reeds gemanifesteerde entiteiten, zoals kosmische of galactische monaden. Parabrahman handelt nooit, omdat parabrahman een abstractie is. Alleen wezens en dingen handelen; en zowel parabrahman als het grenzeloze zijn maar woorden die de onbegrensde Ruimte en de begin- en eindeloze duur aanduiden.
Iedere kosmische entiteit die tot manvantarische activiteit komt, doet dat op grond van inherente krachten, vermogens en substanties; wanneer ze uit haar paranirvanische sluimer ontwaakt, begint ze haar proces van emanatie in opeenvolgende fasen van evolutionaire ontwikkeling. Zo gaat het ook bij de mens: het is niet een ‘god’, noch het grenzeloze, noch parabrahman, die de reïncarnatie van een mens teweegbrengt, maar het zijn de ingeboren krachten en substanties die uit de latente toestand ontwaken en actief worden, wat ten slotte tot gevolg heeft dat de devachanische monade zich opnieuw hult in een reeks bekleedsels of sluiers, die eindigt met het fysieke lichaam.
Wanneer een heelal of een andere entiteit zijn ontvouwingsproces van emanatie vanuit het pralaya-paranirvana begint en tot manvantarische activiteit komt, voltrekt zich een geleidelijke ‘afdaling’ naar de etherische en ten slotte stoffelijke gebieden van de omringende ruimte; maar in zijn neergang van geest naar stof daalt het hoogste nooit rechtstreeks af van de hogere naar de lagere gebieden. Wat er gebeurt is dat eerst het goddelijke ontwaakt uit zijn paranirvanische rust en zich bekleedt met een spirituele sluier, mulaprakriti of pradhana, die zich dan in de loop van kosmische tijdsperioden bekleedt met zijn sluier van manifestatie; en deze laatste wikkelt zich, gedeeltelijk uit krachten en substanties die uit zijn eigen kern voortvloeien en gedeeltelijk door aanwas uit de omringende ruimte, in weer een ander omhullend voertuig of kleed. Dit proces zet zich voort tot de emanerende en evoluerende entiteit haar laagste of meest stoffelijke stadium heeft bereikt, dat voor haar het fysieke lichaam is, van hetzij een zon, een mens of een atoom.
Dit idee vindt men in de Bhagavad-Gita (hfst. x) waar Krishna zegt: ‘Ik bracht dit hele universum tot stand uit delen van mijzelf, en toch blijf ik ervan gescheiden.’ Dit betekent dat het goddelijke zich vanuit zijn eigen uitstraling van intelligentie en leven, zijn ‘levenssurplus’, hult in gewaden van verschillende graden van afnemende ijlheid, en ten slotte het fysieke bereikt en vormt; het goddelijke deel en de spirituele, verstandelijke en hogere psychische delen blijven niettemin als essenties erboven en onberoerd. Stralen van elk samenstellend deel dalen af en komen tot manifestatie, en vervullen de lagere kosmische gebieden met leven, geest en bewustzijn, die passen bij elk op deze manier gevormd gebied.
Het hele proces van emanatie kan worden vergeleken met een zuil van licht die in haar hoogste delen zuivere geest is en in haar laagste delen fysieke stof, met alle stadia van toenemende stoffelijkheid daartussenin. Wanneer het fysieke gebied wordt bereikt, eindigt het proces van afdaling, en onmiddellijk begint het proces van opstijging of terugkeer naar de geest, wat voor elke kosmische entiteit het grootse consummatum est is. Het ontwikkelen is de neergaande boog, en het inwikkelen de opgaande boog.
Natuurlijk is er bij emanatie ook sprake van mechanismen, maar omdat het gaat over wezens en dingen en hun gemeenschappelijke en onderlinge betrekkingen, zijn die mechanische aspecten volledig het product van innerlijke en bezielende bewustzijnen. Met andere woorden, omdat het heelal en alles daarin in elk opzicht leeft, zijn het kosmische leven en denken of bewustzijn de werkelijke factoren en oorzaken, die door emanatie en evolutie het wonderlijke mysterie van een belichaamd heelal en zijn samenstellende beginselen tot stand brengen.
Een universeel zonnestelsel dat tot aanzijn komt uit zijn paranirvanische sluimer, wordt opnieuw tot manvantarische manifestatie gebracht vanuit zijn eigen innerlijke en ingeboren kracht. Het reproduceert zich in de ruimten van de galactische ruimte als een wederbelichaming van alles wat het was in zijn laatste verschijning daarin, plus de geweldige toename aan ervaringen die werden opgedaan. Dit geldt zowel in het bijzonder als in het algemeen voor de wederbelichaming van elk individueel kosmisch lichaam, zoals een planeetketen, een bol, of, op kleinere schaal, voor de wederbelichaming van een bewoner van een bol, of zelfs van een atoom.
Alle dingen komen van binnenuit tot geboorte en brengen zich tot uitdrukking, doorlopen de fasen van hun manvantarische cyclussen, worden dan teruggetrokken en verdwijnen uit de rijken van schijn of maya, gaan binnenwaarts en omhoog naar de geest, waar ze opnieuw hun nirvanische rustperiode doormaken.
Een ei is een goede analogie: stap voor stap ontwaakt de kiem daarin en wordt actief; het kuiken krijgt langzaamaan zijn vorm en verbreekt ten slotte zijn schaal. Zo gaat het ook met het heelal dat tot aanzijn komt; en daarom spraken de oude wijzen van Hindoestan en anderen, zoals die van het orfisme van het oude Griekenland, over het kosmische ei. Geen kiem in een ei zou ooit de normale, elkaar opvolgende stadia van ontwikkeling kunnen doorlopen, tenzij die kiem vervuld was van krachten en substanties die van binnenuit emaneren, en dat betekent in feite dat deze vanuit onzichtbare gebieden naar buiten stromen naar ons zichtbare gebied, om zo de belichaamde entiteit voort te brengen.
De kern van deze leer van emanatie is dat alle wezens of entiteiten op de hogere gebieden van ontwikkeling één zijn, en dus feitelijk vereenzelvigd kunnen worden met de sluiers die ze uit zichzelf voortbrengen en die zo hun lichaam vormen. Brahman en pradhana, bijvoorbeeld, zijn niet twee maar één; deze woorden betekenen slechts de twee aspecten van de entiteit die door emanatie groeit en zich ontvouwt. Brahman is de bewustzijnskant; pradhana is zijn omhullende sluier van vitale essentie, in feite de substantie van het denken, van de geest of van bewustzijn, waarin de monade zich wikkelt. Op het fysieke gebied zijn zelfs onze lichamen onszelf, zeer onvolmaakte beelden van ons innerlijke wezen (en vaak een helse plaag voor onze hogere delen) maar toch onszelf in onze meest grove aspecten. Maar ons diepste wezen, de monade, is ons ware zelf; en al die lichamen van ons, fysieke, astrale of manasische – waarmee we al eeuwenlang karmisch zijn verbonden – zijn groepen levensatomen die we geboren deden worden en waarin we ons hullen.