Kunnen de mahatma’s egoïstisch zijn?
[‘Can the mahatmas be selfish?’, The Theosophist, augustus 1884, blz. 266-7; CW 6:263-6]
In verschillende geschriften over occulte onderwerpen is gezegd dat onzelfzuchtigheid een absolute voorwaarde is om succes te kunnen hebben in het occultisme. Een betere manier om het te formuleren zou zijn dat het ontwikkelen van een gevoel van onzelfzuchtigheid op zich de belangrijkste training is met als onvermijdelijk bijproduct ‘kennis die macht is’. De occultist werkt dus niet voor ‘kennis’ in gebruikelijke zin, maar deze komt als iets vanzelfsprekends tot hem omdat hij de sluier heeft verwijderd, die ware kennis aan zijn blik onttrekt.
De basis van kennis bestaat overal, omdat de wereld van verschijnselen in overvloed feiten verschaft, waarvan de oorzaken moeten worden ontdekt. We zien slechts de gevolgen in de wereld van verschijnselen, want elke oorzaak in die wereld is zelf het gevolg van een andere oorzaak, enz.; en daarom bestaat ware kennis hierin dat we de wortel van alle verschijnselen achterhalen en zo tot een juist begrip komen van de eerste oorzaak, de ‘wortelloze wortel’, die niet op haar beurt een gevolg is.
Om iets op de juiste manier waar te nemen, mag men alleen die zintuigen of instrumenten gebruiken die overeenkomen met de aard van dat voorwerp. Dus om het noumenale te begrijpen is een noumenaal zintuig vereist, terwijl de vergankelijke verschijnselen kunnen worden waargenomen door zintuigen die overeenkomen met de aard van die verschijnselen. De occulte filosofie leert ons dat het zevende beginsel de ene eeuwige werkelijkheid is, terwijl de andere, die behoren tot de ‘wereld van vormen’ die vergankelijk zijn, in die zin een illusie zijn dat ze tijdelijk zijn. De wereld van verschijnselen, die kan worden gekend door de zintuigen die overeenkomen met de aard van die zes beginselen, is beperkt tot die beginselen. Het zal dus duidelijk zijn dat alleen het zevende zintuig, dat behoort tot de noumenale wereld, de abstracte werkelijkheid kan begrijpen die aan alle verschijnselen ten grondslag ligt. Omdat dit zevende beginsel alles doordringt, bestaat het potentieel in ieder van ons; en hij die ware kennis zou willen bereiken, moet dat zintuig in zichzelf ontwikkelen, of beter gezegd, de sluiers verwijderen die de manifestatie ervan belemmeren.
Elk gevoel van persoonlijkheid is beperkt tot deze lagere zes beginselen, want eerstgenoemde heeft alleen betrekking op de ‘wereld van vormen’. Daarom kan ware ‘kennis’ alleen worden verkregen door de sluiers van maya (illusie) weg te nemen – sluiers die door een gevoel van persoonlijkheid zijn aangebracht rond de onpersoonlijke atman. Egoïsme is alleen in die persoonlijkheid geconcentreerd, of, beter gezegd, egoïsme schept de persoonlijkheid en omgekeerd, want ze beïnvloeden elkaar wederzijds. Want egoïsme is dat gevoel dat streeft naar de verheerlijking van de eigen persoonlijkheid met uitsluiting van de andere. Als iemand daarom door egoïsme wordt beperkt tot een bekrompen persoonlijkheid, dan is absolute kennis onmogelijk zolang hij zich niet van egoïsme heeft ontdaan.
Zolang we in deze wereld van verschijnselen leven, kunnen we ons niet volledig bevrijden van een gevoel van persoonlijkheid, hoe verheven het misschien ook is, waarbij we geen gevoel van persoonlijke verheerlijking of ambitie meer hebben. We zijn – door ons evolutiestadium en omdat we samengestelde wezens zijn – in de ‘wereld van relativiteit’ geplaatst, maar naarmate we ontdekken dat onpersoonlijkheid en non-dualiteit het einddoel is van kosmische evolutie, moeten we proberen met de natuur samen te werken en niet ingaan tegen haar inherente impuls, die uiteindelijk de overhand heeft. Ertegenin gaan moet lijden veroorzaken, omdat een zwakkere kracht zich in haar egoïsme probeert op te stellen tegenover de universele wet. Het enige wat de occultist doet is dit proces te versnellen door zijn wil in harmonie met de kosmische wil of het demiurgische denkvermogen te laten werken; dit kan worden gedaan door de vergeefse poging van de persoonlijkheid om zich te verzetten tegen de kosmische wil, te verijdelen. En omdat de mahatma een gevorderde occultist is, die zijn lager ‘zelf’ zozeer beheerst dat hij het bijna volledig aan de kosmische impuls kan laten gehoorzamen, kan hij alleen op een onzelfzuchtige manier handelen. Zodra hij toestaat dat zijn ‘persoonlijk zelf’ overheerst, is hij niet langer een mahatma. Zij die nog verstrikt zijn in het web van het bedrieglijke gevoel van een persoonlijkheid en de mahatma’s beschuldigen van ‘egoïsme’ omdat ze ‘kennis’ achterhouden, weten daarom niet wat ze zeggen.
De wet van kosmische evolutie werkt altijd om haar doel van uiteindelijke samenwerking te bereiken en het fenomenale tot het noumenale gebied te verheffen, en omdat de mahatma’s zich hierop hebben afgestemd, helpen ze daarbij. Daarom weten ze het best welke kennis voor de mens in een bepaald evolutiestadium het meest geschikt is, en niemand anders kan die zaak goed beoordelen, omdat alleen zij over de basiskennis beschikken om de juiste koers te bepalen en het vereiste onderscheidingsvermogen te kunnen gebruiken. En als wij – die nog worstelen in het moeras van de bedrieglijke zintuigen – de mahatma’s zouden voorschrijven welke kennis ze ons moeten geven en hoe ze moeten handelen, dan is dat te vergelijken met een straatjongen die denkt dat hij prof. Huxley wetenschap of Gladstone politiek kan bijbrengen.
Het is duidelijk dat zodra het geringste gevoel van egoïsme een rol speelt, de visie van het spirituele zintuig, dat het enige kenmerkende zintuig van de mahatma is, verduisterd zal raken, en dan verliest hij de ‘macht’ die alleen door abstracte ‘kennis’ wordt verkregen. Daarom moet onze wil voortdurend waakzaam zijn om te verhinderen dat onze lagere natuur op de voorgrond treedt, wat in ons huidige evolutiestadium voortdurend gebeurt. Het is dus van het hoogste belang dat de aspirant begint met het ontplooien van intense activiteit en het vermijden van passiviteit. In de eerste plaats moet zijn activiteit erop gericht zijn om de tegenwerkende invloed van het ‘lager zelf’ uit te schakelen; en wanneer dit is overwonnen, kan zijn ongebonden wil die geconcentreerd is in zijn hogere (werkelijke) ‘zelf’, steeds op de meest doeltreffende en actieve manier samenwerken met de kosmische ideatie in het ‘goddelijk denkvermogen’.