Misvattingen
Antwoord op het artikel ‘Révolution’ van Aleph, in de Revue du mouvement social1
1. November 1886, blz. 290-316.
[‘Fausses conceptions’, Le lotus, september 1887, blz. 321-38; CW 8:48-69]
A
Frankrijk, waarom wil je ons maar niet begrijpen?
Europese en Amerikaanse journalisten, waarom bestuderen jullie niet de echte theosofie voordat jullie haar bekritiseren?
Is het omdat de wetenschappelijke aristocratie verwaand is en op stelten loopt die ze zelf heeft gemaakt; omdat de moderne filosofie door en door materialistisch is; omdat beide in hun hoogmoed vergeten dat men om de toekomstige evolutie te begrijpen en te waarderen de evolutie in het verleden moet kennen? Moet men daarom alles wat die wetenschappelijke aristocratie en deze materialistische filosofie niet begrijpen als ‘waanzin en pure goochelarij’ beschouwen?
B
Juist voor die ‘denkers die in deze tijd een onbeschrijflijk onbehagen voelen’ als ze alle waarheden zien afbrokkelen, bieden de ‘missionarissen uit de Himalaya’ hun kennis en licht aan. Weliswaar een heel zwak licht, maar een waarvan de stralen, die voortkomen uit de zon van de waarheid, in ieder geval meer waard zijn dan het kunstlicht dat wordt aangereikt door fysiologen en pathologen, die plotseling tot psychologen worden verheven. Denkt men serieus dat men om het mysterie van de oorsprong en de essentie van de menselijke ziel te doorgronden, alleen maar bepaalde gebieden van de hersenen hoeft te verlammen en andere te prikkelen? Voor deze denkers, die ontevreden zijn over het leven, zwaaien we met de ‘symbolische lotus’ om een sprankje hoop te wekken, dat hun ogen niet meer kunnen opvangen, omdat ze vermoeid zijn door het spel van grijnzende Chinese schimmen dat wordt opgevoerd door pseudowetenschappers die het publiek vertellen: ‘Dit is wetenschap!’
Het artikel met de titel ‘Révolution’ geeft een verkeerde voorstelling van de theosofie – hetzij die van Madras, of van Londen, van Parijs of van Amerika. Het is een alfabetische klacht en een reeks fouten, van A tot Z. Fouten, zeg ik, met betrekking tot het doel en de leringen van de theosofie, maar een bewonderenswaardig overzicht van de stand van de wetenschap, van de aspiraties die nu leven onder het volk, en van de huidige kijk op maatschappelijke problemen. Kortom, ‘Révolution’ is een syllogisme, waarvan de premissen onjuist zijn, maar waarvan de logische conclusie ‘Aleph’ tot eer strekt. Zijn enige fout was om het doel van de theosofen in Madras te beoordelen naar de karikatuur die journalisten uit allerlei landen daarvan hadden gemaakt. Hij heeft dit beeld op goed geloof aangenomen en heeft zijn conclusies daarop gebaseerd. Dit is een ontheosofische werkwijze: theosofen moeten niets op goed geloof aanvaarden; ze laten die manier van handelen over aan de antropomorfe religies en aan de blinde vereerders van de materialistische wetenschap.
C
De ‘missionarissen’ van Le lotus zijn bereid om te antwoorden. Sommigen van hen zijn de laboratoria van scheikundigen binnengegaan en hebben hen geholpen om het verschijnsel van astrale geluiden voort te brengen. Anderen hebben aan natuurkundigen bewezen dat alle stof levend is, als men weet hoe men daarin het latente beginsel wakker kan roepen. Een beroemde scheikundige was bang om zijn collega’s op de hoogte te stellen van het verschijnsel dat hijzelf had voortgebracht. De natuurkundigen begrepen er helemaal niets van. Toen ze werden uitgedaagd om te verklaren wat ze hadden gezien, antwoordden ze: ‘Stof zoals wij die kennen, kan zich niet zo gedragen. Omdat we niet geloven in de duivel, zijn we genoodzaakt dit als een truc te beschouwen. De theosofen zijn handige goochelaars.’ DIXIT!
Het zij zo! De ‘theosofische missionarissen’ zingen nu:
We gaan niet meer naar het bos,
Omdat alle laurierbomen zijn omgehakt.
De wetenschappers hebben ze zich allemaal toegeëigend; ze ontzeggen de oude occulte wetenschap wat haar toekomt. De theosofen-occultisten zijn vrijgeviger; ze ruziën niet om hun aandeel, maar aan de lauwerkransen die de wetenschappers voor zichzelf vlechten voegen ze graag alle distels die langs de weg groeien toe.
We komen niet in naam van welke religie dan ook. Het bovennatuurlijke bestaat niet in de natuur, die één, absoluut en oneindig is. We hebben nooit beweerd dat een wonder voor ons iets eenvoudigs is; een wonder dat even onmogelijk is als een verschijnsel dat door combinaties wordt veroorzaakt die de wetenschap tot nu toe niet kent, wordt mogelijk zodra het naar wens kan worden voortgebracht. We zeggen zelfs dat elke ‘manifestatie met fysieke resultaten’ (spiritistische taal) waarvan de aard aan de scherpzinnigheid van de natuurwetenschap ontsnapt, psychologische goochelarij is. (Verwar dit gegoochel alstublieft niet met dat van Robert Houdin.)
D
De waarheid van onze leringen berust op hun filosofie en op natuurfeiten. De beschuldiging dat we beweren dat onze occulte wetenschap die van Jezus of Boeddha overtreft, is onterecht.
E
Europese theosofen hebben niets te maken met ‘ascetisme’. Het is een erfelijke ziekte van de hathayogi’s, de hindoeprototypen van de christenen die zich geselen en hun vlees kastijden totdat ze krankzinnig worden en met de duivel praten zonder hem te bekeren. De theosofen protesteren, zelfs in India, tegen de yoga van de fakirs. Een zich afzonderende asceet is het symbool van het meest laffe egoïsme; een kluizenaar die vlucht voor zijn medemens in plaats van hem te helpen de last van het leven te dragen, voor anderen te werken, en om zich in het maatschappelijk leven in te zetten, is een lafaard die zich verbergt op het moment van de strijd, gaat slapen en zich verzadigt met opium. Ascese, zoals ze wordt opgevat door de exoterische religies, heeft onwetende dwazen voortgebracht die zich onder de wagen van Jagannatha werpen. Als deze ongelukkige mensen de esoterische filosofie hadden bestudeerd, zouden ze weten dat achter de letterlijke betekenis van de dogma’s die worden onderwezen door de brahmanen – uitbuiters, zoals alle priesters, erfgenamen van de bezittingen van hun slachtoffers die door bijgelovige angst gek zijn gemaakt – een diep filosofische betekenis verborgen ligt; ze zouden weten dat hun lichaam dat ze laten vermalen onder de wielen van de wagen van Jagannatha (in de volkstaal: Heer van de wereld, of anima mundi) het symbool is van de grofstoffelijke begeerten die door deze ‘wagen’ (de goddelijke en spirituele ziel) moeten worden verpletterd. En als ze dit alles hadden geweten, dan zouden ze de morele en spirituele ascese die door de esoterie wordt onderwezen niet langer opleggen aan het lichaam – de uiterlijke dierlijke schil van de god die zich latent daarin bevindt. De theosofen van India werken eraan om de exoterische ascese te vernietigen, of de ‘verheerlijking van het lijden’, het ware satanisme van het bijgeloof. Wat onze kosmogonie betreft, ‘Aleph’ kent daarvan nog niet eens het eerste woord.
F
Prehistorische kronieken, bewaard door de meesters van wijsheid aan de andere kant van de Himalaya, bevatten niet het verhaal over de ‘schepping’ maar over de periodieke evolutie van het heelal, met toelichtingen en de filosofische bestaansreden ervan. Dat de Ouden geen moderne telescoop hadden, bewijst niets.1 Ze hadden betere middelen dan dat. Bovendien hoeft men slechts Bailly’s Traité de l’astronomie indienne et orientale te lezen om daarin het bewijs te vinden dat de oude hindoes evenveel, en nog veel meer, wisten als onze huidige astronomen.
1. Iedereen weet dat op een precolumbiaanse piramide in de buurt van Mexico-Stad een basreliëf is ontdekt waarop een man is afgebeeld die door een lange buis naar de sterren kijkt. We hebben het hier nog niet eens over de sterrenkundige waarnemingen van de Surya-Siddhanta die wiskundig teruggaan tot 50.000 jaar geleden. – Red. Le lotus
De universele esoterie, die bewaard wordt door enkele kosmopolitische broederschappen, en waarvan de brahmanen in het algemeen de sleutel al lang hebben verloren, reikt een ontstaansgeschiedenis van de kosmos en van de mens aan, die logisch is en gebaseerd is op zowel de natuurwetenschap als de zuivere transcendentale filosofie. De joods-christelijke exoterie geeft maar één allegorie gebaseerd op dezelfde esoterische waarheid, maar zo overwoekerd door de letterlijke interpretatie, dat men haar slechts als een verzinsel beschouwt. Joodse kabbalisten begrijpen haar bij benadering. Omdat de christenen zich het bezit van anderen hadden toegeëigend, konden ze niet verwachten dat ze door degenen die ze hadden beroofd over de waarheid werden ingelicht; ze geloven liever in een fabel en hebben er een dogma van gemaakt. Dit is de reden waarom de kosmogonie van de oude hindoes misschien wetenschappelijk kan worden aangetoond, terwijl dat niet kan met de bijbelse Genesis.
Er is geen ‘brahmo-boeddhistisch’ paradijs, en er is ook geen brahmo-boeddhisme; die twee komen even weinig overeen als vuur en water. Hun esoterische basis is gemeenschappelijk; maar terwijl de brahmanen hun wetenschappelijke schatten begroeven en het mooie standbeeld van de waarheid verborgen achter de afschuwelijke afgoden van de exoterie, zetten de boeddhisten – in navolging van hun grote meester Gautama, het ‘licht van Azië’ – zich eeuwenlang in om het mooie standbeeld weer onder de aandacht te brengen. Als het terrein van het exoterische en officiële boeddhisme van het noorden en het zuiden, van Tibet en van Ceylon, opnieuw overdekt is met woekerend onkruid, dan zijn het juist de theosofen die de hogepriester Sumangala helpen om het te wieden.
G
Geen van de grote religies, noch die van Ethiopië noch enige andere, is aan de begintijd van de vedische religie voorafgegaan: het oude ‘budhisme’. Laten we proberen dit te verduidelijken. Zodra men voor een Europees publiek – dat zo weinig weet over oosterse zaken – spreekt over het esoterisch budhisme (met één d), wordt dit verward met het boeddhisme, de religie van Gautama Boeddha. ‘Boeddha’ is een titel van de wijzen en betekent ‘verlicht’; budhisme komt van het woord ‘budha’ (wijsheid, inzicht) dat in de Purana’s wordt gepersonifieerd. Hij is de zoon van Soma (de maan in haar mannelijke aspect of Lunus) en Tara, de ontrouwe vrouw van Brihaspati (de planeet Jupiter), de verpersoonlijking van de ceremoniële cultus, van het offer en andere exoterische holle rituelen. Tara is de ziel die streeft naar waarheid, zich huiverend afwendt van het menselijk dogma, dat zogenaamd goddelijk is, en zich werpt in de armen van Soma, de god van het mysterie, van de occulte natuur, waaruit Budha (de gesluierde maar briljante zoon) wordt geboren, de personificatie van de geheime wijsheid, van de esoterie van de occulte wetenschappen. Deze Budha is duizenden jaren ouder dan het jaar 600 (of 300 volgens sommige oriëntalisten) vóór de christelijke jaartelling, de periode die wordt toegekend aan de komst van Gautama de Boeddha, prins van Kapilavastu.
Budhistische esoterie heeft dus niets te maken met het boeddhisme, evenmin als de goede en eerbiedwaardige Sumangala iets te maken heeft met de theosofie in India. Hij houdt zich alleen bezig met de negen of tien ‘afdelingen van de Theosophical Society’ in Ceylon, die met de hulp van de theosofische missionarissen van jaar tot jaar steeds meer loskomen van het bijgeloof dat tijdens het bewind van de Tamil-koningen op het zuivere boeddhisme is geënt. De heilige oude Sumangala werkt uitsluitend om de religie die door zijn grote meester werd gepredikt, in haar oorspronkelijke zuivere staat terug te brengen – een religie die geen waarde hecht aan klatergoud en afgoden, en ernaar streeft om opnieuw die filosofie te worden waarvan de verheven ethiek die van alle andere overtuigingen in de wereld in de schaduw stelt. (Zie Barthélemy Saint-Hilaire, prof. Max Müller, enz., over dit onderwerp.)
H
Als de theosofie en haar beginselen eenmaal bekend zijn, zal blijken dat onze filosofie niet alleen ‘naaste familie van de moderne wetenschap’ is, maar haar grootmoeder, die haar wat logica betreft ver overtreft; en dat haar ‘metafysica’ ruimer, mooier en krachtiger is dan elke andere die voortkomt uit een dogmatische sekte. Want ze is de metafysica van de natuur in haar zuivere naaktheid – zowel fysiek, moreel als spiritueel – die als enige het ogenschijnlijke wonder door middel van natuurlijke en psychische wetten kan verklaren, en louter fysiologische en pathologische denkbeelden van de wetenschap kan aanvullen, en de antropomorfe goden en duivels van de dualistische religies voor altijd kan uitroeien. Niemand is zo overtuigd van de eeuwige wet, die zegt dat alles één is, als de theosofen.
I
Het neo-boeddhisme van de religie van prins Siddhartha Boeddha zal door Europa-Amerika nooit worden aanvaard, eenvoudig omdat het zich nooit aan het Westen zal opdringen. Wat het neo-budhisme, of het ‘herleven van de oude wijsheid’ van de voorvedische Indo-Europeanen betreft: de huidige ontwikkelingsperiode van de westerse volkeren zal in een doodlopende straat eindigen, als ze het verwerpen. Noch het echte christendom van Jezus – de grote socialist en adept, een goddelijk mens die men heeft veranderd in een antropomorfe god – noch de wetenschappen (die, omdat ze in hun overgangsperiode verkeren, zoals Haeckel zou zeggen, eerder de eerste ontwikkelingsstadia zijn dan definitieve wetenschappen), noch de huidige filosofische scholen, die blindemannetje lijken te spelen en op elkaar stuklopen, zullen het Westen in staat stellen om volledig tot bloei te komen als ze de oude wijsheid van vervlogen eeuwen de rug toekeren. Geluk kan niet bestaan waar waarheid ontbreekt. Als het geluk wordt gebaseerd op het drijfzand van menselijke verzinsels en hypothesen, dan is het slechts een kaartenhuis dat bij het eerste zuchtje wind instort; het kan in feite niet bestaan zolang in de beschaafde samenleving het egoïsme hoogtij viert. Zolang de verstandelijke vooruitgang weigert een ondergeschikte positie in te nemen ten opzichte van ethische vooruitgang, en het egoïsme niet wijkt voor het altruïsme dat wordt gepredikt door Gautama en de echte historische Jezus (de Jezus van het heidense heiligdom, niet de Christus van de kerken), zal voor alle leden van de mensheid geluk een utopie blijven. Omdat theosofen tot nu toe de enigen zijn die dit edele altruïsme verkondigen (zelfs als tweederde van de Theosophical Society in hun plicht zou zijn tekortgeschoten), en omdat te midden van een wantrouwende en spottende menigte alleen enkelen van hen zich opofferen – hun lichaam en ziel, eer en bezit – bereid om onbegrepen en uitgejouwd te worden, om maar het goede zaad te kunnen zaaien dat ze zelf niet zullen oogsten, daarom zouden degenen die geïnteresseerd zijn in het lot van de lijdende mensheid zich ten minste ervan moeten onthouden om hen te belasteren.
J en K
Er is maar één manier om het menselijk leven ooit te verbeteren en dat is door liefde voor de medemens omwille van hemzelf en niet voor persoonlijke bevrediging. De grootste theosoof – d.w.z. hij die van goddelijke waarheid in al haar vormen houdt – is hij die voor en met de armen werkt. Er is op de wereld een man die in Europa en Amerika goed bekend is, en die misschien nooit van de Theosophical Society heeft gehoord; ik bedoel graaf Leo N. Tolstoi, schrijver van Oorlog en vrede. Deze grote schrijver is een voorbeeld voor iedereen die de echte theosofie nastreeft. Hij is de eerste in de Europese aristocratie die dit probleem heeft opgelost: ‘Wat kan ik doen om alle armen die ik tegenkom gelukkig te maken?’ Hij zegt het volgende:
Ik denk dat het de plicht van iedereen is om te werken voor iedereen die hulp nodig heeft; om een bepaald deel van de dag met uw handen te werken. Het is praktischer om met en voor de armen te werken dan hen een deel van uw denkwerk te geven. In het eerste geval helpt u niet alleen degene die geholpen moet worden, maar u geeft zelf het voorbeeld aan luie mensen en bedelaars; u laat hen zien dat u hun alledaagse werk niet als beneden uw waardigheid beschouwt, en zo kweekt u bij hen een gevoel van respect en waardering voor zichzelf en van berusting in hun lot. Als u daarentegen volhardt om alleen te werken op uw eigen verstandelijk hoge niveau en aan de armen het resultaat van uw werk geeft, zoals u een aalmoes aan een bedelaar zou geven, dan zult u alleen hun luiheid en afhankelijkheid bevorderen. U schept daardoor ook een maatschappelijk klassenverschil tussen uzelf en degene die uw aalmoes aanvaardt. U ontneemt hem zijn gevoel van eigenwaarde en zijn onafhankelijkheid, en wekt bij hem het verlangen om aan de moeilijke omstandigheden van zijn leven met zijn dagelijkse fysieke inspanning te ontsnappen, om zich te associëren met uw leven, dat hem gemakkelijker toeschijnt dan zijn eigen leven, om uw kleding te dragen die mooier lijkt dan zijn eigen kleding, en om toegang te krijgen tot uw maatschappelijke positie die hij hoger acht dan zijn eigen positie. Men kan niet verwachten dat men de armen ooit op deze manier, door wetenschappelijke en verstandelijke vooruitgang, kan helpen, of dat men zo de mensheid het idee van echte broederschap kan inprenten.11. George Kennan, ‘A visit to Count Tolstoi’, The Century Magazine, juni 1887, blz. 260.
In India werken de theosofische ‘missionarissen’ eraan om het kastenstelsel te laten verdwijnen en alle kasten in hun broederschap te verenigen. We hebben al gezien dat brahmaan en paria, hindoe en boeddhist, parsi en moslim aan dezelfde tafel gaan zitten, iets wat vóór hun komst naar het land van de heilige koeien en de goddelijke stieren onvoorstelbaar en onmogelijk was. Als we zien dat in het republikeinse Frankrijk aristocraten en bankiers omgaan met de wasman, of een dame uit hogere kringen, trots op haar democratische gevoelens, een arme boerin helpt om koolstruiken te planten, zoals door de dochter van graaf Tolstoi en door de echte Europese theosofen in Madras en elders wordt gedaan, dan kunnen we zeggen dat er voor de armen in Europa hoop bestaat.
‘Aleph’ verwart de priesters van de openbare tempel met de ingewijden van de heiligdommen. Laatstgenoemden hebben nooit in een antropomorfe god geloofd. De geschiedenis die hij ons schetst van de evolutie van de occulte wetenschappen en van de magnetische kracht is fantasie. Zijn beschrijving vertoont veel verbeeldingskracht, maar heel weinig kennis over de methoden om ‘occulte’ vermogens te verwerven.
Astrologie is de moeder van de astronomie, en alchemie is de moeder van de scheikunde, net als de voedende ziel de moeder van de oorspronkelijke fysieke mens is. Maar de astrologie en alchemie zijn evenzeer de ziel van de twee moderne wetenschappen. Zolang deze waarheid niet wordt erkend, zullen de astronomie en de scheikunde in een vicieuze cirkel blijven draaien en niets anders dan materialisme voortbrengen.
Om te zeggen dat de occulte wetenschap beweert dat ze de natuur naar willekeur kan bevelen, staat gelijk met te zeggen dat de zon de dag-ster gebiedt om licht te geven. De occulte wetenschap is de natuur zelf; grondige kennis van haar geheimen geeft de ingewijden niet de macht om haar te bevelen. De waarheid is dat die kennis de adepten de manier leert waarop ze bepaalde voorwaarden kunnen scheppen om verschijnselen voort te brengen, die altijd zijn toe te schrijven aan natuurlijke oorzaken, aan combinaties van krachten analoog aan die welke door de wetenschappers worden gebruikt. Het feitelijke verschil tussen de moderne wetenschap en de occulte wetenschap bestaat hierin: Eerstgenoemde stelt tegenover een natuurkracht een andere natuurkracht die op het fysieke gebied krachtiger is; de tweede stelt tegenover een fysieke kracht, een spirituele of psychische kracht, met andere woorden, de ziel van diezelfde kracht. Zij die niet geloven in de menselijke ziel, noch in de onsterfelijke geest, hebben nog minder reden om in elk atoom van de stof een levende en potentiële ziel te erkennen. Deze ziel – menselijk, dierlijk, plantaardig of mineraal – is slechts een straal die tijdens de actieve cyclus of periode van de kosmos door de universele ziel aan elk gemanifesteerd object wordt verschaft. Degenen die deze leer verwerpen zijn ofwel materialisten of sektarische fanatici die het woord ‘pantheïsme’ meer vrezen dan de duivel van hun ongezonde dromen.
L
Het idee van het ‘grote werk’ dat samenhangt met het denkbeeld van een God en een duivel zou elke chela van zes maanden meewarig doen glimlachen. Theosofen geloven in geen van beiden. Ze geloven in het grote AL, in sat, d.w.z. absoluut en oneindig bestaan, uniek en ongeëvenaard (dat noch een wezen, noch een antropomorf schepsel is), dat is, en nooit niet kan zijn. Theosofen beschouwen de priester van welke religie dan ook als een nutteloos, zo niet verderfelijk, wezen. Ze prediken tegen elke dogmatische en onfeilbare religie, en kennen geen andere godheid, die straf en vergelding uitdeelt, dan karma, een godheid geschapen door hun eigen handelingen. De enige God die ze vereren is de WAARHEID; de enige duivel die ze erkennen en waartegen ze verbeten vechten is de Satan van egoïsme en menselijke begeerten.
Ik zou wel willen weten waar ‘Aleph’ zijn kennis over het hindoe-occultisme vandaan heeft. Ik vermoed dat deze uit de boeken van Louis Jacolliot over brahmanen komt. Hij weet dus niet dat de brahmanen nu over de occulte wetenschap even weinig weten als de boeddhisten van Ceylon! Van de zeven esoterische sleutels waarmee het kamertje van Blauwbaard (het occultisme) kan worden geopend, bezitten ze er maar één – de fysiologische sleutel of het seksuele ‘fallische’ aspect van hun symbolen. In India zal men onder 150 miljoen brahmanen van elk niveau nog geen 150 ingewijden vinden, en hun yogi’s en paramahamsa’s zijn daarbij inbegrepen. Heeft men ‘Aleph’ dan nooit verteld dat hun tempels begraafplaatsen zijn geworden waar de lijken van hun eens zo mooie symbolen begraven liggen en waar bijgeloof en uitbuiting hoogtij vieren? Als het anders was, waarom zouden de Amerikaanse theosofen dan naar India zijn gegaan? Waarom zouden duizenden brahmanen lid zijn geworden van de Theosophical Society, die graag deel wilden uitmaken van een centrum waar ze van tijd tot tijd een echte mahatma van vlees en bloed van de andere kant van de ‘grote berg’ zouden kunnen ontmoeten? ‘Aleph’ zou er goed aan doen om de geheime leer te bestuderen en te vernemen dat de rode voorouder van het verdwenen Atlantis (de atala van de Surya-Siddhanta en Asuramaya) een nog verdere voorouder, Vahi Sarasvati, op het eiland Sambhala had, toen Centraal-Azië slechts een enorme zee was, waar zich nu Tibet en de Shamo- of Gobi-woestijn bevinden.
M
‘Aleph’ erkent de noodzaak om gevaarlijke wetenschappen – bijvoorbeeld scheikunde – geheim te houden, en het mysterie van bepaalde dodelijke mengsels, zelfs in beschaafde landen, niet aan het grote publiek te onthullen. Waarom zou hij dan weigeren de wijsheid in te zien – gebaseerd op een diepere kennis van de mens – van de wet die adepten verbiedt om occulte geheimen te onthullen?
Ik denk dat juist de intellectuele en rijke klassen die occulte krachten zouden misbruiken voor hun eigen winst en voordeel, veel meer dan de onwetende en arme klassen. De eerste wet van de heilige wetenschap is om kennis nooit voor eigen belang te gebruiken, maar om met en voor anderen te werken. Maar hoeveel mensen zou men in Europa of Amerika kunnen vinden die bereid zijn zich voor hun medemens op te offeren? Een adept die ziek is heeft niet het recht om zijn magnetische kracht te gebruiken om zijn persoonlijk lijden te verminderen zolang er, zover hij weet, ook maar één schepsel is dat lijdt en van wie hij de fysieke of mentale pijn kan verminderen, zo niet genezen. Hij overstijgt zijn eigen lijden omwille van de gezondheid en het geluk van anderen. Een theosoof die het adeptschap nastreeft, mag niet terugslaan. Het is beter dat hij in stilte lijdt dan dat hij bij een ander boosheid of wraakgevoelens opwekt. Geen geweld gebruiken tegen het kwaad; vergevensgezindheid en liefde zijn de eerste regels van het discipelschap.
Trouwens, van niemand wordt verwacht dat hij een theosoof wordt en nog minder dat hij zich voorbereidt om als kandidaat voor het adeptschap en occulte inwijding te worden aangenomen.
N
‘Aleph’ heeft nogmaals gelijk – zo schijnt het; de koortsachtige activiteit van Europa en Amerika zou een onstuimig gezelschap zijn voor de Aziatische passiviteit. Toch kan alleen polariteit het verschijnsel ‘leven’ voortbrengen, evenals ze door vereniging van positieve en negatieve krachten de verschijnselen van de zwaartekracht voortbrengt. Twee soortgelijke polen stoten elkaar af; zie bijvoorbeeld de zogenaamd vriendschappelijke verstandhouding, de ongemeende broederschap die onder de westerse volkeren bestaat. Als de vereniging van tegenstellingen niet tot stand komt, als de Engelsman de hindoe niet openlijk zijn broeder noemt en daarnaar handelt, dan zullen de volkeren van Europa en Amerika elkaar op een dag verslinden tot er op het slagveld alleen nog hun staarten over zijn, zoals bij de katten van Kilkenny.
O
‘Aleph’ spreekt heel verstandig wanneer hij het brahmanisme bekritiseert, maar hij zou moeten weten dat de brahmanen in vedische tijden geen kasten en geen weduwen van Malabar kenden. Zijn beschuldigingen onder de letter N bewijzen voor mij onomstotelijk dat hij Jacolliot heeft gelezen, en dat hij over India oordeelt volgens de 21 boeken van die schrijver die als verteller eerder productief en onderhoudend was dan nauwkeurig. Het brahmanisme waarover hij spreekt bestond niet in de tijd van de rishi’s, en het is volledig aangetoond dat de brahmanen hun wetten van Manu in de post-Mahabharata-periode hebben verfraaid. In de vedische tijd konden weduwen rustig opnieuw trouwen, en de kasten werden pas in het kaliyuga bedacht op grond van overwegingen die zowel occult als rechtvaardig waren vanuit het standpunt van het welzijn en de gezondheid van de bevolkingsgroepen.
Maar waar is dit alles goed voor? Wat hebben wij theosofen, negen jaar nadat de Theosophical Society in India werd gevestigd, te maken met het brahmanisme, afgezien van het bestrijden van zijn misstanden. Ragunath Rao, een brahmaan van de hoogste kaste, die drie jaar de Theosophical Society van Madras heeft voorgezeten, en die op dit moment eerste minister (dewan) aan het hof van de Holkar is, is de meest fervente hervormer in India. Hij strijdt, zoals zoveel andere theosofen, tegen de wet van het weduwschap, en baseert zich op teksten van Manu en de Veda’s. Hij heeft al enkele honderden jonge weduwen vrijgemaakt, die waren veroordeeld tot het celibaat omdat ze in hun jeugd hun echtgenoot hadden verloren, en ze laten hertrouwen ondanks de protesten van de orthodoxe brahmanen. Hij lacht om kasten; en de honderd en zoveel afdelingen van de Theosophical Society in India helpen hem in deze strijd op leven en dood tegen bijgeloof en priesterlijke wreedheid.
Het is onjuist om te zeggen dat deze instellingen zijn ingevoerd in een periode waarin de esoterie de overhand had. Alle fouten en alle misstanden die het brahmanisme zijn binnengedrongen zijn ontstaan door het verlies van de sleutels tot de symboliek en de wetten van Manu. Maar zelfs als deze beweringen juist waren, wat hebben wij dan te maken met het orthodoxe brahmanisme? De verschrikkingen die door Devendro Das zijn beschreven in ‘De hindoe-weduwe’, in de Nineteenth Century, en die in hetzelfde nummer van de Revue du mouvement social, blz. 333 (januari 1887) ten nadele van de theosofen zijn geciteerd, zijn helemaal waar. Maar omdat Devendro Das al sinds 1879 een theosoof is, zou men eindelijk eens moeten begrijpen dat theosofen strijden tegen het brahmanisme van de pagoden, zoals ze dat doen tegen alle bijgeloof, alle misstanden, en elk onrecht.
P
Uit de werkwijze van budhistische theosofen, dienaren van wijsheid en waarheid, blijkt dat ze tot geen enkele religie, geen enkele sekte, behoren, maar juist alle exoterische erediensten en de misstanden die daaruit volgen, bestrijden, en dat ze zich inzetten voor de mensheid. Daarom zijn de opmerkingen van ‘Aleph’ onrechtvaardig. Maar de huidige verklaring zou voldoende moeten zijn om de waarheid over de ‘missionarissen’ van de Himalaya definitief vast te leggen. Juist omdat de occulte wetenschap en de esoterische filosofie ‘als speerpunt het dienen van de mensheid’ hebben, en omdat hun vurige dienaren proberen de Europese en Aziatische volkeren te wekken die slapen onder de dodelijke schaduw van een priesterschap, door hen de lessen van de oude wijsheid in herinnering te brengen – daarom bieden de genoemde dienaren zich in Europa en Amerika aan. Mensen die de zaak nog steeds wantrouwen, worden gevraagd de boom van de theosofie naar zijn vruchten te beoordelen; want door hem te beoordelen naar de vruchten van de boom van de brahmaanse, boeddhistische, of joods-christelijke religies, doen ze hem duidelijk onrecht en beletten ze theosofen om zich in te zetten voor hun medemensen, in het bijzonder voor de onterfden van de wereld.
Omdat we elders al over de goede oude Sumangala hebben gesproken, is het niet nodig onze tijd te verspillen met het verwerpen van elke band met de bonzen of brahmanen. Laatstgenoemden – althans degenen die ultra-orthodox zijn gebleven en die elke weldadige hervorming bestrijden – vervolgen ons en haten ons evenveel als de christelijke geestelijkheid en de missionarissen. Wij verbrijzelen hun afgoden; terwijl zij ernaar streven om onze reputatie kapot te maken en onze eer te bezoedelen. Zo handelen vooral de dienaren van Christus, van hem die in de eerste plaats het gebed tot de ‘Vader’ in de tempels verbood, en die de huichelaars vergeleek met de farizeeën, die op alle pleinen daden van mededogen verrichtten maar zijn te vergelijken met witgepleisterde graven die vanbinnen volledig verrot zijn. Maar de ‘bonzen’, de boeddhistische priesters, zijn, dat moeten we erkennen, de enigen die ons bij onze hervormingen werkelijk hebben geholpen. Nooit heeft de stem van een priester van Gautama zich tegen ons gericht. De boeddhisten van Ceylon waren altijd echte broeders voor de theosofen van Europa en Amerika.
Wat gebeurt er in Tibet? De weinige missionarissen die dat land hebben bezocht werden o.a. door één opmerkelijk feit getroffen: in straten met volop activiteit gaan de winkeliers op het middaguur naar huis en laten hun koopwaar achter die buiten is uitgestald op de stoep en zowat op de straat zelf. De kopers die toevallig langskomen zien de aangegeven prijzen van de artikelen die ze nodig hebben, nemen ze mee en laten hun geld op de toonbank achter. Bij zijn terugkeer vindt de handelaar de betaling voor de goederen die zijn meegenomen; de rest blijft onaangeroerd. Dit is iets wat men in Europa en Amerika bijna niet ziet. Het is enkel het gevolg van de exoterische geboden van Gautama Boeddha, die alleen maar een wijze was en nooit is vergoddelijkt. Er zijn ook geen bedelaars in Tibet, noch mensen die sterven van de honger. Dronkenschap en misdaad zijn daar onbekend, evenals immoraliteit, behalve onder de Chinezen die geen ‘boeddhisten’ in de letterlijke zin van het woord zijn, evenmin als de mormonen christenen zijn. Moge het lot dus het arme Tibet, met zijn onwetende en eerlijke bevolking, behoeden voor de zegeningen van de beschaving, en vooral voor de missionarissen.
Q
Moge het lot Tibet nog meer beschermen tegen de ‘god vooruitgang’, zoals deze zich manifesteert in Europa en Amerika. Er wordt ons verteld dat vooruitgang het summum is, ‘een maatschappelijke evolutie die de fysieke, intellectuele en morele omstandigheden van de meeste mensen voortdurend verbetert’. Waar heeft ‘Aleph’ dit alles gezien? In Londen met zijn vier miljoen inwoners, waarvan een miljoen maar eens in de drie dagen te eten hebben? In Amerika, waar de vooruitgang de verdrijving van honderdduizenden Chinese arbeiders nodig maakt, die worden weggestuurd om van honger te sterven? Of bij de onmiddellijke uitzetting van duizenden Ierse immigranten en andere paupers waarvan Engeland zich probeert te ontdoen? Een vooruitgang die gebaseerd is op uitbuiting van de armen en de arbeiders, is slechts een andere wagen van Jagannatha onder een valse vlag. Men heeft het recht om zelfs de voorkeur te geven aan een stille dood onder de manzanillaboom boven de vooruitgang van de rijke en ontwikkelde klassen waarbij over duizenden arme en onwetende mensen wordt heengelopen. Zijn de Chinezen in Californië niet onze broeders? De Ieren die uit hun hutten zijn verdreven en veroordeeld zijn om met hun kinderen van honger te sterven, bewijzen zij het bestaan van maatschappelijke vooruitgang? Nee, duizend keer nee! Zolang mensen, in plaats van te verbroederen en elkaar te helpen, slechts het recht opeisen om hun nationale belangen veilig te stellen, terwijl de rijke weigert te begrijpen dat hij door een arme vreemdeling te helpen, zijn arme toekomstige broeder helpt, en het goede voorbeeld geeft aan andere landen; zolang het gevoel van internationaal altruïsme gepraat in de ruimte blijft, zal de vooruitgang geen andere functie vervullen dan die van een beul voor de armen.
R
Laten we elkaar goed begrijpen. Ik heb het over de vooruitgang van de beschaving op het fysieke gebied, de vooruitgang die ‘Aleph’ hemelhoog prijst en als een bard bezingt. Maak deze materiële vooruitgang onderdeel van een ethische weg en de ‘missionarissen’ van Le lotus en van India zullen u erkennen als hun meester. Maar u doet niets van dien aard. U heeft de enige bron van troost voor de arme, het geloof in zijn onsterfelijke ik, laten opdrogen of meegewerkt aan het opdrogen ervan, en u heeft hem er niets voor teruggegeven. Is driekwart van de mensheid gelukkiger als gevolg van de vooruitgang van de wetenschap en haar samenwerking met de industrie, waarover u zich zo verheugt? Heeft de uitvinding van machines de handarbeiders enig goed gedaan? Nee, want ze heeft geresulteerd in een groter kwaad: het ontstaan van een hogere arbeidersklasse, enigszins ontwikkeld en opgeleid, ten nadele van de minder begunstigde massa die nog armer is geworden. U erkent het zelf:
De overmatige productie van dingen en werknemers. . . . leidt tot verzadiging, overmaat, schaarste, crisis, d.w.z. werkloosheid en ellende.
Duizenden arme kinderen in fabrieken, die voor de toekomst hele generaties kreupelen, rachitispatiënten en ongelukkige mensen vormen, worden opgeofferd in een holocaust voor uw vooruitgang, een onverzadigbare en altijd hongerige moloch. Ja, we protesteren, we zeggen dat ‘het vandaag nog erger is dan vroeger’, en we ontkennen de voordelen van een vooruitgang die zich slechts op het welzijn van de rijken richt. Het ‘geluk’ waarover u spreekt zal niet komen zolang morele vooruitgang passief sluimert, verlamd door het onstuimige egoisme van iedereen, zowel rijken als armen. De revolutie van 1789 heeft uiteindelijk maar één duidelijk resultaat gehad: die valse broederschap die tegen zijn medemens zegt: ‘Denk zoals ik, of ik sla erop; wees mijn broeder, of ik breng je ten val!’1
1. Het lijkt ons dat mw. Blavatsky hier duidelijk overdrijft. Lang geleden verliet ze Frankrijk, waar ze heeft gewoond in een periode waarin de dingen niet erg fraai waren; en sinds die tijd kunnen de kranten die haar in het buitenland op de hoogte hielden haar slechts een triest beeld van Frankrijk geven, want ze doen hun best om onze democratie zwart te maken. – F.K. Gaboriau (Red. Le lotus)
S
De theosofische ‘missionarissen’ streven ook naar een maatschappelijke revolutie, maar dan een volledig ethische revolutie. En als die tot stand zal zijn gebracht, als de onterfde massa begrijpt dat het geluk in hun eigen handen ligt, dat rijkdom niets dan zorgen met zich meebrengt, dat hij die voor anderen werkt gelukkig is, want die anderen werken voor hem, en als de rijken beseffen dat hun geluk afhangt van dat van hun broeders – ongeacht hun ras of religie – alleen dan zal de wereld de dageraad van het geluk zien aanbreken.
‘Aleph’ vraagt waarom de wereld niet eeuwig zou zijn. Waarom de wezens van de hiërarchie die haar samenstellen niet elkaar opvolgen, zoals de leden van de soorten die onze aardbol en de andere bollen bevolken. Is het idee van het voortbrengen van sterren door andere sterren, en van heelallen door andere heelallen niet redelijker, in zijn analogie, dan dat van Mozes, of zelfs dan dat van Laplace? ‘Aleph’ verkondigt hier zuivere theosofie; hij is dus een theosoof en een ‘boeddhistische missionaris’ zonder het te weten. We begroeten hem en ontvangen hem met open armen. De geheime leer,1 die binnenkort zal worden gepubliceerd, zal laten zien dat aan het begin van de meest recente periodieke evolutie van onze bol, evenals die van haar wezens, de voortplantingsprocessen variaties vertonen die men in de laboratoria nauwelijks zou verwachten. De samenwerking van het mannelijke en het vrouwelijke beginsel is slechts één van die processen – een proces dat alleen door de fysieke mens wordt vertoond.
1. Dit werk waarover in nr. 4 van Le lotus is gesproken, is in het Engels; het zal 5 dikke delen omvatten van de grootte van Isis ontsluierd, en, om financiële redenen die gemakkelijk te begrijpen zijn, waarschijnlijk niet zo gauw in het Frans verschijnen. – F.K. Gaboriau
T
De ‘eindigheid’ van de kosmos is nooit aanvaard door onze ‘nieuwe religie’, die helemaal geen religie is maar een filosofie. Brahmanen of bonzen hebben, in hun meest uitgesproken exoterische delirium, nooit de eindigheid van de kosmos aanvaard. ‘Aleph’ hoeft slechts de Vedanta, Manu, de Purana’s of de Boeddhistische catechismus, enz., te raadplegen om daarin een bevestiging te vinden van de eeuwigheid van de kosmos, die slechts de periodieke en objectieve manifestatie is van de absolute eeuwigheid zelf, van dat altijd onbekende beginsel dat parabrahman, adi-buddha, de ‘ene en eeuwige wijsheid’ wordt genoemd.
Een grotere absurditeit dan te spreken van een wrede God is te denken dat God – het grote, absolute geheel – zich ooit zou kunnen mengen in aardse of menselijke aangelegenheden. Het oneindige kan zich niet verbinden met het eindige; het onvoorwaardelijke kent het voorwaardelijke en het beperkte niet. De absolute wijsheid kan niet handelen in de beperkte ruimte van een kleine bol. Ze is alomtegenwoordig en latent in de kosmos, die eveneens oneindig is. En de enige werkelijk actieve manifestatie ervan vinden we in de mensheid als geheel, die is samengesteld uit verdwaalde vonken, die wat hun objectieve duur betreft eindig zijn, maar eeuwig in hun essentie, en die zijn weggeschoten uit deze haard zonder begin of einde. De enige god die we moeten dienen is dus de mensheid, en onze enige eredienst is de liefde voor onze medemens. Door de medemens kwaad te doen, verwonden we God en laten we hem lijden. Als we ons aan onze broederlijke plichten onttrekken en weigeren om een heiden, evenzeer als een Europeaan, als onze broeder te beschouwen, dan verwerpen we God. Dit is onze religie en dit zijn onze opvattingen.
U
In plaats van Europa niet te willen begrijpen, geeft het ontwikkelde India, zo niet het brahmaanse India van Jacolliot, u gelijk.
Dit India heeft nooit de God van het onheil gepredikt, noch ascese zoals ‘Aleph’ die opvat. Dit wordt bewezen door de wet van Manu, die het huwelijk aan de grihastha-brahmaan voorschrijft, voordat hij een brahmaanse asceet wordt. Het grootste ongeluk voor een brahmaan is geen zoon te hebben, en het huwelijk is verplicht, afgezien van uitzonderlijke gevallen waarin het kind is voorbestemd om een brahmacharin, een celibataire yogi te worden, om occulte redenen die hier niet kunnen worden opgesomd. De esoterie heeft de seksuele of huwelijksbetrekkingen, die door de natuur zelf zijn geschapen, nooit verboden. De esoterie werkt in, met en voor de natuur, en veroordeelt alleen immoraliteit, misbruik en excessen. Van alle dieren is de mens in zijn uitspattingen het meest dierlijk; het dier heeft zijn seizoenen, maar de mens niet.
‘Aleph’ heeft het waarschijnlijk over christelijke asceten: zij die zich storten op een exoterische ascese, met een gezegende rozenkrans in de hand en de dogma’s van de kerk in hun hoofd. De hindoe wordt pas een asceet nadat hij de occulte wetenschappen genoeg heeft bestudeerd om zijn stoffelijke natuur met zijn spirituele natuur te beheersen. ‘Aleph’ verwart ongetwijfeld de asceten van India met de spiritistische mediums van Europa en Amerika. Laatstgenoemden, arme gevoelige en neurotische proefpersonen, kennen de esoterische wetten niet, en zij zijn het die uiteindelijk de incubi en succubi voortbrengen – zoals wordt bewezen door de ontlichaamde echtgenotes van bepaalde mediums in Parijs.
De vergelijking tussen de ‘God van het verleden’ en de ‘God van de wetenschap’ is noch rechtmatig noch gelukkig, want de macht van deze twee goden verschilt maar weinig van elkaar. De arme is nu net zo ongelukkig als duizend jaar geleden, en zelfs nog ongelukkiger, omdat de kloof tussen rijk en arm groter is geworden.
De vooruitgang heeft slechts gediend om de rijken te voorzien van genoegens die in eeuwen zonder beschaving onbekend waren.
V
Het Westen is vrij om de handreiking van het Oosten te weigeren. Toch weigert het deze niet altijd, zoals blijkt uit de vele theosofische organisaties die in Europa en Amerika als paddestoelen opkomen.
X
Jezus, die door ‘Aleph’ wordt geciteerd, werpt alle theorieën van laatstgenoemde omver als hij zegt dat ‘zijn koninkrijk niet van deze wereld is’. Wil onze vriendelijke criticus dat we het werk van de farizeeën bewonderen, of dat we hun edele voorbeeld aan Europa en Amerika aanreiken? Het zou verloren moeite zijn, omdat de christenen van die twee continenten de theosofie allang aan de wereldse macht van de pretorianen van de journalistiek hebben overgeleverd. Laatstgenoemden kruisigen ons dagelijks. Tot nu toe bestaan onze vijanden uit de geestelijkheid, de missionarissen (die broederschap prediken, maar de heidenen slechts misdaad en dronkenschap brengen), het Leger des Heils, de hypocriete en vrome aristocratie, alle materialisten, en zelfs de spiritisten die ons niet langer als hun ‘broeders’ beschouwen. Alleen de verstandige socialisten hebben ons begrepen; zullen zij zich ook tegen ons keren?
Intussen vraagt ‘Aleph’ onze aandacht voor enkele diepe waarheden. Ja, het exoterische brahmanisme moet verdwijnen, maar het zal vervangen worden door het esoterische vedisme, terwijl daaraan alles zal worden toegevoegd wat de zich ontwikkelende wetenschap heeft voortgebracht en wat edel en mooi is. Maar deze revolutie zal niet tot stand komen door de veroveraars; de vermenging van de twee Indo-Europese volkeren zal door broederlijke liefde tot stand komen, maar pas als de Engelsman zal zijn opgehouden om de brahmaan – wiens stamboom 3000 jaar beslaat – als de vertegenwoordiger van een lager ras te beschouwen. Op zijn beurt verafschuwt de brahmaan de Engelsman van wie hij het tijdelijke bestuur moet verduren. De broederschap van de theosofen is de enige in heel India waar de hooghartige Engelsman aan dezelfde tafel gaat zitten als de brahmaan die even arrogant is, maar milder en menselijker is geworden door het voorbeeld en de lessen van de theosofen die in dienst staan van de meesters van de oude wijsheid, de afstammelingen van die rishi’s en mahatma’s die het brahmanisme altijd heeft vereerd, zelfs nadat het hen niet meer begrijpt.
Uit al het voorafgaande volgt dus dat het niet de ‘priesters van India’ zijn die proberen het Westen naar de oude wijsheid terug te brengen, maar eerder een paar westerlingen uit Europa en Amerika, die door hun karma het geluk hadden bepaalde adepten van de geheime Broederschap van de Himalaya te kennen, en zich onder inspiratie van deze meesters inspannen om de priesters van India naar de oorspronkelijke en goddelijke esoterie terug te voeren.
Z
In India en in Azië zijn ze daarin volledig geslaagd. Alleen Europa en Amerika verzetten zich nog, omdat ze niet begrijpen of waarderen hoe vanzelfsprekend hun doel is. En het is, alles welbeschouwd, slechts de meerderheid die weigert om het te begrijpen, die meerderheid die altijd in de helpende hand heeft gebeten. Maar laten we niet wanhopen. En als de lang verwachte dag aanbreekt waarop de universele en spirituele broederschap zo niet rechtmatig wordt verklaard dan toch ten minste feitelijk wordt aanvaard, dan zullen de poorten van het heiligdom, die eeuwenlang gesloten waren voor zowel orthodoxe brahmanen als sceptische Europeanen, voor de broeders van elk land opengaan. De ‘grootvader’ zal zijn verloren kinderen verwelkomen, en al zijn spirituele schatten zullen hun erfgoed zijn.
Maar het doel van de ‘missionarissen’ van India moet worden begrepen en hun taak volledig worden gewaardeerd om dit moment te laten aanbreken. Tot nu toe heeft het publiek alleen het verwrongen en vertekende beeld ervan gezien in de spiegel van de publiciteit. Het doel dat door sommige mystieke theosofen wordt nagestreefd is, volgens onze onverstandige critici, dat van de hele Broederschap geworden; en dat misverstand heeft ten slotte geresulteerd in het artikel van ‘Aleph’ die ons vertelt wat onze eigen leringen zijn.
H.P. Blavatsky (lid van de TS)