Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De oorsprong van rituelen in de kerk en in de vrijmetselarij

[‘The roots of ritualism in church and masonry’, Lucifer, maart en mei 1889, blz. 32-44, 226-36; CW 11:62-101]

1

Theosofen worden vaak – en geheel onterecht – beschuldigd van ongeloof en zelfs van atheïsme. Dit is een grote vergissing, vooral wat laatstgenoemde beschuldiging betreft.

In een grote organisatie die uit zoveel rassen en nationaliteiten is samengesteld, in een vereniging waarin iedere man en vrouw zelf mag bepalen wat hij of zij gelooft, en al dan niet de religie belijdt waarin ze zijn geboren en opgegroeid, is er weinig ruimte over voor atheïsme. Wat ‘ongeloof’ betreft wordt duidelijk dat dit een verkeerde benaming en een misvatting is. Om aan te tonen hoe absurd de beschuldiging is, is het voldoende onze lasteraars te vragen ons in de gehele beschaafde wereld één persoon aan te wijzen die niet als een ongelovige wordt beschouwd door iemand anders die tot een ander geloof behoort. Of men zich nu beweegt in zeer fatsoenlijke en orthodoxe kringen, of in een zogenaamd onorthodox ‘gezelschap’, dat maakt niet uit. Het is een wederzijdse beschuldiging die stilzwijgend zo niet openlijk wordt geuit, een soort mentaal badmintonspel waarbij men de shuttle in beleefde stilte naar elkaars hoofd slaat. Daarom is het een nuchter feit dat geen enkele theosoof, evenmin als een niet-theosoof, een ongelovige kan zijn; terwijl er anderzijds geen levend mens bestaat die niet in de ogen van een of andere fanaticus een ongelovige is. Wat de beschuldiging van atheïsme betreft, dat is een heel andere zaak.

Wat is atheïsme, vragen we ons in de eerste plaats af? Is het ongeloof in en ontkenning van het bestaan van een god, of goden, of eenvoudig de weigering om een persoonlijke godheid aan te nemen volgens die ietwat overdreven definitie van R. Hall, die atheïsme omschrijft als een ‘barbaars stelsel’ omdat ‘daarin niets boven [?] ons overblijft om ontzag in te boezemen, noch rondom ons om een gevoel van tederheid op te wekken’ (!). Indien het eerste het geval was, dan zouden de meeste van onze leden – grote groepen in India, Birma en elders – bezwaar maken, omdat ze in goden en verheven wezens geloven en voor sommigen van hen groot ontzag hebben. Ook zou een aantal westerse theosofen beslist erkennen dat ze volledig geloven in geesten; ruimte- of planeetgeesten, engelen of geesten van gestorvenen. Velen van ons nemen het bestaan van hoge en lage intelligenties aan, en van wezens die minstens zo machtig zijn als welke ‘persoonlijke’ God dan ook. Dit is geen occult geheim.

Wat we in het artikel1 in Lucifer hebben erkend, herhalen we hier. De meesten van ons geloven in het voortleven van het spirituele ego, in planeetgeesten en nirmanakaya’s, die grote adepten van vroegere tijdperken die niet gebruikmaken van hun recht op nirvana, maar in onze bestaanssferen blijven; niet als ‘geesten’, maar als volledige spirituele mensen. Ze blijven zoals ze waren – met uitzondering van hun lichamelijke, zichtbare omhulsel dat ze achterlaten – om de arme mensheid te helpen, voor zover dat mogelijk is zonder de karmische wet te overtreden. Dit is in feite de ‘grote verzaking’, een voortdurende, bewuste zelfopoffering gedurende eeuwen en eonen tot de dag waarop de ogen van de blinde mensheid zullen opengaan en, in plaats van enkelen, allen de universele waarheid zullen zien. Deze wezens zouden heel goed als God en goden kunnen worden beschouwd, als ze zouden toelaten dat het vuur in ons hart, bij de gedachte aan dat meest zuivere van alle offers, werd aangewakkerd tot de vlam van aanbidding. Maar dat doen ze niet. ‘Het verborgen hart is de (enige) tempel van de oprechte toewijding’, en elke andere zou in dit geval slechts werelds vertoon zijn.

1. Zie blz. 448-62 in dit deel van H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen.

Wat andere onzichtbare wezens betreft van wie sommigen op de ladder van goddelijke evolutie nog hoger staan en anderen veel lager: tot laatstgenoemden hebben we niets te zeggen; en eerstgenoemden hebben ons niets te zeggen, want voor hen zijn wij zo goed als niet-bestaand. Het homogene kan niet kennisnemen van het heterogene; en tot we geleerd hebben om de aardse beslommeringen los te laten en ‘van geest tot geest’ met hen in contact te staan, kunnen we nauwelijks verwachten hun werkelijke aard te leren kennen. Daarnaast denkt elke echte theosoof dat het goddelijke HOGER ZELF van iedere sterveling dezelfde essentie heeft als de essentie van deze goden. Omdat het geïncarneerde EGO bovendien met een vrije wil is begiftigd en daarom, meer dan zij, een verantwoordelijkheid heeft, beschouwen we het als hoger, zo niet goddelijker, dan enige spirituele INTELLIGENTIE die nog op incarnatie wacht.

Filosofisch gezien is de reden hiervoor duidelijk, en iedere metafysicus van de Oosterse School zal die begrijpen. Het geïncarneerde EGO heeft te maken met moeilijkheden die niet bestaan voor een zuiver goddelijke essentie die niet met de stof verbonden is; laatstgenoemde heeft geen persoonlijke verdienste, terwijl eerstgenoemde op weg is naar uiteindelijke vervolmaking door de beproevingen van het bestaan, van pijn en lijden. De schaduw van karma valt niet op iets wat goddelijk en onvermengd is, en zoveel van ons verschilt dat er geen verband tussen die twee kan bestaan. Wat de godheden betreft die in het esoterische hindoepantheon als eindig, en daarom als onderhevig aan karma, worden beschouwd, geen echte filosoof zou hen ooit aanbidden; ze zijn tekens en symbolen.

Moeten we dan als atheïsten worden beschouwd alleen omdat wij, hoewel we geloven in spirituele hiërarchieën (die wezens die men gezamenlijk als een persoonlijke God is gaan aanbidden), ze toch absoluut verwerpen als symbolen voor het ENE onbekende? En ook omdat we verzekeren dat het eeuwige beginsel, het AL in ALLES, of de absoluutheid van de totaliteit, niet met beperkte woorden kan worden uitgedrukt, noch door iets kan worden gesymboliseerd wat voorwaardelijke en beperkende eigenschappen heeft? Moeten we bovendien zonder protest voorbijgaan aan de beschuldiging van afgoderij, en dan nog wel door de rooms-katholieken? Door hen van wie de godsdienst even heidens is als die van de zon- en elementenaanbidders; van wie het geloof eeuwen voor het jaar 1 van de christelijke jaartelling al kant en klaar was uitgewerkt; en van wie de dogma’s en rituelen dezelfde zijn als die van elk volk dat aan afgoderij doet, als er ergens nog een volk bestaat dat zo denkt.

Over de hele aardbol, van de noord- tot de zuidpool, van de bevroren zeearmen van Scandinavië tot de dorre vlakten van Zuid-India, van Midden-Amerika tot Griekenland en Chaldea, werd het zonnevuur, als symbool van goddelijke scheppende kracht, van leven en liefde, aanbeden. De vereniging van de zon (mannelijk element) met aarde en water (stof, het vrouwelijke element) werd over de hele wereld in de tempels gevierd. De heidenen hadden een feest om deze vereniging te herdenken – dat ze negen maanden voor de winterzonnestilstand vierden op de dag dat Isis zwanger zou zijn geworden – maar de rooms-katholieken hebben er ook een. De grote en heilige dag van de Maria-Boodschap, de dag waarop de Maagd Maria ‘genade vond bij (haar) God’ en in verwachting raakte van de ‘zoon van de Allerhoogste’, wordt door de christenen negen maanden vóór Kerstmis gevierd. Vandaar de verering van het vuur, de kaarsen en lichtjes in de kerken.

En waarom? De magiërs in het Oosten en de vestaalse maagden in het Westen bewaakten het heilige vuur omdat Vulcanus, de vuurgod, met Venus, de dochter van de zee, trouwde. De zon was de ‘vader’, en de natuur was de eeuwige moeder-maagd: Osiris en Isis, geest-stof, en laatstgenoemde werd in elk van haar drie aggregatietoestanden door heidenen en christenen aanbeden. Vandaar de maagden die – zelfs in Japan – gekleed waren in met sterren bezaaid blauw en op de maansikkel stonden, het symbool van de vrouwelijke natuur (in haar drie elementen van lucht, water, aarde); en het vuur, of de mannelijke zon, die haar elk jaar bevrucht met zijn schitterende stralen (de ‘vuurtongen’ van de Heilige Geest).

In de Kalevala, het oudste epische gedicht van de Finnen, dat volgens elke wetenschapper van vóór onze jaartelling dateert, lezen we over de goden van Finland, de goden van lucht en water, van vuur en het bos, van hemel en aarde. In de voortreffelijke [Engelse] vertaling van J.M. Crawford zal de lezer in rune 50 (deel 2) de hele legende van de Maagd Maria terugvinden in de figuur van

Mariatta, het kind van de schoonheid,
Moeder-Maagd van de noordelijke streken . . . – blz. 720

Ukko, de grote geest, die in Jumala, het uitspansel of de hemel, verblijft, kiest de Maagd Mariatta als zijn voertuig om door middel van haar in een mens-god te incarneren. Ze wordt zwanger door het plukken en eten van een rode bes (marja), waarna ze, na door haar ouders te zijn verstoten, het leven schenkt aan een ‘onsterfelijke zoon’ in de kribbe van een stal. Daarop verdwijnt het ‘heilige kindje’ en Mariatta gaat het zoeken. Ze vraagt een ster, ‘de leidende ster van de noordelijke streken’, waar haar ‘heilige kindje verborgen ligt’, maar de ster antwoordt boos:

Als ik het wist, zou ik het je niet vertellen;
Jouw kind heeft mij geschapen . . .
Om eeuwig in de kou te moeten schijnen . . . – blz. 728

en ze vertelt de maagd niets. De gouden maan wil haar evenmin helpen, omdat Mariatta’s kindje haar, nadat het haar had geschapen, in de grote ruimte had achtergelaten:

Om hier rond te dwalen in de duisternis,
’s Avonds helemaal alleen rond te dwalen . . .
En voor het welzijn van anderen te schijnen . . . – blz. 728

Alleen de ‘zilveren zon’ heeft medelijden met de moeder-maagd en zegt haar:

Daarginds is je gouden kind,
Daar ligt je heilige kindje te slapen,
Tot zijn middel verborgen in het water,
Verborgen tussen het riet en de biezen. – blz. 729

Ze neemt het heilige kindje mee naar huis, en terwijl de moeder hem ‘bloem’ noemt,

noemden anderen hem Zoon van Smarten. – blz. 729

Is dit een na-christelijke legende? Helemaal niet, want ze is, zoals gezegd, beslist heidens van oorsprong en wordt als voorchristelijk erkend. De herhaaldelijke betichtingen van afgoderij en atheïsme, van ongeloof en heidendom, zouden daarom – nu men over zulke gegevens uit de literatuur beschikt – moeten ophouden. De term afgoderij is bovendien van christelijke oorsprong. Ze werd door de eerste nazarenen in de eerste 2½ eeuw van onze jaartelling gebruikt voor die volkeren die gebruikmaakten van tempels en kerken, beelden en voorstellingen, want zij (de vroege christenen) hadden geen tempels, beelden of voorstellingen, omdat ze die allemaal verafschuwden. De term afgodendienaars is daarom veel meer van toepassing op onze beschuldigers dan op onszelf, zoals in dit artikel zal worden aangetoond. Voor de katholieken, met madonnabeelden op elk kruispunt, en hun duizenden beelden – van Christus en engelen in elke gedaante tot pausen en heiligen – is het nogal gevaarlijk om een hindoe of boeddhist van afgoderij te beschuldigen. Deze bewering moet nu worden bewezen.

2

We kunnen beginnen met de oorsprong van het woord God. Wat is de werkelijke en oudste betekenis van die term? De betekenissen en etymologieën ervan zijn even talrijk als gevarieerd. Eén daarvan laat zien dat het woord is afgeleid van een oude Perzische en mystieke term goda. Het betekent ‘zichzelf’, of iets dat zichzelf emaneert uit het absolute beginsel. De wortel van dit woord was godan, vandaar Wodan, Woden en Odin; de oosterse wortel is door de Germaanse volkeren bijna onveranderd gelaten. Zo maakten ze er Gott van, waarvan het adjectief gut, ‘goed’, en ook de term Götze, of afgodsbeeld, werden afgeleid. In het oude Griekenland leidde het woord Zeus en theos tot het Latijnse deus. Deze goda, de emanatie, is niet identiek, en kan niet identiek zijn, met datgene waarvan het uitstraalt, en daarom is het slechts een periodieke eindige manifestatie.

De oude Aratus, die schreef ‘Zeus is in alle straten en marktpleinen van de mens, hij is in de zee en de havens’,1 beperkte zijn godheid niet tot zo’n tijdelijk spiegelbeeld op ons aardse gebied als Zeus – of zelfs zijn prototype Dyaus – maar bedoelde het universele, alomtegenwoordige beginsel. Voordat de schitterende god Dyaus (het uitspansel) de aandacht van de mens trok, was er het vedische tad (‘dat’), dat voor de ingewijde en filosoof geen bepaalde naam had, en dat de absolute duisternis was die aan elke gemanifesteerde uitstraling ten grondslag ligt. Het was onvermijdelijk dat de mythische Jupiter – het latere spiegelbeeld van Zeus – evenals Surya, de zon, de eerste manifestatie in de wereld van maya en de zoon van Dyaus, door de onwetenden ‘vader’ werd genoemd. Zo werd de zon al snel verwisselbaar en één met Dyaus; voor sommigen de ‘zoon’, voor anderen de ‘vader’ in het schitterende uitspansel. Dyaus-pitar, de vader in de zoon en de zoon in de vader, toont echter zijn eindige oorsprong omdat de aarde als zijn echtgenote wordt aangeduid.

1. Aratus Solensis, Phaenomena, boek 1.

Toen de metafysische filosofie volledig in verval was geraakt, begon men dyava-prithivi, ‘hemel en aarde’, voor te stellen als de universele kosmische ouders, niet alleen van de mensen maar ook van de goden. Van de oorspronkelijke gedachte, die abstract en poëtisch was, verviel de ideële oorzaak tot een grover denkbeeld. Dyaus, het uitspansel, werd al vlug Dyaus of hemel, het verblijf van de ‘vader’ en ten slotte zelfs die vader zelf. Daarop ontving de zon, nadat hij tot het symbool van laatstgenoemde was gemaakt, de titel Dinakara, ‘dagmaker’, en Bhaskara, ‘lichtmaker’, nu de vader van zijn zoon, en vice versa. De heerschappij van ritualisme en antropomorfistische erediensten werd vanaf dat moment gevestigd en verlaagde ten slotte de hele wereld, en vierde hoogtij tot in de huidige beschaafde tijd.

Gezien deze gemeenschappelijke oorsprong hoeven we slechts de twee godheden – de god van de heidenen en de god van de joden – op basis van hun eigen geopenbaarde WOORD met elkaar te vergelijken; en op grond van de respectieve omschrijvingen die ze van zichzelf geven, kunnen we intuïtief nagaan welke van beide het hoogste ideaal het dichtst benadert. We citeren kol. Ingersoll die Jehovah en Brahma naast elkaar zet. Eerstgenoemde sprak ‘vanuit de wolken en duisternis van Sinaï’ tegen de joden:

‘Vereer naast mij geen andere goden . . . Kniel voor zulke beelden niet neer, vereer ze niet, want ik, de Heer uw God, duld geen andere goden naast mij. Voor de schuld van de ouders laat ik de kinderen boeten tot en met de derde en vierde generatie wanneer ze mij haten.’1 Stel daar tegenover de woorden die Brahma volgens de hindoes spreekt: ‘Ik ben dezelfde voor de hele mensheid. Zij die oprecht andere goden dienen, aanbidden mij zonder zich daarvan bewust te zijn. Ik ben degene die alle verering geniet, en ik ben de beloning van alle aanbidders.’2 Vergelijk deze twee fragmenten nu eens. Het eerste is als een kerker waarin wezens rondkruipen voortgebracht door jaloers slijk; het tweede is groots als de gewelfde, met zonnen ingelegde, hemelkoepel . . .3

1. Exodus 20:3, 5.
2. Vgl. Bhagavad Gita, 9:23-4.
3. R.G. Ingersoll, The Christian Religion, hfst. 1.

De ‘eerste’ is de god die rondspookte in Calvijns verbeelding toen hij aan zijn predestinatieleer die van een hel geplaveid met de schedels van ongedoopte kinderen toevoegde. De geloofsartikelen en dogma’s van onze kerken zijn door de ideeën die daarin besloten liggen veel godslasterlijker dan die van de onwetende heidenen. De liefdesavonturen van Brahma, in de vorm van een hertenbok, met zijn eigen dochter als hinde, of van Jupiter, in de vorm van een zwaan, met Leda, zijn prachtige allegorieën. Ze werden nooit gepresenteerd als openbaring, maar men wist dat ze de voortbrengselen waren van de dichterlijke fantasie van Hesiodus en andere mythologen. Kan men dat ook zeggen van de onbevlekte dochters van de god van de rooms-katholieke kerk, Anna en Maria? Als een geboren christen zelfs maar fluistert dat de evangelieverhalen eveneens allegorieën zijn – het is namelijk de grootste heiligschennis om ze letterlijk op te vatten – dan zou dat de ergste godslastering zijn.

Ze kunnen de god van Abraham en Izaäk zoveel vergoelijken en verhullen als ze willen, maar ze zullen nooit de bewering van Marcion kunnen weerleggen die ontkende dat de God van Haat dezelfde kon zijn als de ‘Vader van Jezus’. Ketterij of niet, maar de ‘Vader in de Hemel’ van de kerken is sindsdien altijd een ambivalent wezen gebleven; een kruising tussen de Jupiter van de heidenen en de ‘jaloerse god van Mozes’, exoterisch de ZON, wiens verblijf in de hemel is, of, esoterisch, in het uitspansel. Schenkt hij niet het leven aan het licht ‘dat schijnt in de duisternis’, aan de dag, de schitterende Dyaus, de zoon, en is hij niet de ALLERHOOGSTE – Deus Caelum? En is het niet opnieuw Terra, ‘de aarde’, de altijd onbevlekte en altijd vruchtbare maagd, die, bevrucht door de vurige omhelzingen van haar ‘Heer’ – de bevruchtende stralen van de zon – op dit aardse gebied, de moeder wordt van al wat leeft en ademt in haar onmetelijke schoot?

Vandaar de heiligheid van haar voortbrengselen bij rituelen: het brood en de wijn. Vandaar ook de aloude messis, het grote offer aan de godin van de oogst (Ceres Eleusina, opnieuw de aarde); messis voor de ingewijden, missa voor de profanen1, die nu is omgevormd tot de christelijke mis of liturgie. De oude offerande van de vruchten van de aarde aan de zon, de Deus Altissimus, ‘de Allerhoogste’, voor de vrijmetselaars ook nu nog het symbool van de G.A.V.H.H.2, werd de basis van het belangrijkste ritueel van de nieuwe godsdienst. De eerbied die betoond werd aan Osiris-Isis (de zon en de aarde)3, aan Bel en de kruisvormige Astarte van de Babyloniërs, aan Odin of Thor en Frigga van de Scandinaviërs; aan Belen en de Virgo Paritura van de Kelten, aan Apollo en de Magna Mater van de Grieken; al deze paren, die dezelfde betekenis hebben, gingen in hun geheel over naar de christenen en werden door hen omgevormd tot de Heer God of de Heilige Geest die op de Maagd Maria neerdaalde.

1. Van pro ‘voor’ en fanum ‘de tempel’, d.w.z. de niet-ingewijden die vóór de tempel stonden, maar niet naarbinnen mochten (zie de werken van Ragon).
2. Noot vert.: Dit is een afkorting voor ‘grote architect van het heelal’.
3. De aarde en de maan, haar moeder, zijn verwisselbaar. Zo waren alle maangodinnen ook symbolen voor de aarde. Zie De geheime leer, ‘Symboliek’.

Deus Sol of Solus, de Vader, werd verwisselbaar gemaakt met de Zoon: hij, de ‘Vader’ van de glorie van het middaguur, werd de ‘Zoon’ bij zonsopgang, op het moment dat hij, zoals men zegt, ‘geboren wordt’. Dit idee kreeg jaarlijks zijn apotheose op 25 december tijdens de winterzonnestilstand, wanneer de zon – en dus de zonnegoden van alle volkeren – zogezegd geboren wordt. Natalis solis invicte. En de ‘voorloper’ van de herrijzende zon groeit en wordt sterk tot aan de lente-equinox, wanneer de god Sol zijn jaarlijkse omloop begint onder het teken van de ram of het lam, de eerste maanweek van de maand. De 1ste maart werd in het heidense Griekenland overal gevierd, want de neomenia ervan waren aan Diana gewijd. Om dezelfde reden vieren christelijke volkeren hun Pasen op de eerste zondag die volgt op de volle maan na de lente-equinox. Naast de feestdagen van de heidenen werden door het christendom ook de ambtsgewaden van hun priesters en hiërofanten overgenomen. Zou men dit willen ontkennen? In zijn Leven van Constantinus bekent Eusebius – en daarmee zegt hij misschien de enige waarheid die hij ooit in zijn leven heeft geuit – dat ‘de priesters (van Christus), om het christendom voor de heidenen aantrekkelijker te maken, de uiterlijke gewaden en versierselen die in de heidense eredienst werden gebruikt hebben aangenomen’. En ook ‘hun rituelen’ en dogma’s, had hij eraan kunnen toevoegen.

3

Het is een kwestie van geschiedenis – hoe onbetrouwbaar deze misschien ook is – want een aantal door schrijvers uit de oudheid bewaarde feiten bevestigen dit, dat de vrijmetselarij en de rituelen van de kerk uit dezelfde bron zijn voortgekomen, en zich gezamenlijk hebben ontwikkeld. Maar omdat de vrijmetselarij, zelfs met haar fouten en latere bedenksels, veel dichter bij de waarheid stond dan de kerk, begon laatstgenoemde haar al snel te vervolgen. De oorsprong van de vrijmetselarij was eenvoudig het oude gnosticisme, of het vroege esoterische christendom; kerkelijk ritualisme was en is niets anders dan exoterisch heidendom, dat is omgevormd, en niet hervormd.

Lees de werken van Ragon, een vrijmetselaar die meer vergat dan vrijmetselaars nu weten. Bestudeer de Griekse en Latijnse schrijvers, van wie velen ingewijden waren, zeer geleerde neofieten en deelnemers aan de mysteriën, en vergelijk hun talloze terloops gedane uitspraken nauwkeurig. Lees ten slotte de uitvoerige en hatelijke laster van de kerkvaders tegen de gnostici, de mysteriën en hun ingewijden, en misschien kunt u de waarheid achterhalen. De kerk is gesticht door een paar heidense filosofen die werden gedreven door de politieke gebeurtenissen van hun tijd, en die werden opgespoord en vervolgd door de fanatieke bisschoppen van het vroege christendom dat nog geen vaste rituelen of dogma’s had, noch een kerk. Terwijl ze de waarheden van de wijsheid-religie op een heel vernuftige manier vervlochten met de exoterische verzinsels die het onwetende volk zo dierbaar waren, legden deze filosofen de eerste fundamenten voor de rituelen van de kerken en voor de loges van de moderne vrijmetselarij.

Laatstgenoemd feit werd door Ragon aangetoond in zijn ANTE-OMNIA over de moderne liturgie vergeleken met de oude mysteriën, en laat de rituelen zien die in gebruik waren bij de vroege vrijmetselaars. Het eerstgenoemde feit kan misschien worden ontdekt door op dezelfde manier de kerkelijke priestergewaden, de gewijde vaten en de feestdagen van de rooms-katholieke en andere kerken met die van de heidense volkeren te vergelijken. Maar de kerken en de vrijmetselarij zijn sinds de tijd waarin beide één waren ver uiteengegroeid. Als wordt gevraagd hoe een leek dit kan weten, is het antwoord: de oude en moderne vrijmetselarij zijn een verplicht studieonderwerp voor elke oosterse occultist.

Ondanks haar parafernalia en nieuwe bedenksels (vooral de daarin heersende bijbelse geest) doet de vrijmetselarij het goed op zowel ethisch als fysiek gebied, of deed dat een kleine 10 jaar geleden.1 Ze was een ware ecclesia in de zin van broederlijke eendracht en wederzijdse hulp, de enige religie in de wereld, als we de term afleiden van het woord religare, ‘met elkaar verbinden’, omdat ze alle mensen die ertoe behoren tot ‘broeders’ maakte, ongeacht ras of geloof. Of ze met de enorme rijkdom waarover ze beschikt niet veel méér zou kunnen doen dan ze nu doet, gaat ons niet aan. Deze organisatie brengt geen duidelijk, buitensporig kwaad voort, en er heeft nog nooit iemand, behalve de rooms-katholieke kerk, kunnen aantonen dat ze enig leed veroorzaakte. Kan het kerkelijk christendom hetzelfde zeggen? Laat de kerkelijke en de wereldse geschiedenis die vraag beantwoorden.

1. Sinds de oorsprong van de vrijmetselarij is de splitsing tussen de Engelse en Amerikaanse vrijmetselaars en het Franse ‘Groot Oosten’ van de ‘Zonen van de Weduwe’ de eerste die ooit heeft plaatsgevonden. De kans is groot dat van deze twee afdelingen een maçonnieke protestantse en rooms-katholieke kerk wordt gemaakt, althans wat rituelen en broederlijke liefde betreft!

Om te beginnen heeft de kerk de hele mensheid verdeeld in Kaïns en Abels. Ze heeft miljoenen vermoord in de naam van haar God – de Heer van de hemelse machten, de meedogenloze Jehovah Sabaoth – en in plaats van de beschaving een impuls te geven, waarop haar volgelingen zich graag beroemen, heeft ze die gedurende de lange en weinig enerverende middeleeuwen vertraagd. Pas door het volhardende offensief van de wetenschap en door het protest van mensen die zich probeerden vrij te maken, begon ze terrein te verliezen en kon ze de verlichting niet langer tegenhouden.

Maar heeft ze dan toch niet, zoals wordt beweerd, de ‘barbaarse geest van het heidendom’ verzacht? Wij ontkennen dit met klem. Het kerkelijk christendom met zijn odium theologicum heeft, omdat het de vooruitgang van de mensheid niet langer kon tegenhouden, zijn dodelijke geest van onverdraagzaamheid, zijn meedogenloze egoïsme, hebzucht en wreedheid in de moderne beschaving ingevoerd onder het masker van een huichelachtig en zachtmoedig christendom. Wanneer waren de heidense caesars bloeddorstiger, onverschilliger en wreder dan de tegenwoordige potentaten en hun legers? Wanneer verhongerden de miljoenen uit de arbeidersklasse zoals nu? Wanneer heeft de mensheid meer tranen vergoten en meer geleden dan in deze tijd?

Ja, er was een tijd dat kerk en vrijmetselarij één waren. Dat waren eeuwen van intense morele terugslag, een overgangsperiode van het denken, benauwend als een nachtmerrie, een tijd van conflicten. Het scheppen van nieuwe idealen leidde schijnbaar tot het neerhalen van de oude tempels en de vernietiging van oude afgodsbeelden, maar resulteerde feitelijk in de herbouw van die tempels uit de oude materialen, en het oprichten van dezelfde beelden onder nieuwe namen. Het was een algehele herschikking en zuivering, maar dit gebeurde slechts heel oppervlakkig. De geschiedenis zal ons nooit kunnen vertellen – maar de overlevering en oordeelkundig onderzoek kunnen dit wel – hoeveel semihiërofanten en zelfs hoge ingewijden tot afvalligheid werden gedwongen om het voortbestaan van de geheimen van inwijding veilig te stellen.

Praetextatus, proconsul in Achaia, zou in de 4de eeuw van onze jaartelling hebben gezegd: ‘Als men de Grieken berooft van hun heilige mysteriën die de hele mensheid bijeenhouden, berooft men hen van het leven.’ Misschien hebben de ingewijden dit als een hint opgevat en daarnaar gehandeld toen ze zich tegen wil en dank aansloten bij de volgelingen van het nieuwe geloof, dat toen allesoverheersend werd. Sommige gehelleniseerde joodse gnostici deden hetzelfde, en zo werd meer dan één ‘Clemens van Alexandrië’ – ogenschijnlijk een bekeerling, maar in zijn hart een bezielde neoplatonist en nog dezelfde heidense filosoof – de leermeester van onwetende christelijke bisschoppen. Kortom, de bekeerling-tegen-wil-en-dank vervlocht de twee uiterlijke mythologieën, de oude en de nieuwe, en terwijl hij dit mengsel aan het grote publiek bekendmaakte, bewaarde hij de heilige waarheden voor zichzelf.

Wat voor soort christenen ze waren, kan worden afgeleid uit het voorbeeld van Synesius, de neoplatonist. Welke wetenschapper is onbekend met het feit, of zou het willen ontkennen, dat deze geliefde en toegewijde leerling van Hypatia – de maagd-filosoof, martelares en slachtoffer van de beruchte Cyrillus van Alexandrië – zelfs niet gedoopt was toen hem door de bisschoppen van Egypte voor het eerst de bisschopszetel van de Ptolemeeën werd aangeboden? En elke onderzoeker is zich ervan bewust dat, toen hij ten slotte gedoopt was, nadat hij de aangeboden functie had aanvaard, dit voor hem zo weinig betekende dat hij zijn instemming pas ondertekende nadat aan zijn voorwaarden was voldaan en zijn toekomstige privileges werden gegarandeerd. De belangrijkste bepaling daarvan is opmerkelijk. Deze hield een absolute voorwaarde in dat hem werd toegestaan zich te onthouden van het belijden van de (christelijke) leringen, waarin hij, de nieuwe bisschop, niet geloofde! Dus, hoewel hij gedoopt was en gewijd in de graden van het diakenambt, het priesterschap en als bisschop, scheidde hij nooit van zijn vrouw, gaf zijn platonisme niet op, noch zelfs zijn sport (de jacht), die voor iedere andere bisschop zo streng verboden was. Dit gebeurde nog in de 5de eeuw.

Zulke afspraken tussen ingewijde filosofen en onwetende priesters van het hervormde jodendom werden in die tijd vaak gemaakt. Eerstgenoemden probeerden hun ‘mysteriegeloften’ en hun persoonlijke waardigheid te bewaren, en daartoe moesten ze een heel betreurenswaardig compromis sluiten met ambitie, onwetendheid en het opkomende volksfanatisme. Ze geloofden in goddelijke éénheid, het ENE of Solus, dat onvoorwaardelijk en onkenbaar is, en toch stemden ze erin toe om in het openbaar hulde te bewijzen en eerbied te betonen aan Sol, de zon, die zich beweegt tussen zijn 12 apostelen, de 12 tekens van de dierenriem, alias de 12 zonen van Jacob. Het volk dat onbekend bleef met eerstgenoemde, vereerde laatstgenoemde en daarin ook hun vanouds vereerde goden. Het omzetten van die verering van de zonne-, maan- en andere kosmische godheden naar die van de tronen, aartsengelen, heerschappijen en heiligen, was niet zo moeilijk, vooral omdat de genoemde siderische hoogwaardigheidsbekleders in de nieuwe christelijke canon werden opgenomen waarbij hun oude namen bijna onveranderd werden gelaten.

Dus, terwijl tijdens de mis de ‘Grote Uitverkorene’ fluisterend zijn absolute steun aan de allerhoogste universele éénheid van de ‘onbegrijpelijke ambachtsman’ bevestigde en plechtig en luid het ‘heilige woord’ uitsprak (dat nu vervangen is door het maçonnieke ‘woord met gedempte stem’), zong zijn assistent vervolgens de litanie van de namen van die lagere siderische wezens die men door het volk liet aanbidden. Voor de leek en catechumeen, die slechts enkele maanden of weken tevoren zijn gebeden had opgezegd voor de stier Apis en de heilige hondskopaap, de heilige ibis, en Osiris met de havikskop, moeten de adelaar1 van Johannes en de goddelijke duif (de getuige van de doop terwijl ze boven het lam van God zweefde) de meest natuurlijke ontwikkeling en voortzetting zijn geweest van zijn eigen nationale en heilige dierenwereld die men hem van kinds af aan had leren aanbidden.

1. Het is onjuist om te zeggen dat Johannes de evangelist pas na de 16de eeuw de beschermheilige van de vrijmetselarij werd, en hierin schuilt een dubbele misvatting. Tussen de ‘goddelijke’ Johannes, de ‘ziener’ en schrijver van de Openbaring, en Johannes de evangelist die nu in gezelschap van de adelaar wordt voorgesteld, bestaat een groot verschil, omdat laatstgenoemde Johannes een schepping is van Irenaeus, evenals het vierde evangelie. Beide waren het gevolg van een meningsverschil tussen de bisschop van Lyon en de gnostici, en niemand kan zeggen wat de werkelijke naam van de schrijver van dit edelste evangelie was. Maar wat we wel weten is dat de adelaar het rechtmatige eigendom is van Johannes, de schrijver van de Apocalyps, die oorspronkelijk eeuwen voor Christus werd geschreven, en slechts werd herschreven, voordat ze in de kerk gastvrij werd ontvangen.
Deze Johannes, of Oannes, was vanaf de vroegste tijden de aanvaarde beschermheer van alle Egyptische en Griekse gnostici (die de eerste bouwers of metselaars van de ‘tempel van Salomo’ waren, en daarvoor van de piramiden). De adelaar was zijn attribuut – een heel oud symbool – en is de Egyptische Ah, de vogel van Zeus, en was bij alle oude volkeren aan de zon gewijd. Zelfs de joodse ingewijde kabbalisten namen hem aan als ‘het symbool van de sefira tifereth, de spirituele aether of lucht’, zegt Myers Qabbalah (blz. 230). Bij de druïden was de adelaar het symbool van de hoogste godheid, en hij maakt ook deel uit van het symbool van een cherubijn. Nadat hij door de voorchristelijke gnostici werd aangenomen, kon hij worden gezien aan de voet van de tau in Egypte, voordat hij in de rozenkruisersgraad aan de voet van het christelijk kruis werd geplaatst. Omdat de adelaar bij uitstek de vogel van de zon is, wordt hij noodzakelijkerwijs in verband gebracht met elke zonnegod, en is hij het symbool van iedere ziener die in het astrale licht schouwt, en die daarin – even gemakkelijk als de adelaar naar de zon kijkt – de schaduwen van verleden, heden en toekomst ziet.

4

Zo kan worden aangetoond dat de moderne vrijmetselarij en de rituelen van de kerk rechtstreeks afkomstig zijn van ingewijde gnostici, neoplatonisten en afvallige hiërofanten van de heidense mysteriën, waarvan ze de geheimen niet meer kennen, maar die niettemin zijn bewaard door degenen die geen compromis wilden sluiten. Al zijn zowel de kerk als de vrijmetselaars bereid de geschiedenis van hun werkelijke oorsprong te vergeten, de theosofen zijn dat niet. Ze herhalen: de vrijmetselarij en de drie grote christelijke godsdiensten bestaan allemaal uit geërfde zaken. De ‘ceremoniën en wachtwoorden’ van eerstgenoemde, en de gebeden, dogma’s en rituelen van laatstgenoemde zijn vermomde kopieën van zuiver heidendom (en werden door de joden even ijverig geleend en gekopieerd) en van neoplatonische theosofie. En de ‘wachtwoorden’, die zelfs nu nog door bijbelse vrijmetselaars worden gebruikt en gerelateerd zijn aan de ‘stam van Juda’, ‘Tubal-Kaïn’ en andere zodiakale hoogwaardigheidsbekleders uit het Oude Testament, zijn de joodse aliassen van de oude volksgoden van de heidenen, niet van de goden van de hiërogrammatisten, de uitleggers van de echte mysteriën. Het volgende is daarvan een duidelijk bewijs.

De maçonnieke broeders kunnen toch niet ontkennen dat ze althans in naam solicoles zijn, vereerders van de zon aan de hemel, waarin de geleerde Ragon zo’n prachtig symbool zag van de G.A.V.H.H., wat het ongetwijfeld is. Hij had echter het probleem dat hij moest bewijzen – en dat kan niemand – dat genoemde G.A.V.H.H. niet de Sol was van de onbetekenende exoterie van de niet-ingewijden, maar de Solus van de hoge epoptai. Het geheim van de vuren van SOLUS waarvan de geest uitstraalt in de ‘Vlammende Ster’, is namelijk een hermetisch geheim dat voor een vrijmetselaar, tenzij hij echte theosofie bestudeert, voor altijd verloren is gegaan. Hij begrijpt nu zelfs de kleine indiscreties van baron Tschoudy niet meer. Tot op de dag van vandaag beschouwen vrijmetselaars en christenen de sabbat als heilig, en noemen die de dag ‘van de Heer’; en toch weten ze zo goed als ieder ander dat de Sunday van het protestante Engeland en de Sonntag van Duitsland, de zondag betekent of de dag van de zon, en ook 2000 jaar geleden had hij die betekenis.

En jullie, goede en eerbiedwaardige paters, priesters, predikanten en bisschoppen, jullie die zo vriendelijk zijn de theosofie ‘afgoderij’ te noemen en haar aanhangers openlijk en heimelijk tot eeuwige verdoemenis te veroordelen, kunnen jullie je beroemen op één enkel ritueel, gewaad, of gewijd vat in kerk of tempel dat niet uit het heidendom afkomstig is? Nee, dit te beweren zou te gevaarlijk zijn, niet alleen met het oog op de geschiedenis maar ook op de belijdenis van zonden in uw eigen priesterdom.

Laten we recapituleren, al was het alleen maar om onze beweringen te rechtvaardigen.

‘De Romeinse offerpriesters moesten biechten voordat ze offerden’, schrijft Du Choul. De priesters van Jupiter zetten een grote vierkante zwarte kap op (zie de huidige Armeense en Griekse priesters), de hoofdtooi van de Flaminen. De zwarte soutane van de rooms-katholieke priester is de zwarte hiërocoraces, het wijde gewaad van de priesters van Mithras, zo genoemd omdat het ravenzwart van kleur was (koraks (Gr.) betekent raaf). De koning-priester van Babylon droeg een gouden zegelring en slippers die door de overwonnen vorsten werden gekust, een witte mantel, en een gouden tiara waaraan twee linten hingen. De pausen hebben de zegelring en de slippers voor hetzelfde doel, een wit satijnen mantel met een rand van gouden sterren, een tiara waaraan twee met juwelen bezette linten hangen, enz. De witlinnen albe (alba vestis) is het gewaad van de priesters van Isis; het bovenste deel van het hoofd van de priesters van Anubis werd geschoren (Juvenalis), vandaar de tonsuur; de kazuifel van de christelijke ‘Vader’ is een kopie van het opperkleed van de Fenicische offerpriesters, een gewaad dat calasiris werd genoemd, vastgebonden rond de hals en neerhangend tot op hun hielen. De stola bereikte onze priesters via het vrouwelijk gewaad dat werd gedragen door de galli, de mannelijke nautches van de tempel die de functie hadden van de joodse kadeshim (zie 2 Koningen 23:7, waar het juiste woord te vinden is); hun gordel van reinheid [?] komt van de efod van de joden en het Isis-koord; de priesters van Isis hadden de gelofte van kuisheid afgelegd.1

1. Vgl. Ragon, La messe et ses mystères, 1882, blz. 21ev.

De oude heidenen gebruikten wijwater of reinigingsrituelen om hun steden, akkers, tempels en mensen te zuiveren, precies zoals dat nu in rooms-katholieke landen wordt gedaan. Wijwaterbakken stonden bij de deur van elke tempel, gevuld met reinigingswater, favissae en aquiminaria genoemd. Voordat het offeren begon doopte de hogepriester of de curio (vandaar het Franse curé) een lauriertak in het reinigingswater en besprenkelde daarmee de bijeengekomen vrome gemeente; en wat toen lustrica en aspergilium werd genoemd, heet nu een wijwaterkwast (of in het Frans goupillon). Laatstgenoemde was bij de priesteressen van Mithras het symbool van het universele lingam. Tijdens de mysteriën werd deze in reinigende melk gedoopt en de gelovigen werden ermee besprenkeld. Het was een symbool van universele vruchtbaarheid, vandaar het gebruik van wijwater in het christendom, een ritueel met een fallische oorsprong. Sterker nog, het denkbeeld dat eraan ten grondslag ligt is zuiver occult en behoort tot de ceremoniële magie. Reinigingsrituelen werden verricht door middel van vuur, zwavel, lucht en water. Om de aandacht van de hemelse goden te trekken nam men zijn toevlucht tot rituele wassingen; om de lagere goden aan te roepen gebruikte men besprenkelingen.

De gewelfde plafonds van Griekse of rooms-katholieke kathedralen en kerken zijn vaak blauw geschilderd en bezaaid met gouden sterren om de hemelkoepel voor te stellen. Dit is overgenomen van de Egyptische tempels, waar de zon en de sterren werden vereerd. Dezelfde eerbied wordt eveneens in de christelijke en maçonnieke architectuur betoond aan het Oosten (of het oostelijk punt) zoals in de tijd van het heidendom. Ragon beschreef dit uitvoerig in zijn boeken die nu zijn vernietigd.

De princeps porta, de deur van de wereld, en van de ‘koning van heerlijkheid’ waarmee eerst de zon werd bedoeld en nu het menselijk symbool daarvan, de Christus, is de deur van het Oosten en is in elke kerk en in elke tempel1 naar het Oosten gericht. Door deze ‘deur van het leven’ – het heilige pad waarlangs de lichtbrenger elke ochtend het langwerpige vierkant2 van de aarde of de tabernakel van de zon binnengaat – wordt het ‘pasgeboren’ kind binnengelaten en naar de doopvont gedragen; en aan de linkerkant van dit gebouw (het duistere noorden waarheen de ‘leerlingen’ beginnen te lopen en waar de kandidaten hun beproeving door water ondergingen) worden nu de doopvonten en werden vroeger – in oude kerken die heidense tempels waren geweest – de bekkens (piscinas) met reinigingswater geplaatst. De altaren van de heidense Lutetia werden verborgen, en later teruggevonden onder het koor van de Notre-Dame in Parijs, terwijl haar oude wijwaterbekkens tot op de dag van vandaag in genoemde kerk staan.

1. Behalve misschien in de tempels en kapellen van dissidente protestanten, die op elke plek worden gebouwd, en voor meer dan één doel worden gebruikt. In Amerika ken ik kapellen die worden verhuurd voor een bazaar, een show of zelfs een theatervoorstelling; vandaag is ze een kapel, morgen wordt ze verkocht om schulden af te betalen, en ingericht als café of bar. Ik heb het natuurlijk over kapellen, niet over kerken of kathedralen.
2. Een maçonnieke uitdrukking; een symbool van de ark van Noach, en van het Verbond, van de Tempel van Salomo, van de tabernakel, en van het kampement van de Israëlieten, die allemaal in de vorm van langwerpige vierkanten werden gebouwd. De tempels van Mercurius en Apollo en ook de Kaäba, de grote tempel in Mekka, werden voorgesteld als verlengde kubussen en vierkanten.

Bijna elke grote oude kerk op het vasteland van Europa die dateert van vóór de middeleeuwen, was eens een heidense tempel die in stand werd gehouden op basis van orders die door de bisschoppen en pausen van Rome werden gegeven. Gregorius de Grote1 geeft de monnik Augustinus, die zijn missionaris in Engeland was, de volgende opdracht: ‘Vernietig de afgodsbeelden, maar nooit de tempels! Besprenkel die met wijwater, plaats er relikwieën in en laat de volkeren de eredienst bijwonen op plaatsen die hen vertrouwd zijn.’

1. Zie over zijn leven: Bartolomeo Sacchi (ook bekend als Platina), Vitae pontificum (Over de levens van de pausen).

We hoeven ons slechts tot de werken van kardinaal Baronius te wenden om te ontdekken dat in het 36ste jaar van zijn annalen de volgende bekentenis staat. Het was de Heilige Kerk, zo zegt hij, toegestaan om zich de rituelen en ceremoniën die door de heidenen in hun afgodendienst werden gebruikt toe te eigenen, omdat zij (de kerk) die goedmaakte door haar heiliging! In Les antiquités Gauloises (boek 2, hfst. 19) van Fauchet lezen we dat de bisschoppen van Frankrijk de heidense ceremoniën overnamen en gebruikten om de mensen voor Christus te winnen.

Dit gebeurde toen Gallië nog een heidens land was. Worden dezelfde rituelen en ceremoniën die nu in het christelijke Frankrijk en andere rooms-katholieke landen worden gebruikt, nog steeds voortgezet in dankbare herinnering aan de heidenen en hun goden?

5

Tot de 4de eeuw kenden de kerken geen altaren. Tot die tijd was het altaar een tafel die in het midden van de tempel was opgesteld en die werd gebruikt voor de communie, of broederlijke maaltijden (de cena, omdat de mis oorspronkelijk ’s avonds werd gelezen). De tafel staat nu op dezelfde manier opgesteld in de ‘loge’ voor de vrijmetselaarsbanketten die gewoonlijk de handelingen van een loge besluiten, en waarbij de herrezen Hiram Abifs, de ‘zonen van de weduwe’, hun toost uitbrengen door ‘kannonades’, een maçonnieke manier van transsubstantiatie. Moeten we hun bankettafels dan ook altaren noemen? Waarom niet? De altaren waren kopieën van de ara maxima van het heidense Rome.

De Romeinen plaatsten vierkante en langwerpige stenen bij hun graven, en noemden die ara, altaar: ze waren aan de lares en manes gewijd. Onze altaren zijn afgeleid van deze vierkante stenen, een andere vorm van de grensstenen die bekendstaan als de termini-goden, de Hermessen en Mercuriussen, vandaar Mercurius quadratus, quadriceps quadrifrons, enz., de goden met vier aangezichten, waarvan deze vierkante stenen sinds de grijze oudheid de symbolen zijn geweest. De steen waarop de oude koningen van Ierland werden gekroond was zo’n ‘altaar’. Een dergelijke steen bevindt zich in de Westminster Abbey, en is bovendien met een stem begiftigd. Onze altaren en tronen stammen dus rechtstreeks af van de priapische grensstenen van de heidenen – de termini-goden.

Zal de kerkgaande lezer erg verontwaardigd zijn wanneer hem wordt verteld dat de christenen de heidense gewoonte om hun eredienst in een tempel te houden pas tijdens de regeerperiode van Diocletianus hebben aangenomen? Tot die tijd hadden ze een onoverkomelijke afkeer van altaren en tempels, en in de eerste 250 jaar van onze jaartelling verafschuwden ze ze. Deze eerste christenen waren echte christenen; die van onze tijd zijn meer heidens dan welke oude afgodendienaars dan ook. Eerstgenoemden waren de theosofen van die tijd; vanaf de 4de eeuw werden ze gehelleniseerde joodse heidenen minus de filosofie van de neoplatonisten. Lees wat Minucius Felix in de 3de eeuw tegen de Romeinen zegt:

U denkt dat wij [christenen] verbergen wat we aanbidden, omdat we noch tempels noch altaren willen hebben? De mens is zelf het beeld van God, dus welk beeld van God zullen we oprichten? Welke tempel kunnen we voor God bouwen, wanneer het heelal, dat zijn werk is, hem nauwelijks kan bevatten? Hoe kunnen we de macht van zo’n Almacht in één enkel gebouw verheerlijken? Is het niet veel beter in ons hart en in onze geest een tempel aan de godheid te wijden?1

1. Minucius Felix, Octavius, 32:1-2.

Maar chrestenen zoals Minucius Felix dachten aan het gebod van de MEESTER-INGEWIJDE om niet te bidden in de synagogen en tempels zoals de huichelaars doen ‘zodat iedereen ze ziet’.1 Ze herinnerden zich de uitspraak van Paulus, de apostel en ingewijde, de ‘bouwmeester’2, dat de MENS de ene tempel van God is, waarin de Heilige Geest, de geest van God woont.3 Ze gehoorzaamden de echte christelijke voorschriften terwijl de tegenwoordige christenen slechts de willekeurige bepalingen van hun respectieve kerken en de regels van hun ouderlingen opvolgen. ‘Theosofen zijn notoire atheïsten’ roept een schrijver uit in de Church Chronicle. ‘Niet een van hen ziet men ooit een kerkdienst bijwonen . . . de kerk wordt door hen verafschuwd’ en onmiddellijk stort hij zijn toorn uit over de ongelovige, heidense leden van de TS. Een hedendaagse kerkganger stenigt een theosoof zoals zijn voorvader in de oudheid – de farizeeër van ‘de synagoge van de Vrijgelatenen’4 – Stefanus stenigde omdat deze had gezegd wat zelfs veel christelijke theosofen zeggen, namelijk dat ‘de Allerhoogste niet woont in tempels die door mensenhanden zijn gemaakt’5 en evenals die onrechtvaardige rechters ‘zetten ze mensen aan’6 om tegen ons te getuigen.

1. Matth. 6:5.
2. 1 Corinthiërs 3:10.
3. Vgl. Op.cit., 3:16.
4. Handelingen 6:9.
5. Op.cit., 6:48.
6. Op.cit., 6:11.

Vrienden, jullie zijn in feite de rechtschapen afstammelingen van uw voorgangers, of deze nu collega’s van Saul zijn of van Paus Leo X, de cynische schrijver van de heel bekende zin: ‘Wat is deze fabel van Christus voor ons toch nuttig’, ‘Quantum nobis prodest hac fabula Christi!’

6

De theorie van de ‘zonnemythe’ is in onze tijd afgezaagd geworden, want ze wordt tot vervelens toe herhaald vanuit de vier windstreken van het oriëntalisme en de symboliek, en zonder onderscheidingsvermogen toegepast op alle zaken en alle religies behalve het kerkelijk christendom en de staatsgodsdienst. Ongetwijfeld was de zon tijdens de hele oudheid en sinds onheuglijke tijden het symbool van de scheppende godheid – bij alle volkeren en niet alleen bij de parsi’s; maar hij is dat ook voor de ritualisten. Zoals het in lang vervlogen tijden was, zo is het ook nu nog. Onze centrale ster is de ‘Vader’ voor de profanen [niet-ingewijden], de zoon van de altijd onkenbare godheid voor de epoptai [ingewijden]. De reeds genoemde vrijmetselaar, Ragon, zegt:

de zon was het meest verheven en natuurlijke beeld van de GROTE ARCHITECT – en vormde zo een heel ingenieuze allegorie – waarmee de morele en goede mens (de echte wijze) de oneindige en onbegrensde intelligentie ooit heeft begiftigd.1

1. Ragon, La messe et ses mystères, 1882, blz. 4.

Afgezien van laatstgenoemde bewering heeft Ragon gelijk, want hij toont aan dat dit symbool zich langzamerhand verwijderde van het verhevene – dat op die manier werd voorgesteld en opgevat – en dat uiteindelijk in het denken van zijn onwetende aanbidders het symbool voor het origineel werd aangezien.Verder bewijst de grote maçonnieke schrijver dat de fysieke zon door de eerste christenen als zowel de Vader als de Zoon werd beschouwd. O, ingewijde broeders, roept hij uit, zijn jullie dan vergeten

dat in de tempels van de huidige religie dag en nacht een grote lamp brandt? Ze hangt voor het hoofdaltaar, de schatkamer van de ark van de zon. Een andere lamp die voor het altaar van de moeder-maagd brandt, is het symbool van het licht van de maan. Clemens van Alexandrië deelt ons mee dat de Egyptenaren als eersten het religieuze gebruik van lampen hebben ingesteld. . . . Wie weet niet dat een heel heilige en verschrikkelijke taak aan de vestaalse maagden werd toevertrouwd? Als de vrijmetselaarstempels worden verlicht door drie astrale lichten, de zon, de maan en de geometrische ster, en met drie levende lichten, de hiërofant en zijn twee episcopes [toezichthouders, in het Frans surveillants] dan is dat omdat een van de vaders van de vrijmetselarij, de geleerde Pythagoras, zeer vindingrijk heeft aanbevolen dat we niet over goddelijke dingen zouden moeten spreken zonder licht. De heidenen vierden een lampenfeest (Lampadephoria) ter ere van Minerva, Prometheus en Vulcanus. Maar Lactantius en enkele vroege kerkvaders van het nieuwe geloof klaagden bitter over het invoeren van dit heidense gebruik van lampen in de kerken. Lactantius schrijft: ‘Indien ze de moeite namen om over dat licht wat we de ZON noemen, na te denken, zouden ze al snel inzien dat God hun lampen niet nodig heeft.’ En Vigilantius voegt eraan toe: ‘Onder het voorwendsel van religie stelde de kerk het heidense gebruik in om armoedige kaarsen aan te steken, terwijl de ZON daar is en ons met duizenden stralen verlicht. Is het voor het LAM VAN GOD (de zon als zodanig voorgesteld) niet een grote eer om, geplaatst in het midden van de troon (het heelal), deze te vervullen met de glans van zijn majesteit?’

Zulke passages bewijzen dat in die tijd de oorspronkelijke kerk DE GROTE ARCHITECT VAN HET HEELAL aanbad in zijn beeld, de ZON, de enige in zijn soort.1

1. Op.cit., blz. 19-20.

Terwijl de christelijke kandidaten de vrijmetselaarseed naar het Oosten gekeerd moeten uitspreken, en hun ‘achtbare meester’ in de oostelijke hoek blijft staan, omdat de neofieten tijdens de heidense mysteriën hetzelfde moesten doen, heeft de kerk, op haar beurt, hetzelfde ritueel in stand gehouden. Tijdens de hoogmis is het hoogaltaar (ara maxima) versierd met de tabernakel, of de pyxis (het doosje waarin de hostie wordt bewaard), en met zes brandende kaarsen. De esoterische betekenis van de pyxis en de inhoud ervan – het symbool van de christus-zon – is dat deze de schitterende lichtgever vertegenwoordigt en de zes kaarsen de zes planeten (de eerste christenen kenden er niet meer) drie aan zijn rechter- en drie aan zijn linkerkant. Dit is een kopie van de zevenarmige kandelaar van de synagoge, die dezelfde betekenis heeft. ‘Sol est Dominus Meus’, ‘de Zon is mijn Heer!’, roept David uit in Psalm 95, wat in de bijbelvertaling heel vindingrijk is vertaald met ‘De Heer is een machtige God, een machtige koning boven alle goden verheven’ (v. 3), of boven alle planeten! Augustin Chaho is oprechter wanneer hij schrijft:

Ze zijn allemaal devs (demonen) op deze aarde, behalve de God van de zieners (ingewijden), de verheven IAO; en als u in Christus iets anders ziet dan de ZON, dan aanbidt u een dev, een schim zoals alle kinderen van de nacht dat zijn.1

1. La philosophie des religions comparées, 1848, deel 2, blz. 18.

Omdat het Oosten de windstreek is waar de lichtgever van de dag opkomt, de grote schenker en onderhouder van het leven, de schepper van al wat leeft en ademt op deze bol, is het niet verwonderlijk dat alle volkeren op aarde in hem de zichtbare vertegenwoordiger van het onzichtbare beginsel en de onzichtbare oorzaak hebben aanbeden, en dat de mis zou worden gelezen ter ere van hem die de schenker is van messis of de ‘oogst’. Maar tussen de verering van het ideaal als een geheel en die van het fysieke symbool, een deel dat gekozen is om het geheel en het AL te vertegenwoordigen, gaapt een kloof.

Voor de geleerde Egyptenaar was de zon het ‘oog’ van Osiris, niet Osiris zelf; hetzelfde gold voor de geleerde volgelingen van Zarathoestra. Voor de eerste christenen werd de zon de godheid, als geheel; en door middel van spitsvondigheden, sofismen en dogma’s die niet in twijfel mogen worden getrokken, is het de moderne christelijke kerk gelukt om zelfs de beschaafde wereld te laten geloven dat hun god de ene levende echte godheid is, de maker van de zon, en niet de zon zelf die een demon is die door de ‘heidenen’ wordt aanbeden.

Wat is dan het verschil tussen een kwaadaardige demon en de antropomorfe God, zoals deze bijvoorbeeld in de Spreuken van Salomo wordt voorgesteld? Als de arme hulpeloze, onwetende mensen niet naar hem luisteren dan dreigt die ‘God’ hen – wanneer hun ‘ellende op hen afkomt als een storm’ en hun ‘ongeluk als onweer’ – met woorden zoals deze: ‘ik zal lachen om uw ongeluk, ik zal het uitschateren om je ellende, wanneer deze komen’.1

1. Spreuken 1:26-7.

Vereenzelvig deze God met de grote avatara, op wie de christelijke legende is gebaseerd; stel hem gelijk aan die echte ingewijde die zei: ‘Gelukkig de treurenden, want zij zullen getroost worden’,1 en wat is daarvan het resultaat? Alleen al die vereenzelviging is voldoende om de duivelse vreugde van Tertullianus te verklaren die lachte en zich verheugde over het idee dat zijn ongelovige bloedverwanten in het hellevuur zouden worden gebraden, en verklaart ook het advies dat Hiëronymus aan de christelijke bekeerling geeft om het lichaam van zijn heidense moeder te vertrappen als ze probeert te verhinderen dat hij haar voor altijd verlaat om Christus te volgen. Die vereenzelviging maakt de hele kerk tot tirannen, moordenaars en barbaren van de inquisitie, de grootste en edelste voorbeelden van praktisch christendom die ooit hebben geleefd!

1. Matth. 5:4.

HPB

7

De rituelen van het oorspronkelijke christendom kwamen voort uit de vrijmetselarij van de oudheid, zoals nu voldoende is aangetoond. Laatstgenoemde was op haar beurt voortgekomen uit de mysteriën die hun kracht toen bijna hadden verloren. Over laatstgenoemde zullen we nu iets zeggen.

Het is algemeen bekend dat elk volk door de hele oudheid heen, naast de populaire eredienst die bestond uit naar de letter verrichte handelingen en lege exoterische ceremoniën, zijn geheime cultus had die in de wereld bekendstond als de MYSTERIËN. Strabo staat, naast veel anderen, voor deze bewering in.1 Alleen degenen die door een speciale training waren voorbereid, kregen toegang daartoe. De neofieten die in de bovengrondse tempels hun onderricht hadden ontvangen werden in de crypten in de hoogste mysteriën ingewijd. Dit onderricht was de laatst overgebleven erfenis van de oude wijsheid, en de mysteriën werden onder leiding van hoge ingewijden opgevoerd. We gebruiken met opzet het woord ‘opgevoerd’, want de mondelinge instructies die werden gefluisterd, werden alleen in de crypten in plechtige stilte en onder geheimhouding gegeven. Tijdens de openbare en algemene lessen werd de leerstof over kosmogonie en theogonie in allegorische vorm weergegeven; de werkwijze van de geleidelijke evolutie van de kosmos, van de werelden en ten slotte van onze aarde, van goden en van mensen, dit alles werd de leerling door middel van symbolen meegedeeld. De grote openbare toneelvoorstellingen die tijdens de mysteriefeesten werden gehouden, werden bijgewoond door het gewone volk dat de verpersoonlijkte waarheden blindelings aanbad. Alleen de hoge ingewijden, de epoptai, begrepen de taal en de werkelijke betekenis ervan. Hiervan zijn wetenschappers goed op de hoogte.

1. Vgl. Geographica, 10:3:9.

Alle volkeren van de oudheid beweerden dat de echte mysteries van wat zo onfilosofisch de schepping wordt genoemd, aan de uitverkorenen van ons (vijfde) ras werden onthuld door de eerste dynastieën van goddelijke heersers: goden in het vlees, ‘goddelijke incarnaties’, of zogenaamde avatara’s. De laatste stanza’s die in De geheime leer (2:22) uit het Boek van Dzyan worden gegeven, spreken over hen die heersten over de ‘uit het heilige geslacht voortgebrachte’ afstammelingen, en ‘die weer neerdaalden, die vrede sloten met het vijfde (ras), en die het onderwezen en instrueerden’.

De uitdrukking ‘vrede sloten’ wijst erop dat er eerder onenigheid was geweest. Het lot van de Atlantiërs in onze filosofie en dat van de mensen van voor de zondvloed in de Bijbel bevestigen die gedachte. Vele eeuwen vóór de Ptolemeeën sloop eenzelfde misbruik van de heilige wetenschap opnieuw binnen bij de ingewijden van het heiligdom in Egypte. De heilige leringen van de goden, die talloze eeuwen in al hun zuiverheid bewaard waren gebleven, werden door persoonlijke ambitie en egoïsme opnieuw aangetast. De betekenis van de symbolen werd maar al te vaak ontheiligd door ongepaste interpretaties, en al snel waren de mysteriën van Eleusis de enige die vrij bleven van vervalsing en heiligschennende vernieuwingen. Deze werden gehouden ter ere van (Ceres) Demeter, of de natuur, en werden in Athene gevierd; de beste denkers van Klein-Azië en Griekenland waren daarin ingewijd. In zijn vierde boek deelt Zosimus ons mee dat deze ingewijden de hele mensheid omarmden,1 terwijl Aristides de mysteriën de gemeenschappelijke tempel van de aarde noemt.

1. Cicero zegt in De natura deorum (1:119): ‘Omitto Eleusinem sanctam illam et augustam; ubi initiantur gentes orarum ultimae.’ [Vertaling: Ik zeg niets over het heilige en gezegende Eleusis, waar mensen uit de verste streken worden ingewijd.]

Om de herinnering aan deze ‘tempel’ levend te houden, en die zo nodig weer op te bouwen, werden bepaalde uitverkorenen onder de ingewijden afgezonderd. Dit werd door hun hoge hiërofanten in elke eeuw gedaan, vanaf het moment dat de heilige allegorieën de eerste tekenen van ontwijding en verval vertoonden. De grote Eleusinia deelden ten slotte het lot van alle andere. Hun vroegere voortreffelijkheid en hun doel worden door Clemens van Alexandrië beschreven, die aantoont dat in de hogere mysteriën de geheimen en de opbouw van het heelal worden ontsluierd, en dit is het begin, het einde en het hoogste doel van menselijke kennis, want in die mysteriën werden aan de ingewijden de natuur en alle dingen getoond zoals ze zijn.1 Dit is de pythagorische gnosis, ή γνῶσις τῶν ὄντων, de kennis van al wat is. Epictetus spreekt lovende woorden over deze leringen: ‘Alles wat daarin wordt voorgeschreven werd door onze meesters ingesteld om de mensen te onderwijzen en onze gewoonten te verbeteren.2 Plato verklaart hetzelfde in de Phaedo: het doel van de mysteriën was om de ziel in haar oorspronkelijke zuiverheid te herstellen of haar terug te brengen tot die staat van volmaaktheid waaruit ze gevallen was.

1. Strom., 5:11.
2. Apud Arrian. Dissert., 3:21:15-6.

8

Er kwam echter een dag dat de mysteriën, op dezelfde manier als de exoterische religies, afweken van hun oorspronkelijke zuiverheid. Dit begon toen de staat op advies van Aristogeiton (510 v.Chr.) besloot om van de Eleusinia een constante en lucratieve bron van inkomsten te maken, en er voor dat doel een wet werd uitgevaardigd. Voortaan kon niemand worden ingewijd zonder voor dit privilege een bepaald bedrag te betalen. Die zegen die tot dan toe alleen kon worden verkregen tegen de prijs van een voortdurend, bijna bovenmenselijk streven naar deugd en edel gedrag, kon nu voor zoveel goud worden gekocht. Uiteindelijk verloren de leken en zelfs de priesters door deze ontheiliging te accepteren hun vroegere eerbied voor de innerlijke mysteriën, en dit leidde tot verdere ontwijding van de heilige wetenschap. De in de sluier aangebrachte scheur werd met elke eeuw groter, en de hoogste hiërofanten, die bang waren dat de heiligste geheimen van de natuur ten slotte zouden worden verminkt en bekendgemaakt, spanden zich in om deze uit het innerlijke programma te schrappen, en beperkten de volledige kennis ervan tot de weinigen. Zij die werden afgezonderd waren al snel de enige bewaarders van het goddelijk erfdeel van alle tijden.

Zeven eeuwen later zien we dat Apuleius, ondanks zijn oprechte hang naar magie en mystiek, in zijn Gouden ezel1 een bittere satire schrijft tegen de huichelarij en losbandigheid van bepaalde orden van halfingewijde priesters. Via hem vernemen we ook dat de mysteriën in zijn tijd (2de eeuw n.Chr.) zo algemeen waren geworden, dat in alle landen personen van alle rangen en standen – mannen, vrouwen en kinderen – allemaal werden ingewijd! Inwijding was in zijn tijd even noodzakelijk geworden als de doop dat nu is voor de christenen. En zoals laatstgenoemde dat nu is, zo was eerstgenoemde dat in die tijd geworden, namelijk zonder enige betekenis en slechts een hol ritueel alleen voor de vorm. Weer later wisten de fanatici van de nieuwe religie hun vernietigende hand op de mysteriën te leggen.

1. Boek 8, hfst. 27-9; boek 9, hfst. 8.

De epoptai, zij ‘die de dingen zien zoals ze zijn’, verdwenen een voor een, en verhuisden naar streken die voor de christenen ontoegankelijk waren. De mystai (van mystes of ‘gesluierd’), ‘zij die de dingen slechts zien zoals ze schijnen te zijn’, hadden al snel het rijk voor zich alleen.

Eerstgenoemden, de ‘afgezonderden’, hebben de echte geheimen bewaard; de mystai, degenen die deze slechts oppervlakkig kenden, hebben de eerste steen voor de oprichting van de moderne vrijmetselarij gelegd; en uit deze halfheidense, halfbekeerde oorspronkelijke broederschap van vrijmetselaars zijn de christelijke rituelen en de meeste dogma’s voortgekomen. Zowel de epoptai als de mystai hebben recht op de naam vrijmetselaars. Beiden hebben namelijk – terwijl ze leefden naar hun geloften aan, en de voorschriften van, hun hiërofanten en βασιλεῖς, ‘koningen’, die allang waren heengegaan – hun tempels weer opgebouwd; de epoptai hun ‘lagere’ en de mystai hun ‘hogere tempels’. Dat waren in de oudheid hun respectieve benamingen, en zo worden ze tot op de dag van vandaag in bepaalde streken nog steeds genoemd.

In de Electra (707) noemt Sophocles de fundamenten van Athene – de plek van de mysteriën van Eleusis – het ‘heilige gebouw van de goden’, d.w.z. door de goden gebouwd. Over inwijding werd gesproken als het ‘binnengaan van de tempel’, en het ‘reinigen’ of wederopbouwen van de tempel verwees naar het lichaam van een ingewijde bij zijn laatste en hoogste beproeving.1

1. Zie het Johannes-evangelie, 2:19.

Ook de esoterische leer werd soms met de term ‘tempel’ aangeduid en de exoterische volksreligie met die van ‘stad’. Een tempel bouwen betekende een esoterische school stichten; ‘een stadstempel bouwen’ betekende het instellen van een openbare eredienst. Daarom zijn de echte nog levende ‘vrijmetselaars’ van de lagere tempel – of van de crypte, de heilige plaats van de inwijding – de enige bewaarders van de echte vrijmetselaarsgeheimen, die nu voor de wereld verloren zijn. We gunnen de titel ‘bouwers van de hogere tempel’ graag aan de tegenwoordige broederschap van vrijmetselaars, omdat de op voorhand aangenomen superioriteit van dat woord ‘hoger’ al evenzeer een illusie is als het licht van het brandende braambos van Mozes in de loges van de tempeliers.

9

De verkeerd begrepen allegorie die bekendstaat als de afdaling in de Hades heeft oneindig veel schade aangericht. De exoterische ‘fabel’ van Hercules en Theseus die afdaalden in de gebieden van de onderwereld; de reis daarheen van Orpheus1 die de weg vond door de kracht van zijn lier; van Krishna, en ten slotte van Christus die ‘afdaalde in de hel en op de derde dag weer uit de dood verrees’, werd door de niet-ingewijde aanpassers en hervormers van heidense rituelen onherkenbaar verwrongen tot kerkelijke rituelen en dogma’s.

1. Ovidius, Metamorfosen, 10:40-8.

Sterrenkundig symboliseerde deze afdaling in de hel de zon tijdens de herfstequinox, wanneer hij de hogere siderische gebieden verliet – en er een zogenaamd gevecht plaatsvond tussen hem en de demon van de duisternis die de overwinning behaalde op onze lichtbrengende ster. Dan werd de zon verondersteld een tijdelijke dood te ondergaan en af te dalen in de gebieden van de onderwereld. Maar mystiek gezien symboliseerde dit de inwijdingsrituelen in de crypten van de tempel, die de onderwereld werden genoemd. Bacchus, Heracles, Orpheus, Asclepius en alle anderen die de crypte betraden, daalden allemaal af in de hel en verrezen daaruit op de derde dag, want ze waren allemaal ingewijden en ‘bouwers van de lagere tempel’.

De woorden die Hermes tot Prometheus richtte toen deze geketend hing aan de kale rotsen van de Kaukasus – d.w.z. door onwetendheid aan zijn fysieke lichaam was geketend en daarom door de gieren van de hartstocht werd verslonden – zijn van toepassing op elke neofiet, op elke chrestos die wordt beproefd. ‘U kunt niet verwachten dat er een einde komt aan zulk hevig lijden vóór de [of een] god zal verschijnen die in uw plaats deze pijnen wil lijden en bereid is naar de duistere Hades te gaan en naar de sombere diepten rondom Tartarus.’1 Deze woorden betekenen eenvoudig dat, totdat Prometheus (of de mens) de ‘God’ of hiërofant (de inwijder) zou kunnen vinden die bereid zou zijn om in de inwijdingscrypten af te dalen en met hem in de Tartarus rond te lopen, de gier van de hartstocht nooit zou ophouden aan zijn ingewanden te knagen.2

1. Aeschylus, Prometheus geketend, 1026-9.
2. Het donkere gedeelte in de crypte waar de inwijdingskandidaat zijn ergste hartstochten en lusten voor altijd van zich moest afwerpen. Vandaar de allegorieën van Homerus, Ovidius, Vergilius, enz., die allemaal door de huidige wetenschappers letterlijk worden opgevat. Phlegethon was de rivier in de Tartarus waarin de kandidaat door de hiërofant drie keer werd ondergedompeld, waarna de beproevingen voorbij waren en de nieuwe mens opnieuw werd geboren. Hij had de oude zondige mens voor altijd in de donkere stroom achtergelaten, en kwam op de derde dag uit de Tartarus tevoorschijn als een individualiteit, terwijl de persoonlijkheid dood was. Figuren zoals Ixion, Tantalus, Sisiphus, enz., zijn allemaal verpersoonlijkingen van een of andere menselijke hartstocht.

Als ingewijde die de gelofte had afgelegd, kon Aeschylus niet méér zeggen. Maar Aristophanes die minder vroom, of moediger, was, onthult het geheim aan hen die niet al te zeer door vooroordeel zijn verblind, in zijn onvergetelijke satire op Heracles’ afdaling in de hel. Daar treffen we het koor van de ‘gezegenden’ (de ingewijden) aan, de Elysese velden, de komst van Bacchus (de god-hiërofant) met Heracles, de ontvangst met brandende toortsen, symbolen van een nieuw LEVEN en OPSTANDING uit de duisternis van menselijke onwetendheid naar het licht van spirituele kennis – het eeuwige LEVEN. Uit elk woord van deze schitterende satire blijkt de innerlijke bedoeling van de dichter:

Word wakker, kom met brandende toortsen
Ze heen en weer zwaaiend in uw hand, o Iacchus,
Lichtende ster van het nachtelijk ritueel.1

1. Aristophanes, De kikkers, 340-3.

Al zulke hoogste inwijdingen vonden ’s nachts plaats. Als in de oudheid over iemand werd gezegd dat hij was afgedaald in de Hades, dan stond dit gelijk met hem een volledig ingewijde te noemen. Mensen die geneigd zijn deze verklaring te verwerpen zou ik willen vragen de betekenis uit te leggen van een zin uit Vergilius’ Aeneis. Wat kan de dichter bedoelen, als het niet datgene is wat hierboven is beweerd, wanneer hij de oude Anchises introduceert en hem aan zijn zoon Aeneas de raad laat geven naar Italië te reizen . . . waar hij in Latium strijd zou moeten leveren met een ruw en barbaars volk; daarom voegt hij eraan toe, ‘Daal af in de Hades, vóór je je daarheen begeeft’,1 d.w.z. zorg dat je wordt ingewijd.

1. Aeneis, 5:731-2.

De welwillende geestelijken die ons bij de geringste aanleiding zo graag naar de Tartarus en naar de gebieden van de onderwereld sturen, vermoeden niet welke goede wensen zo’n dreigement voor ons bevat, en hoe edel iemands karakter moet zijn om op zo’n heilige plaats te worden toegelaten.

Niet alleen de heidenen hadden hun mysteriën. Bellarmine1 stelt dat de eerste christenen, naar het voorbeeld van de heidense ceremoniën, de gewoonte overnamen om in de kerk samen te komen in de nachten die aan hun feesten voorafgingen om vigiliën of ‘nachtwaken’ te houden. Hun ceremoniën werden aanvankelijk met de meest verheffende heiligheid en reinheid verricht; maar al vrij snel daarna traden er tijdens deze ‘samenkomsten’ zulke verdorven misstanden op dat de bisschoppen het nodig oordeelden ze af te schaffen. In tientallen werken kunnen we lezen over de losbandigheid van de heidense religieuze feesten. Volgens Cicero2 had Diagondas, de Thebaan, om dit tegen te gaan geen andere keuze meer dan de mysteriën zelf te verbieden. Wanneer we de twee soorten vieringen met elkaar vergelijken – de heidense mysteriën, die eeuwen voor onze jaartelling al eerbiedwaardig oud waren, en de christelijke agapae en andere die deel uitmaakten van een godsdienst die nog maar net was begonnen en die beweerde een zuiverende invloed op haar bekeerlingen te hebben – dan kunnen we slechts medelijden voelen voor de mentale blindheid van haar verdedigers en voor hun bestwil Roscommon citeren die vraagt:

1. De ecclesia triumphante, 3:17.
2. De legibus, 2:15.

Waarom met zoveel ophef begonnen,
Als het werk zo slecht wordt afgesponnen?

10

Het oorspronkelijke christendom had – omdat het was afgeleid van de oorspronkelijke vrijmetselarij – zijn handgreep, wachtwoorden en inwijdingsgraden. ‘Vrijmetselarij’ is een oude term, maar raakte pas in een late periode van onze jaartelling in gebruik. Paulus noemt zichzelf een ‘meester-bouwer’, en dat was hij ook. De oude vrijmetselaars gebruikten verschillende namen om zichzelf mee aan te duiden, en de meeste eclectici van Alexandrië, de theosofen van Ammonius Saccas en de latere neoplatonisten, waren in feite allemaal vrijmetselaars. Ze hadden zich allemaal door een eed tot geheimhouding verplicht, beschouwden zich als een broederschap, en hadden ook hun herkenningstekens. Tot de gelederen van de eclectici of philaleten behoorden de bekwaamste en geleerdste wetenschappers van die tijd, en ook verschillende regerende vorsten. De schrijver over ‘De eclectische filosofie’ zegt:

Hun leringen werden door heidenen en christenen in Azië en in Europa aangenomen, en een tijd lang schenen alle omstandigheden gunstig voor een algehele versmelting van de religieuze overtuigingen. De keizers Alexander Severus en Julianus steunden die leringen. Hun overheersende invloed op religieuze denkbeelden wekte de jaloezie op van de christenen in Alexandrië. . . . De school werd verplaatst naar Athene, en ten slotte door keizer Justinianus gesloten. Haar leraren trokken zich terug in Perzië1 waar ze veel leerlingen kregen.2

1. En we kunnen hieraan toevoegen: in India en Centraal-Azië, want we zien in Aziatische landen overal hun invloed terug.
2. A. Wilder, New Platonism and Alchemy, 1869, blz. 19.

Een paar extra details zijn misschien interessant. We weten dat de mysteriën van Eleusis alle andere overleefden. Terwijl de geheime erediensten van de lagere goden zoals de curates, de dactyli, de verering van Adonis, van de kabiren, en zelfs de erediensten van het oude Egypte volledig waren verdwenen door het wraakzuchtige en wrede werk van de meedogenloze Theodosius1, kon men zich van de mysteriën van Eleusis niet zo gemakkelijk ontdoen. Ze waren in feite de religie van de mensheid, en straalden nog in al hun oude pracht zo niet in hun oorspronkelijke zuiverheid. Het duurde verschillende eeuwen om ze te laten sluiten en ze konden pas in 396 n.Chr. volledig worden onderdrukt. Op dat moment verschenen de ‘bouwers van de hogere of stadstempel’ voor het eerst op het toneel en die waren voortdurend bezig om hun rituelen en eigenaardige dogma’s in de opkomende en altijd strijdende en ruziënde kerk in te voeren. Het drievoudige sanctus van de rooms-katholieke mis is het drievoudige S∴S∴S∴ van deze eerste vrijmetselaars, en is het huidige voorvoegsel op hun documenten of op ‘elke beschreven zuil – de beginletter van salutem, of goede gezondheid’, zoals een vrijmetselaar handig uitlegt. ‘Dit drievoudige vrijmetselaarssaluut is de oudste van hun begroetingen’ (Ragon).

1. De moordenaar van de Thessalonicenzen die door deze vrome zoon van de kerk werden afgeslacht.

11

Maar dit was niet hun enige enting op de boom van de christelijke religie. Tijdens de mysteriën van Eleusis vertegenwoordigde Bacchus wijn, en Ceres brood, of koren.1 Ceres of Demeter was het vrouwelijke voortbrengende beginsel van de aarde, de echtgenote van Vader Aether, of Zeus; en Bacchus, de zoon van Zeus-Jupiter, was zijn vader in gemanifesteerde vorm. Met andere woorden, Ceres en Bacchus waren de verpersoonlijkingen van substantie en geest, de twee levengevende beginselen in de natuur en op aarde. De hiërofant-inwijder bood, vóór de uiteindelijke onthulling van de mysteriën, de kandidaat symbolisch wijn en brood aan. Deze at en dronk ervan als teken dat de geest de stof zou bezielen, d.w.z. dat de goddelijke wijsheid van het hoger zelf, zijn innerlijk zelf of ziel zou binnentreden en in bezit zou nemen, door datgene wat aan hem zou worden onthuld.

1. Bacchus is ongetwijfeld van Indiase oorsprong. Volgens Pausanias was hij de eerste die een veldtocht tegen India leidde, en de eerste die een brug over de Eufraat sloeg. ‘De kabel die diende om de twee tegenover elkaar liggende oevers te verbinden, wordt nog tot op de dag van vandaag tentoongesteld’, schrijft deze historicus. ‘Hij was gevlochten uit wijn- en klimopranken’ (Periegesis, 10:29:4). Arrianus en Quintus-Curtius verklaarden de allegorie van Bacchus’ geboorte uit de dij van Zeus, door te zeggen dat hij op de Indiase berg Meru (van μηρός, dij) was geboren. We weten dat Erathosthenes en Strabo dachten dat de Indiase Bacchus eenvoudig door vleiers was bedacht om Alexander een plezier te doen, van wie werd aangenomen dat hij India had veroverd, zoals ook Bacchus dat zou hebben gedaan. Cicero beschrijft daarentegen deze god als een zoon van Thyone en Nisus; en Dionysus, of Διόνῦσος, betekent de god Dis van de berg Nysa in India. Bacchus gekroond met klimop, of kissos, is Krishna, van wie één van de namen Kissen was. Dionysus was vooral de god van wie verwacht werd dat hij de ziel van de mens zou bevrijden uit zijn gevangenis van vlees, de Hades en de Tartarus van de mens in een van zijn symbolische betekenissen. Cicero noemt Orpheus een zoon van Bacchus, en er bestaat een overlevering waarin Orpheus niet alleen uit India komt (hij wordt ὀρφνός, donker- of taankleurig, genoemd), maar wordt vereenzelvigd met Arjuna, de chela en aangenomen zoon van Krishna. (Zie het artikel ‘Bestond de schrijfkunst vóór Panini?’ in H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:330-44.)

Dit ritueel werd door de christelijke kerk overgenomen. De hiërofant, die de ‘vader’ werd genoemd, is nu in zijn geheel overgegaan – maar zonder de kennis – in de ‘priester-vader’, die in onze tijd dezelfde communie toedient. Jezus noemt zichzelf een wijnstok, en zijn ‘Vader’ de landman; en zijn voorschrift tijdens het laatste avondmaal toont zijn diepe kennis van de symbolische betekenis van brood en wijn (zie hierboven), en zijn vereenzelviging met de logoi van de Ouden. ‘Hij die mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven.’1 ‘Dit zijn harde woorden’,2 voegt hij eraan toe. ‘De woorden (rhemata, of geheime uitspraken) die ik tot u spreek zijn geest; ze zijn leven.’3 En dat zijn ze, want ‘het is de geest die levend maakt’. Bovendien zijn deze rhemata van Jezus werkelijk de geheime uitspraken van een ingewijde.

1. Johannes 6:54.
2. Op.cit., 6:60.
3. Op.cit., 6:63.

Maar tussen dit verheven rituele gebruik, even oud als de symboliek, en zijn latere antropomorfe interpretatie die nu bekendstaat als de transsubstantiatie, ligt een afgrond van kerkelijke spitsvondigheden. Hoe krachtig klonk de uitroep ‘Wee jullie wetgeleerden, want jullie hebben de sleutel tot de kennis weggenomen1 (en willen nu zelfs niet toestaan dat de gnosis aan anderen wordt gegeven). Dit is in onze tijd nog 10 keer meer van toepassing. Ja, die gnosis ‘zijn jullie zelf niet binnengegaan, en anderen die wel binnen wilden gaan, hebben jullie tegengehouden’,2 en jullie houden hen nog steeds tegen. Maar deze blaam treft niet alleen de priesters van nu. Vrijmetselaars, de afstammelingen, of in elk geval de opvolgers, van de ‘bouwers van de hogere tempel’ tijdens de mysteriën, die toch beter moesten weten, zullen ieder van hun eigen broeders die hen hun ware oorsprong verklaart uitlachen en met minachting behandelen. Verschillende grote hedendaagse wetenschappers en kabbalisten, die vrijmetselaar zijn en die we met name zouden kunnen noemen, werden door hun broeders meer dan koeltjes behandeld. Het is altijd hetzelfde oude verhaal. Zelfs Ragon, de geleerdste vrijmetselaar van deze eeuw, klaagt daarover met de volgende woorden:

1. Lucas 11:52.
2. Op.cit.

Alle oude commentaren verklaren dat de inwijdingen in vroeger tijden een indrukwekkend ceremonieel hadden, en voor altijd gedenkwaardig werden door de grote waarheden die werden onthuld en de kennis die eruit voortvloeide. Toch zijn er tegenwoordig een aantal semi-geleerde vrijmetselaars die zich haasten om iedereen die hun met succes deze aloude ceremoniën verklaart, als charlatan te behandelen.1

1. Cours philosophique et interprétatif des initiations anciennes et modernes, 1841, blz. 87, vn 2.

12

IJdelheid der ijdelheden! Er is niets nieuws onder de zon; de ‘litanieën van de Maagd Maria’ bewijzen dit overduidelijk. Paus Gregorius I voert de aanbidding van de Maagd Maria in, en het Concilie van Chalcedon verkondigt dat ze de moeder van God is. Maar de schrijver van de litanieën had niet eens het fatsoen (of moeten we zeggen de hersenen?) om haar van andere dan heidense adjectieven en titels te voorzien, zoals ik zal aantonen. Er is geen enkel symbool, geen enkele metafoor van deze beroemde litanie, die niet aan heel veel godinnen toebehoorde; allemaal koninginnen, maagden of moeders. Deze drie titels zijn van toepassing op Isis, Rhea, Cybele, Diana, Lucifera, Lucina, Luna, Tellus, Latona triformis, Proserpina, Hecate, Juno, Vesta, Ceres, Leucothea, Astarte, de hemelse Venus en Urania, Alma Venus, enz.

Heeft deze westerse trimurti (drie gezichten) behalve de oorspronkelijke betekenis van de drie-eenheid (de esoterische, of die van Vader, Moeder, Zoon) in het vrijmetselaarspantheon niet ook die van: ‘zon, maan en achtbare meester’? In feite een kleine wijziging van de Germaanse en Oud-Noorse vuur, zon en maan.

Omdat de vrijmetselaar J.-M. Ragon een grondige kennis hiervan had, omschreef hij zijn geloofsbelijdenis als volgt:

Voor mij is de Zoon dezelfde als Horus, zoon van Osiris en Isis; hij is de ZON die elk jaar de wereld voor onvruchtbaarheid en de volledige vernietiging van de mensheid behoedt.1

1. Ragon, Op.cit., blz. 326.

Vervolgens wijst hij op alles wat aan de Maagd Maria is gewijd: de bijzondere litanieën, tempels, feesten, missen en kerkdiensten, en ook de pelgrimstochten, kapellen, jakobijnen, franciscanen, vestaalse maagden, wonderen, geloftegiften, nissen, standbeelden, enz.

De Maleville, een grote Hebreeuwse wetenschapper en vertaler van rabbijnse literatuur, merkt op dat al die namen die de joden aan de maan geven, in de litanieën worden gebruikt om de heilige maagd mee te verheerlijken. In de litanieën van Jezus ontdekt hij alle attributen van Osiris, de eeuwige zon, en van Horus, de jaarlijkse zon.

En hij bewijst dit ook.

Mater Christi is de moeder van de verlosser van de oude vrijmetselaars, en deze is de zon. Het gewone volk in Egypte beweerde dat het kind Horus, een symbool van de grote centrale ster, de zoon was van Osireth en Oseth, van wie de zielen na hun dood de zon en de maan hadden bezield. Isis werd bij de Feniciërs Astarte. Onder deze naam aanbaden ze de maan die werd verpersoonlijkt door een vrouw met horens, die de wassende maan symboliseerde. Astarte werd, op het tijdstip van de herfstequinox, voorgesteld als treurend over het verlies van haar echtgenoot, die ook haar zoon is, nadat hij (als de zon) door de vorst van de duisternis is verslagen en is afgedaald in de Hades; evenzo treurt Isis over haar echtgenoot, broer en zoon (Osiris-Horus). Astarte houdt een kruisvormige stok in haar hand, een standaardkruis, en staat treurend op een halve maan. De christelijke Maagd Maria wordt vaak op dezelfde manier afgebeeld, staand op de nieuwe maan, omringd door sterren en treurend over haar zoon iuxta crucem lacrimosa dum pendebat filius (zie ‘Stabat mater dolorosa’). Is ze niet de erfgename van Isis en Astarte, vraagt de schrijver zich af?

Zeker, en je hoeft slechts de Litanie van de heilige Maagd Maria van de rooms-katholieke kerk op te zeggen, en je ontdekt dat je oude aanroepingen aan het herhalen bent, gericht tot Adonaia (Venus), de moeder van Adonis, de zonnegod van zoveel volkeren; tot Mylitta (de Assyrische Venus), godin van de natuur; tot Alilat, die door de Arabieren symbolisch werd voorgesteld door de twee maanhorens; tot Selene, echtgenoot en zuster van Helion, de zonnegod van de Grieken; of tot de Magna Mater, vas honestissime, purissime, castissime, de universele moeder van alle wezens – want ZE IS MOEDER NATUUR.

Maria is werkelijk de Isis Myrionymos, de godin-moeder met de 10.000 namen! Zoals de zon, Phoebus was in de hemel, zo werd hij Apollo op aarde, en Pluto (na zonsondergang) in de nog lagere gebieden. Zo was de maan Phoebe in de hemel, en Diana op aarde (Gaea, Latona, Ceres), en werd ze Hecate en Proserpina in de Hades. Het is dus niet verwonderlijk dat Maria regina virginum, ‘koningin van de maagden’, wordt genoemd, en castissima (de meest kuise), wanneer zelfs de om zes uur ’s ochtends en ’s avonds voor haar uitgesproken gebeden zijn overgenomen van die welke op dezelfde uren door de ‘heidenen’ ter ere van Phoebe en Hecate werden gezongen. Het vers in de Litanie van de heilige Maagd Maria, stella matutina,1 is volgens onze informatie een getrouwe kopie van één van de verzen die men vindt in de litanie van de triformis van de heidenen. Op het Concilie dat Nestorius veroordeelde wordt aan Maria voor het eerst de titel ‘moeder van God’ (mater dei) gegeven.

1. De ‘morgenster’, of Lucifer, de naam die Jezus zichzelf geeft in Openbaring 22:16, en die niettemin de naam van de Duivel wordt zodra een theosofisch tijdschrift die aanneemt.

In ons volgende nummer zullen we iets zeggen over deze bekende Litanie van de heilige Maagd Maria en de oorsprong ervan volledig aantonen. We zullen onze bewijzen aan klassieken en hedendaagse schrijvers ontlenen, en het geheel aanvullen uit de kronieken van religies zoals die in de esoterische leer worden gevonden. Intussen kunnen we nog enkele verklaringen toevoegen en de etymologie geven van de heiligste termen die bij kerkelijke rituelen worden gebruikt.

13

Laten we nu aandacht schenken aan de bijeenkomsten van de ‘bouwers van de hogere tempel’ in de begintijd van het christendom. Ragon heeft de oorsprong van de volgende termen duidelijk aangetoond:

(a) ‘Het woord ‘mis’ komt van het Latijnse messis – ‘oogst’, vandaar het zelfstandig naamwoord messias, ‘hij die de oogst doet rijpen’, Christus, de zon.’

(b) Het woord ‘loge’ dat door de vrijmetselaars, de machteloze opvolgers van de ingewijden, wordt gebruikt, heeft zijn wortel in loga (in het Sanskriet: loka), een plaats en een wereld; en in het Griekse logos, het woord, en een betoog; de volle betekenis ervan is ‘een plaats waar bepaalde dingen worden besproken’.

(c) Deze bijeenkomsten van de logos van de oorspronkelijke ingewijde vrijmetselaars, werden later synaxes genoemd; ‘vergaderingen’ van de broeders die dienden om te bidden en de cena (het avondmaal) te vieren, waar alleen bloedeloze offers, vruchten en granen werden gebruikt. Al snel daarna begon men deze offers hostiae, of heilige en reine hosties, te noemen, in tegenstelling tot de onreine offers (zoals van krijgsgevangenen, hostes, vandaar het Engelse woord hostage, gijzelaar). Omdat de offers bestonden uit de vruchten van de oogst, de eerste vruchten van messis, wordt daarvoor het woord ‘mis’ gebruikt. Geen van de kerkvaders vermeldt, zoals sommige wetenschappers beweren, dat het woord mis afkomstig is van het Hebreeuwse missah (oblatum, offerande), en daarom is de ene verklaring even goed als de andere.1

1. Voor een uitvoerig onderzoek naar de woorden missa en mizda zie King, The Gnostics and Their Remains, blz. 124ev.

Het woord synaxis werd door de Grieken ook agyrmos, ὰγυρμός, genoemd (een verzameling mensen, een vergadering). Het verwees naar inwijding in de mysteriën. Beide woorden – synaxis en agyrmos1 – raakten in onbruik bij de christenen, en het woord missa, of mis, werd gangbaar en bleef in gebruik. Theologen zullen beweren, omdat ze de etymologie van het woord verborgen willen houden, dat de term messias (messiah) is afgeleid van het Latijnse missus (boodschapper, degene die gezonden is). Maar indien dit zo is, kan het woord evengoed worden toegepast op de zon, de jaarlijkse boodschapper, gezonden om licht en nieuw leven te schenken aan de aarde en haar voortbrengselen.

1. Hesychius geeft deze naam (agyrmos) aan de eerste dag van de inwijding in de mysteriën van Ceres, de godin van de oogst, en verwijst ook daarnaar met de term synaxis. De eerste christenen noemden hun mis – voordat deze term was aangenomen – en de viering van hun mysteriën: synaxis, een woord samengesteld uit (het Griekse) sun, ‘met’, en ago, ‘ik leid’; vandaar het Griekse sunaksis (synaxis) of een samenkomst.

Het Hebreeuwse woord voor messias, namelijk mashiach (gezalfde, van mashach, zalven) kan nauwelijks van toepassing zijn op, of steun geven aan, de kerkelijke betekenis; evenmin kan het Latijnse missa (mis) worden afgeleid van dat andere Latijnse woord mittere, missum, ‘zenden’ of ‘wegsturen’. De communiedienst – het hart en de ziel ervan – is namelijk gebaseerd op de heiliging en offerande van de hostie of hostia (offergave), een ouwel (een dun bladachtig stukje brood) die tijdens de eucharistie het lichaam van Christus vertegenwoordigt, en zo’n van meel gemaakte ouwel is direct gebaseerd op het oogst- of graanoffer. De oorspronkelijke missen waren dus cena’s (late maaltijden of avondmalen) die eerst de eenvoudige maaltijden waren van de Romeinen die ‘zich wasten, gezalfd werden en een cena-gewaad droegen’ bij de maaltijd, en die later de geheiligde maaltijden werden ter nagedachtenis aan het laatste avondmaal van Christus.

De bekeerde joden kwamen in de tijd van de apostelen bijeen op hun synaxes om de evangeliën en hun brieven (epistels) te lezen. St. Justinus (150 n.Chr.) deelt ons mee dat deze plechtige samenkomsten werden gehouden op de dag die naar de ‘zon’ was vernoemd (zondag, dies magnus); op die dag werden psalmen gezongen, en ‘een gecombineerde viering gehouden van de doop met zuiver water en de agapae van de heilige cena met brood en wijn’. Wat heeft deze kruisbestuiving met heidense Romeinse maaltijden, die door de uitvinders van kerkdogma’s tot een heilig mysterie zijn verheven, te maken met de Hebreeuwse messiah, ‘hij die aanzet tot afdaling in de hel’ (of Hades), of met de Griekse transliteratie messias? Zoals door Nork wordt aangetoond ‘was Jezus nooit gezalfd hetzij als hogepriester of als koning’, daarom kan zijn naam Messias niet zijn gebaseerd op het huidige Hebreeuwse equivalent.1

1. Zie ook ‘Het esoterische karakter van de evangeliën’, blz. 105 in dit deel van H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen.

Een andere eminente vrijmetselaar, J.R. Skinner, vat deze onoverzichtelijke situatie die in de loop van de tijd is ontstaan in enkele regels samen door te zeggen:

Er waren in feite twee messiassen: de ene die voor de verlossing van de wereld in de afgrond afdaalde;1 dit was de zon die van haar gouden stralen was ontdaan, en gekroond met zwartgemaakte stralen als dorens (die dit verlies symboliseren); de andere was de zegevierende messias, gezeten op het hoogste punt van het hemelgewelf, optredend als de Leeuw van de stam Juda. In beide gevallen droeg hij het kruis.2

1. Sinds onheuglijke tijden spreekt iedere ingewijde voordat hij zijn laatste inwijdingsbeproeving ondergaat, zowel in de oudheid als in onze tijd, deze heilige woorden uit: ‘En ik zweer mijn leven te geven, wanneer dat van mij wordt gevraagd, voor de redding van mijn broeders, die de hele mensheid omvatten, en te sterven om de waarheid te verdedigen.’
2. J.R. Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 256.

Bij de Ambarvales, de feesten ter ere van Ceres, plaatste de arval (de assistent van de hogepriester), die in smetteloos wit was gekleed, op de hostia (de offerstapel) een tarwekoek, water en wijn, proefde de wijn van het drankoffer, en gaf die aan alle anderen om te proeven. De offerande (of het offer) werd daarop door de hogepriester omhooggehouden. Dit symboliseerde de drie natuurrijken – de tarwekoek (het plantenrijk), de offervaas of kelk (het mineralenrijk), en het pallium (een over de schouder gedragen mantel of band) van de hiërofant, waarvan hij één uiteinde over de offerkelk legde. Dit pallium was gemaakt van spierwitte lamsvellen (het dierenrijk).

De huidige priester herhaalt, gebaar voor gebaar, de handelingen van de heidense priester. Hij pakt het brood op en biedt het aan om te worden gewijd, zegent het water dat in de kelk moet worden gedaan, giet dan de wijn daarin, bewierookt het altaar, enz., en terwijl hij naar het altaar gaat, wast hij zijn handen en zegt: ‘Ik zal mijn handen wassen te midden van de ONSCHULDIGEN en zal een rondgang maken om uw altaar, o Heer.’1 Dit doet hij omdat de heidense priester in de oudheid hetzelfde deed, en zei: ‘Ik was (met reinigingswater) mijn handen te midden van de ONSCHULDIGEN (de volledig ingewijde broeders) en maak een rondgang om uw altaar, o grote godin’ (Ceres). Drie keer liep de hogepriester om het altaar, dat vol stond met offers, terwijl hij de kelk, bedekt met het uiteinde van het spierwitte lamsvel, hoog boven zijn hoofd hield.

1. Vgl. Psalmen 26:6.

Het gewijde kledingstuk dat door de paus ambtshalve wordt gedragen, het pallium, ‘heeft de vorm van een band van witte wol, waarop purperen kruisen zijn geborduurd’. In de Griekse kerk bedekt de priester met het uiteinde van het pallium, dat over zijn schouder is geslagen, de kelk.

De hogepriester van de oudheid herhaalde tijdens de eredienst drie keer zijn ‘o redemptor mundi’ gericht aan Apollo, de zon, zijn ‘mater salvatoris’ aan Ceres, de aarde, zijn ‘virgo paritura’ aan de maagd-godin, enz., en sprak zeven keer de drievoudige gedachtenissen uit. (Luister goed, vrijmetselaars!)

Het drietal, het getal dat in de oudheid zo werd vereerd, wordt nu nog steeds vereerd, en wordt vijf keer uitgesproken tijdens de mis. We hebben drie introibo, drie Kyrie eleison, drie mea culpa, drie agnus Dei, drie Dominus Vobiscum. Een echte maçonnieke reeks! Laten we hieraan toevoegen de drie et cum spiritu tuo, en de christelijke mis levert ons dezelfde zeven drievoudige gedachtenissen.

HEIDENDOM, VRIJMETSELARIJ en THEOLOGIE – dit is de historische drie-eenheid, die nu in het geheim over de wereld heerst. We besluiten met een vrijmetselaarsgroet en zeggen:

Illustere officieren van Hiram Abif, ingewijden, en ‘zonen van de weduwe’. Het rijk van de duisternis en van de onwetendheid is snel aan het verdwijnen, maar er zijn nog gebieden die onaangeroerd zijn door de hand van de wetenschapper, en zo zwart als de Egyptische nacht. Fratres, sobrii estote et vigilate!1

1. Vertaling: Broeders, wees ingetogen en waakzaam!

HPB


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 496-533
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag