Dagen en nachten van Brahma
Het verschijnen en verdwijnen van het heelal wordt voorgesteld als een uitademing en inademing van ‘de grote adem’, die eeuwig is, en die, omdat hij beweging is, een van de drie aspecten van het absolute is; de andere twee zijn abstracte ruimte en duur. Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid – het ene bestaan – die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt. (Zie Isis ontsluierd, 2:309-10.) Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het heelal in de schoot van ‘de grote moeder’, die dan slaapt ‘gewikkeld in haar onzichtbare gewaden’.
– De geheime leer, 1:73
Toen HPB passages aanhaalde uit de archaïsche hindoegeschriften, zoals het Vishnu-Purana, over de kosmische dagen en nachten die de uitademing en inademing van Brahma* zijn, gebruikte ze beeldspraak. Brahma kan worden omschreven als een geïndividualiseerd aspect van de kosmische overziel of Brahman, het individuele goddelijke beginsel van een kosmische eenheid, of dit nu een zonnestelsel is zoals het onze of een grotere of kleinere entiteit. Brahma is dus het bezielende, expansieve substantie-bewustzijn van de natuur in zijn eeuwige periodieke cyclussen van manifestatie. Hij dient scherp te worden onderscheiden van mulaprakriti, of beter gezegd pradhana, wortelnatuur, die de schaduw- of stofzijde van de kosmos is.
*Vgl. Isis ontsluierd, 2:309-10; De geheime leer, 1:402-14. Brahma is de mannelijke of gepersonifieerde vorm van het onzijdige woord brahman (van de werkwoordswortel brih, die uitzetten, groeien, bevruchten betekent) en vertegenwoordigt het spirituele, evoluerende energie-bewustzijn van een kosmische eenheid zoals een zonnestelsel, dat terecht een Ei van Brahma wordt genoemd.
In het algemeen gesproken is Brahma de kosmische godheid, hoewel het woord in de moderne theosofische geschriften ook wordt gebruikt om de spirituele entiteit aan te duiden waarvan een planeetketen* de zeven beginselen vormt, of anders gezegd, de belichaming is. Elke bol van zo’n planeetketen – en op grotere schaal is dit van toepassing op het hele zonnestelsel – komt niet alleen overeen met een van de beginselen van de Brahma van een planeetketen, maar elk zo’n bol is ook een brandpunt of ‘knooppunt’ waarin het bewustzijn van die Brahma is gelokaliseerd. Op precies dezelfde wijze heeft de mens in zijn eigen zevenvoudige constitutie zijn verschillende knooppunten of centra, waarin het bewustzijn dat van de god in hem uitstraalt, is gelokaliseerd en waarin het werkt. In feite is zijn innerlijke god gedurende de perioden van activiteit in een manvantara – in dit geval tijdens menselijke incarnaties – de Brahma van de mens.
*Een planeetketen bestaat uit zeven (of twaalf) beginselen of bollen, waarvan er slechts één voor ons op dit gebied zichtbaar is.
Elk verschijnen van een zonnestelsel (en evenzeer van een planeetketen) in een manvantarisch gemanifesteerd bestaan is een uitademing van zijn Brahma of kosmische godheid; zo betekent iedere inademing van diezelfde Brahma zijn pralaya of rustperiode, het verdwijnen van het gemanifesteerde wezen naar hogere gebieden. Precies zo is het met de mens: wanneer hij op aarde is belichaamd, is hij als een zuil van licht die uit de geest door alle gebieden heen afdaalt tot het fysieke lichaam wordt bereikt; wanneer hij sterft en zijn constitutie uiteenvalt, wordt de lichtzuil stap voor stap van beneden naar boven opgetrokken, tot ze de spirituele gebieden weer bereikt, wat betekent dat ze uit de lagere kosmische gebieden verdwijnt.
Pralaya – van de werkwoordswortel li, ‘oplossen’, en pra, ‘weg’ of ‘uit’ – is de algemene term voor de toestand van rust of latentie tussen twee manvantara’s of levenscyclussen, van welke duur ook. Gedurende de grote of mahapralaya’s verdwijnt ieder wezen of iedere eenheid die gedifferentieerd was uit het heelal van verschijnselen en wordt het getransformeerd in de oorzakelijke essentie, die periodiek en in de eindeloze duur alle uiterlijke manifestaties van de natuur doet ontstaan. Pralaya is dus het oplossen van het zichtbare in het onzichtbare, het heterogene in het homogene; met andere woorden, het objectieve heelal keert terug tot zijn ene fundamentele, oorspronkelijke en eeuwig voortbrengende oorzaak, om bij de volgende kosmische dageraad weer als een nieuw heelal te verschijnen, de karmische vrucht van het oude heelal, zijn vroegere ‘zelf’. Voor ons eindige verstand lijkt pralaya een toestand van niet-zijn – en dat is het ook voor alle bestaansvormen en wezens op de lagere etherische en stoffelijke gebieden.
Als een zonnestelsel aan het einde van zijn zonnepralaya uit de kosmische latente toestand verschijnt, en aan zijn manifestaties vanuit de geest omlaag in de stof begint, is dit het uitademen van dat kosmische individu of Brahma. Als het zonnemanvantara is geëindigd, verdwijnen op precies dezelfde manier alle delen van het zonnestelsel stap voor stap van de lagere gebieden en worden ze successievelijk in de spirituele rijken teruggetrokken; dan volgt de zonnepralaya, de inademing van dat kosmische individu. Waar vroeger een zon met zijn planeetketens bestond, zouden we niets dan ‘lege’ kosmische aether zien, zoals die nu tussen de sterren bestaat in de uitgestrekte gebieden van de sterrenruimten.
Verder zijn pralaya en manvantara slechts andere namen voor de systole en diastole van een kosmos. De systole is het intrekken, het inademen, het verdwijnen van al wat is, en de diastole is het omgekeerde: het uitademen of de manifestatie, langs de kosmische levensladder van de geest tot de grofste stof, van de gebieden van de zich ontwikkelende entiteit, wat deze ook is – zon, planeetketen, of zelfs een melkwegstelsel. Systole en diastole worden ook gebruikt voor de perioden van de zonnevlekken, die het kloppen van het zonnehart weergeven.
Wanneer een gemanifesteerde entiteit op een of ander gebied in pralaya gaat, zijn de levensatomen die ze op dat gebied achterlaat in hun diepe slaap, die zo lang aanhoudt als de pralaya duurt. Wat de wetenschap nu als lege ruimte opvat, is in werkelijkheid kosmische aether in een toestand van pralaya; en ieder deel van een dergelijke ruimte, die ten onrechte leeg wordt genoemd, was al eeuwigheden geleden het toneel voor het verschijnen van zich manifesterende entiteiten en zal dit in toekomstige eeuwigheden opnieuw zijn.
Aether moet nooit worden verward met ether. Ze verschillen evenzeer in wezen en betekenis als de spirituele ziel van een mens verschilt van zijn astrale lichaam. Aether is praktisch identiek met het Sanskrietwoord akasa, en beide zijn de hoogste regionen van de anima mundi. Ether is het grofste of fysieke aspect van aether, en is vaak verwisselbaar met het astrale licht, dat de neerslag van de anima mundi is of, wat op hetzelfde neerkomt, van aether. Het hoogste deel van het aurische ei van de mens is ook zuivere akasa of aether of de spirituele ziel, en zijn astrale en fysieke delen zijn het lingasarira, dat overeenkomt met de ether en de lagere astrale substantie, terwijl het fysieke lichaam de neerslag of het bezinksel van deze laatstgenoemden is.
Tijdens het manvantara manifesteert een kosmische entiteit zich, als gevolg van krachten die zowel van binnen naar buiten als van buiten naar binnen werken, op de verschillende gebieden van de onbegrensde Ruimte; tijdens haar pralaya verdwijnt dezelfde entiteit uit deze gebieden en rusten haar hogere beginselen in een onvoorstelbare toestand van nirvanische gelukzaligheid. Zo gaat het ook met de mens gedurende zijn leven en na de dood, maar op veel kleinere schaal.
Nirvana* is een toestand van volledig, onbelemmerd bewustzijn, van opgaan in zuiver kosmisch zijn, en het is de wonderbaarlijke bestemming van hen die bovenmenselijke kennis, zuiverheid en spirituele verlichting hebben bereikt. Het is in feite de persoonlijk-individuele vereenzelviging met het spirituele zelf – het hoogste zelf. Het is ook de toestand van de monadische entiteiten in de periode tussen de kleinere manvantara’s of ronden van een planeetketen; en vollediger tussen elke periode van zeven ronden, of dag van Brahma, en de daaropvolgende dag of nieuwe kalpa van een planeetketen.
*Nirvana, een samengesteld Sanskrietwoord – nir, een voorzetsel dat uit of weg betekent; vana, het verleden deelwoord van de werkwoordswortel va, blazen – betekent letterlijk ‘uitgeblazen’. De betekenis van deze oude Indiase gedachte is zo slecht begrepen, dat Europese geleerden vele jaren lang discussieerden over de vraag of ‘uitgeblazen’ feitelijke vernietiging van de entiteit betekende of niet.
Er zijn verschillende graden van nirvana; één is zo hoog dat hij onmerkbaar overgaat in de toestand van de kosmische hiërarch van ons heelal. Nirvana is ook het verdwijnpunt van de gedifferentieerde stof genoemd. De zuiver nirvanische toestand is de ‘laya van de geest in parabrahman’, een opgaan in parabrahman, een teruggaan van de geest naar de ideale abstractie ‘zijn-heid’, die niet in een wijziging brengende betrekking staat tot de gemanifesteerde gebieden waarop ons heelal tijdens deze manvantarische cyclus bestaat.
Paranirvana is dat wat ‘voorbij nirvana’ is, de periode van kosmische rust of mahapralaya – de grote nacht van Brahma – de toestand die volgt op het einde van het manvantara van het zonnestelsel, het saurya-manvantara.6 Zoals een mens zelfbewuste eenwording kan verwerven met de goddelijke monade die de wortel van zijn wezen is, en zo nirvana bereikt, zo bereiken het zonnestelsel en alle zelfbewuste entiteiten daarin aan het einde van het saurya-manvantara een overeenkomstige, maar veel hogere eenwording met de hiërarch van het galactische heelal, en dit kunnen we omschrijven als het paranirvana van het zonnestelsel.
Als het universele zonnestelsel zijn manvantarische einde heeft bereikt en de mahasaurya-pralaya begint, dan worden de drie dhatu’s – of algemene groepen van kosmische gebieden die in hun structurele eenheid elk zonnestelsel en ook elk universeel zonnestelsel vormen – alle uit het bestaan weggevaagd zoals verdroogde bladeren door de herfstwind, en blijft er niets over dan de ‘volheid’ van de leegte.
Iedere zich manifesterende entiteit in het heelal is een bewustzijn of monade. Zo is onze zon een zonnemonade, een goddelijk wezen in zijn hogere delen; en zo is ook elke planeetketen een individu, een entiteit van geringere spirituele grootte dan een zon, maar niettemin een kosmisch individu. Ieder atoom is tijdens zijn manifestatie eveneens een belichaamd individu – een god in zijn hart, een levensatoom in het tussenliggende deel van zijn constitutie, een scheikundig atoom in zijn lichaam.