Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De boemannen van de wetenschap

[‘The bugbears of science’, The Theosophist, februari 1883, blz. 105-8; april 1883, blz. 169-70; mei 1883, blz. 193-4; CW 4:307-25]

Het fanatisme van volledige ontkenning is vaak hardnekkiger, gevaarlijker, en altijd veel moeilijker om mee om te gaan en te bestrijden dan dat van louter veronderstellingen. Vandaar – als een gevolg waarover terecht wordt geklaagd – het geleidelijke en gestage afbrokkelen van eeuwenoude idealen; het dagelijks oprukken en de groeiende suprematie van het extreme fysicomaterialistische1 denken; en het, door het grootste deel van de westerse samenleving, koppige verzet tegen, en het negeren van, die occulte feiten en verschijnselen die worden gesteund door de minderheid, en die door laatstgenoemden even overtuigend worden bewezen als een wiskundige vergelijking. Wat het onderzoek van de natuur betreft wordt ons vaak gezegd dat de wetenschap wel de vijand moet zijn van elke metafysische beschouwing, en van occulte verschijnselen in al hun vele vormen; en dus onder andere van mesmerisme en homeopathie.

1. Al zijn de termen ‘fysicomaterialisme’ en haar tegenhanger ‘spirito-’ of ‘metafysicomaterialisme’, misschien nieuw bedachte woorden, ze zijn strikt noodzakelijk in een publicatie zoals The Theosophist en voor zijn huidige niet-Engelse redactrice. Als ze niet duidelijk genoeg zijn, hopen we dat C.C.M. of een andere vriend betere zullen voorstellen. In één opzicht zijn alle boeddhisten en ook alle occultisten en zelfs de meeste ontwikkelde spiritisten, strikt genomen, materialisten. Het hangt helemaal af van de uiteindelijke en wetenschappelijke beslissing over de aard of essentie van kracht. Zullen we zeggen dat kracht geest is, of dat geest een kracht is? Is laatstgenoemde fysiek of spiritueel, stof of geest? Als laatstgenoemde iets is, dan moet het stoffelijk zijn, anders is het slechts een pure abstractie, een niet-iets. Er bestaat niet iets dat een invloed kan uitoefenen op een gedeelte van de fysieke – objectieve of subjectieve – kosmos wat niet stoffelijk is. Het denkvermogen – waarvan de enorme potentiële kracht elke dag meer en meer wordt ontdekt – zou geen enkel gevolg kunnen teweegbrengen als het niet stoffelijk was; en zij die in een persoonlijke God geloven, moeten zelf ook erkennen dat de godheid om zijn werk te doen stoffelijke kracht moet gebruiken om een fysiek gevolg teweeg te brengen, óf beweren dat er wonderen zijn, wat absurd is. Zoals A.J. Manley, uit Minnesota, terecht opmerkt in een brief:

‘Ik heb me nooit kunnen voorstellen of kunnen begrijpen dat een gevolg, waarvoor beweging of kracht nodig is, door ‘niets’ zou worden voortgebracht. De bladeren van het bos worden door het kleinste briesje in beweging gebracht, maar als de wind wegvalt, dan houden de bladeren op met bewegen. Zolang er gas blijft stromen uit de buis, zal je een schitterend licht hebben als er een lucifer bij wordt gehouden; sluit de toevoer af en het prachtige verschijnsel houdt op. Houd een magneet in de buurt van een kompas, en de naald wordt erdoor aangetrokken; verwijder de magneet en de naald zal weer haar normale toestand aannemen. Door wilskracht dwingt de hypnotiseur zijn proefpersoon om verschillende handelingen te verrichten, maar de proefpersoon keert weer in zijn normale toestand terug wanneer de wilskracht niet langer word uitgeoefend.

Ik heb bij alle fysieke verschijnselen waargenomen dat wanneer de stuwende kracht wordt ingetrokken, de verschijnselen altijd ophouden. Uit deze feiten concludeer ik dat de voortbrengende oorzaken stoffelijk moeten zijn, hoewel we ze niet zien. Nogmaals, als deze verschijnselen door ‘niets’ werden voortgebracht, zou het onmogelijk zijn om de voortbrengende kracht in te trekken, en de manifestaties zouden nooit ophouden. Als zulke manifestaties ooit hebben bestaan, dan moeten ze noodzakelijkerwijs eeuwigdurend zijn.’

In aansluiting op bovenstaande redenering wordt het voor ons dus hoogst noodzakelijk – anders worden we voortdurend beschuldigd van inconsistentie, zo niet dat we onszelf tegenspreken – om een duidelijk onderscheid te maken tussen die materialisten die, hoewel ze geloven dat er buiten de stof niets kan bestaan hoe gesublimeerd de toestand van laatstgenoemde ook is, toch geloven in verschillende subjectieve krachten die de wetenschap onbekend zijn, alleen omdat ze nog niet door haar zijn ontdekt, pure sceptici, en die transcendentalisten die, terwijl ze de spot drijven met de majesteit van waarheid en feiten, tegen de logica ingaan door te zeggen dat ‘voor God niets onmogelijk is’, dat hij een buitenkosmische godheid is die het heelal uit het niets schiep, nooit onderworpen was aan wetten, en buiten alle fysieke wetten om een wonder kan teweegbrengen en wanneer hij dat maar wil, enz.

Het is heel onredelijk, denken we, om de schuld volledig bij oprechte wetenschap te leggen. Echte wetenschap – d.w.z. kennis zonder onverdraagzaamheid, vooroordelen, of egoïsme – probeert slechts alle rommel die door generaties van valse priesters en filosofen is verzameld uit de weg te ruimen. Schijngeleerdheid – d.w.z. oppervlakkige kennis van verwaande, bekrompen, egoïstische en onverdraagzame mensen – die niet in staat is feiten te onderscheiden van valse schijn, gromt, zoals een hond die blaft tegen de maan, bij de nadering van alles dat buiten de grenzen van haar beperkte werkterrein valt. Echte wetenschap maakt strikt onderscheid tussen feiten en overhaaste conclusies, en de echte wetenschapper zal bijna nooit iets ontkennen waarvan het mogelijke bestaan eenmaal voor hem is aangetoond. Alleen de onwaardige beoefenaars van de wetenschap, die misbruik maken van haar naam en gezag en haar verlagen door haar te maken tot een schild waarachter ze hun bekrompen vooroordelen de vrije hand geven, moeten zich verantwoorden voor het achterhouden van de waarheid – iets wat vaak gebeurt. Op hen is de kritische opmerking van toepassing die onlangs door een Duitse arts werd gemaakt: ‘hij die iets bij voorbaat afwijst en weigert het eerlijk te onderzoeken, verdient het niet om wetenschapper, en zelfs niet om een eerlijk mens, te worden genoemd’ (G. Jaeger).

De beste remedie om een onbevooroordeelde wetenschapper van zijn chronisch ongeloof te genezen, is om aan te tonen dat diezelfde onwelkome feiten die hij tot nu toe in naam van de exacte wetenschap had ontkend, met die wetenschap overeenstemmen, en worden gesteund door het bewijs van haar eigen onweerlegbare wetten. Een goed bewijs hiervan vormt de lijst van eminente figuren die dapper de feiten en verschijnselen van het moderne spiritisme verdedigden – of zelfs ‘met wapens en bepakking’ naar het ‘vijandige’ kamp zijn overgelopen – zodra ze ontdekten dat deze een wetenschappelijke werkelijkheid zijn. Er is geen nauwkeurige waarnemer voor nodig maar eenvoudig een onbevooroordeelde geest, om in te zien dat koppige, onnadenkende scepsis, die geen middenweg kent en niet openstaat voor compromissen, al op zijn retour is. De grove opvattingen van Büchner en Moleschott over de stof hebben een natuurlijke opvolger gekregen in de extreme grillen van het positivisme, door Huxley zo treffend betiteld als ‘rooms-katholicisme minus christendom’, en de extreme positivisten hebben nu plaatsgemaakt voor de agnostici.

Ontkenning en fysicomaterialisme zijn de eerste twee voortbrengselen van de jonge exacte wetenschap. Naarmate de matrone in jaren en wijsheid groeit, zal ze zich, zoals Saturnus, gedwongen zien haar eigen kinderen te verslinden. Het compromisloze fysicomaterialisme wordt naar zijn laatste verschansingen gedreven. Het ziet zijn eigen ideaal – indien een krankzinnig verlangen om alles wat binnen het gebied van ons beperkte zichtbare heelal bestaat om te zetten in iets dat met behulp van onze fysieke zintuigen kan worden gezien, gevoeld, geproefd, gemeten, gewogen, en ten slotte ingeblikt, een ‘ideaal’ kan worden genoemd – verdwijnen als mist door het licht van lastige feiten, en door de dagelijkse ontdekkingen op het gebied van de onzichtbare en ongrijpbare stof waarvan de sluier door elk van die nieuwe ontdekkingen steeds verder wordt uiteengescheurd. Het grimmige ideaal trekt zich steeds verder terug; en de onderzoekers van die gebieden waar de stof – die tot nu toe onderworpen was gemaakt aan, en binnen bereik lag van de mentale waarneming door, onze fysieke hersenen – aan de controle van beide ontsnapt en haar naam verliest, verliezen eveneens snel hun houvast. Het hoge voetstuk waarop de grove stof tot nu toe is geplaatst begint helemaal af te brokkelen. Dagons voeten bezwijken onder het gewicht van de nieuwe feiten die dagelijks worden verzameld door onze wetenschappelijke ontkenners; en terwijl de populaire afgod zijn voeten van klei heeft laten zien, en zijn valse priesters hun ‘gezichten van koper’, erkennen zelfs Huxley en Tyndall, twee van onze grootste natuurwetenschappers, dat ze een droom hebben gehad, en (in Crookes) hun Daniël vonden om deze uit te leggen door aan te tonen dat ‘stralende stof’ bestaat.

De afgelopen jaren is er zó onopvallend een mysterieus woordenspel gespeeld, een wetenschappelijk gegoochel door het verschuiven en verwisselen van termen, dat dit nauwelijks de aandacht van niet-ingewijden heeft getrokken. Als we de stof personifieerden, dan zouden we kunnen zeggen dat ze op een mooie ochtend wakker werd en zich in kracht bleek te hebben veranderd. Zo werd de fundering van het bolwerk van grove fysieke stof ondermijnd; en als Tyndall gewoon volkomen eerlijk was geweest, hij had zo langzamerhand zijn beroemde Belfast manifest moeten parafraseren, en zeggen: ‘In kracht vind ik de belofte en latente mogelijkheid van elke levensvorm.’ Vanaf die tijd begon de heerschappij van kracht, en raakte de stof, die zich plotseling genoodzaakt zag om zijn suprematie op te geven, geleidelijk in vergetelheid. De materialisten hebben zich stilzwijgend en onopvallend omgevormd tot energisten.

Maar de oude conservatieve wetenschappers zullen zich niet zo gemakkelijk tot nieuwe ideeën laten verleiden. Jarenlang hebben ze de term kracht niet aan de stof willen toekennen, en nu weigeren ze de aanwezigheid van eerstgenoemde te erkennen – zelfs wanneer deze door veel van hun eminente collega’s op logische gronden wordt erkend – in de verschijnselen die optreden bij hypnose, in het mesmerisme en in de homeopathie. Het potentiële vermogen van kracht probeert men te beperken in overeenstemming met oude vooroordelen. Zonder in te gaan op die groep manifestaties die te mysterieus en abnormaal zijn om door de meerderheid van het meestal onwetende en altijd onverschillige publiek gemakkelijk te worden begrepen (hoewel het bestaan ervan wordt bevestigd door die lichten van de wetenschap, genaamd Wallace, Crookes, Zöllner, enz.), zullen we alleen enkele van de eenvoudiger te verifiëren, maar evenzeer afgewezen, feiten beschouwen. We doelen op bovengenoemde takken van de psychofysiologische wetenschap, en zullen zien wat verschillende geleerden – buiten de Royal Society van London – te zeggen hebben. We zijn van plan om enkele experimenten van dr. Charcot met hypnotisme – het oude mesmerisme onder zijn nieuwe naam – en experimenten van de beroemde dr. Gustav Jaeger met homeopathie, te bespreken samen met bepaalde argumenten en commentaar daarop door bevoegde en onpartijdige Franse, Duitse en Russische wetenschappers. Zo kan men zien dat mesmerisme en homeopathie worden besproken en gesteund door de beste medische en kritische deskundigen, en kan men ontdekken hoeveel beide ‘wetenschappen’ al recht op erkenning hebben verworven.

Door een nieuwe naam te geven aan een oud feit wordt de aard van dat feit niet veranderd, evenmin als nieuwe kleding iemand verandert. Hoewel mesmerisme nu ‘hypnotisme’ en ‘elektrobiologie’ wordt genoemd, is het niettemin hetzelfde dierlijk magnetisme dat aan het begin van de 19de eeuw op alle academies van geneeskunde en wetenschap werd weggefloten. De wonderbaarlijke experimenten die onlangs in ziekenhuizen door de wereldberoemde dr. Charcot, in Parijs, en door prof. Heidenhain, in Duitsland, werden gedaan, moeten niet onbekend blijven aan onze lezers, evenmin als de nieuwe methode – neuroanalyse genoemd, uitgevonden door prof. G. Jaeger, een vooraanstaand zoöloog en fysioloog uit Stuttgart – om de werkzaamheid van homeopathie te onderzoeken.

Maar is ook maar een van deze wetenschappen en feiten werkelijk nieuw? We denken van niet. Mesmerisme, evenals dr. Charcots metaloscopie en xiloscopie waren aan de Ouden bekend. Maar later, bij de eerste dageraad van onze beschaving en verlichting, werden ze afgewezen door de wijsneuzen van die tijd als iets dat te mystiek en onmogelijk is.1 Wat de homeopathie betreft: similia similibus curantur (het gelijke wordt door het gelijke genezen) was al in de begintijd van de geneeskunde als mogelijke wet bekend. Hippocrates spreekt erover, en later Paracelsus en Haller, en zelfs Stahl en een aantal andere bekende scheikundigen van zijn tijd hebben er niet alleen op gezinspeeld, want een aantal van hen hebben haar beslist onderwezen, en verschillende patiënten erdoor genezen.

1. Tot zulke ‘onmogelijke’ feiten behoren de verschijnselen van hypnose, die onlangs zo’n opwinding hebben veroorzaakt in Duitsland, Rusland en Frankrijk, evenals de verschijnselen (die tot dezelfde soort behoren) die door dr. Charcot bij zijn hysterische patiënten werden voortgebracht en waargenomen. Tot laatstgenoemde verschijnselen moeten we ook die rekenen die door de zogenaamde metaloscopie en xiloscopie zijn teweeggebracht. Metaloscopie omvat de in de geneeskunde nu duidelijk vastgestelde feiten waaruit blijkt dat verschillende metalen en een magneet, eenvoudig door deze in contact te brengen met de huid van de patiënt, een karakteristieke invloed hebben op het dierlijk organisme: elk heeft een ander effect. Xiloscopie is de naam die wordt gegeven aan dezelfde soort effecten voortgebracht door verschillende soorten hout, met name door de kinabast. Metaloscopie heeft al het leven geschonken aan metalotherapie – de wetenschap van het gebruik van metalen om te genezen. De genoemde ‘onmogelijkheden’ beginnen als feiten te worden erkend, maar een Russische medische encyclopedie noemt ze ‘monsterlijk’. Hetzelfde lot wacht andere takken van de occulte wetenschap van de Ouden. Hoewel ze tot nu toe werden afgewezen, begint men ze nu – hoewel nog steeds met tegenzin – te accepteren. Prof. Ziggler uit Genève heeft de invloed van metalen, van kinine en van sommige delen van levende organismen (de oude fascinatie voor bloemen) op planten en bomen zo goed als bewezen. Ziggler toont aan dat de plant genaamd drosera, waarvan de quasi-onzichtbare haartjes gedeeltelijk kunnen bewegen en die volgens Darwin tot de insectenetende planten behoort, zelfs op afstand wordt beïnvloed door dierlijk magnetisme en door bepaalde metalen met behulp van verschillende geleiders. En een kwart eeuw geleden meldt Adolphe Didier, de beroemde Franse somnambule en schrijver, dat een kennis van hem veel succes had bij de experimentele toepassing van de mesmerische aura op bloemen en vruchten om hun groei, kleur, smaak en geur te verbeteren. Mw. C.L. Hunt, die dit feit instemmend citeert in haar nuttige Compendium of Mesmeric Information, zegt (blz. 180vn) dat er ‘personen zijn die geen bloemen kunnen dragen of aanraken, omdat ze dan onmiddellijk beginnen te verdorren en verleppen, alsof de vitaliteit van de plant door die persoon daaraan wordt onttrokken, in plaats van in stand gehouden’.

Om de bovenstaande opmerkingen van westerse deskundigen te bevestigen hoeven onze brahmaanse lezers alleen maar te worden herinnerd aan de uitdrukkelijke waarschuwing van hun oude sutra’s dat als iemand een brahmaan die op weg is naar de rivier of het bassin voor zijn ochtend-puja (gebeden) zelfs maar zou groeten, die brahmaan de bloemen die hij volgens ritueel gebruik draagt onmiddellijk moet weggooien, naar huis moet terugkeren en verse bloemen halen. De eenvoudige verklaring is dat de magnetische stroom die naar hem gericht wordt door degene die groet de aura van de bloemen besmet waardoor de bloesems niet langer hun functie bij de mystieke occulte ceremonie kunnen vervullen.

Zoals alchemie scheikunde is geworden, evenzo zullen mesmerisme en homeopathie en de rest uiteindelijk erkende takken van de orthodoxe geneeskunde worden. De experimenten van dr. Charcot met hysterische patiënten hebben in de wereld van de geneeskunde bijna een revolutie veroorzaakt. Hypnose is een verschijnsel dat in deze tijd alle denkers bezighoudt, en veel vooraanstaande artsen verwachten dat ze – nu de grondtoon ervan door die eminente arts uit Parijs zo luid is aangeslagen – in de nabije toekomst een wetenschap zal worden die voor de mensheid van groot belang is.

De recente waarnemingen in een andere richting, door prof. Heidenhain, in wat hij het ‘telefonische experiment’ noemt, is nog een bewijs van de geleidelijke ontdekking en acceptatie van middelen die tot nu toe tot de occulte wetenschap behoorden. De professor laat zien dat door het plaatsen van een hand op de linkerkant van het voorhoofd, en de andere op het achterhoofd van de proefpersoon, laatstgenoemde, als hij voldoende is gehypnotiseerd, woorden herhaalt die door de proefnemer worden gesproken. Dit is een heel oud experiment. Wanneer de hoge lama van een college van chela’s in Tibet een leerling wil dwingen om de waarheid te spreken, legt hij zijn hand over het linkeroog van de beschuldigde en de andere op zijn hoofd, en dan is geen macht in de wereld in staat om de woordenstroom die van de lippen van de jongen komt tegen te houden. Hij moet spreken. Hypnotiseert of mesmeriseert de lama hem?

Als al deze feiten zo lang zijn verworpen, is dat alleen op grond van hun nauwe verband met de occulte wetenschap, met magie. Ze worden niettemin geaccepteerd, ook al is dat met tegenzin. Dr. Riopel, uit de Verenigde Staten, die erkent dat het onderwerp hypnose ‘zo interessant is dat er alle reden is om metafysici aan te moedigen hun onderzoek voort te zetten’, besluit zijn artikel niettemin met de volgende merkwaardige paradox:

Een onderwerp dat voor het eerst aan het licht werd gebracht door Gall, die het feit wilde vaststellen dat het spraakorgaan een bepaalde plaats in de hersenen heeft, en later ook door Marc Dax en Bouillaud, en nog later door Broca en veel andere eminente onderzoekers, wordt nu onder de naam ‘hypnose’ gepresenteerd om de mysteries van het spiritisme en zijn zogenaamde relaties met de psychologie te verklaren. (Phrenol. Journ.)

‘Zogenaamde relaties’ lijkt een gelukkig gekozen aanduiding en slaat de spijker op zijn kop. Het is al te laat om te proberen transcendentale psychologie van het gebied van de wetenschap uit te sluiten, of om de verschijnselen van de spiritisten daarvan te scheiden, hoe onjuist hun orthodoxe verklaringen misschien ook lijken. De vooroordelen die in de samenleving nog overal bestaan tegen de conclusies van het spiritisme, het mesmerisme en de homeopathie, zijn te absurd om er hier serieus aandacht aan te schenken, want ze zijn vervallen tot idiote koppigheid. En de reden daarvan is eenvoudig deze: een lang bestaand respect voor een opvatting wordt ten slotte een gewoonte, en laatstgenoemde wordt even snel omgevormd tot een overtuiging van haar onfeilbaarheid, en al snel wordt het voor zijn aanhanger een dogma. Wereldse handen moeten daarvan afblijven!

Welke redelijke gronden zijn er, bijvoorbeeld, om de mogelijke invloed te betwisten van de impulsen van de wil van het ene organisme op de handelingen van een ander organisme, zonder dat die wil door woorden of gebaren tot uitdrukking wordt gebracht?

Vormen de verschijnselen van onze wil [vraagt een bekende Russische schrijver] en van zijn constante invloed op ons eigen organisme niet een groot raadsel voor de wetenschap? En toch, wie heeft er ooit aan gedacht om te betwisten of te betwijfelen dat de werking van de wil bepaalde veranderingen teweegbrengt in ons fysieke gestel, of dat de invloed op afstand van de aard van bepaalde stoffen op die van andere niet een wetenschappelijk erkend feit is. IJzer dat gemagnetiseerd wordt, begint op afstand te werken; draden die gemaakt zijn om elektrische stroom te geleiden, gaan elkaar op afstand beïnvloeden; alle voorwerpen die verhit worden tot ze gloeien, zenden over enorme afstanden zichtbare en onzichtbare stralen uit, enz. Waarom zou de WIL – een impuls en een energie – niet evenveel potentiële kracht hebben als warmte of ijzer? Er kan dus even wetenschappelijk worden bewezen dat veranderingen in de toestand van ons organisme duidelijke veranderingen in een ander organisme kunnen teweegbrengen.

Er kunnen nog betere redenen worden gegeven.

Het is een bekend feit dat kracht in een organisme kan worden verzameld en zogezegd een voorraad kan vormen van wat potentiële energie wordt genoemd; de warmte en het licht die door de verbranding van hout, kolen, enz., vrijkomen, vertegenwoordigen namelijk eenvoudig de afgifte van energie die door zonnestralen naar de aarde is gebracht, en door de plant is opgenomen en opgeslagen tijdens het proces van haar groei en ontwikkeling. Elke soort gas is een reservoir van energie, dat zich manifesteert in de vorm van warmte zodra het wordt samengeperst, en vooral tijdens de omzetting van het gas in een vloeibare toestand. De zogenaamde ‘Canton-fosfor’ (een praktische toepassing hiervan zijn klokken die in het donker licht geven) heeft de eigenschap licht te absorberen dat het later in het donker weer uitzendt. Mesmeristen verzekeren ons – en we zien geen geldige reden waarom het niet zo zou zijn – dat op dezelfde manier de impulsen van hun wil kunnen worden gehecht aan een stoffelijk voorwerp, dat ze zal absorberen en opslaan tot het door dezelfde wil gedwongen wordt om ze weer uit te zenden.

Maar er zijn minder ingewikkelde en zuiver wetenschappelijke verschijnselen waarvoor geen menselijk organisme nodig is om mee te experimenteren; experimenten die gemakkelijk zijn te verifiëren, en die niet alleen heel krachtig het bestaan aantonen van de mysterieuze kracht waarover mesmeristen beweren te beschikken en waarmee adepten elk occult verschijnsel kunnen voortbrengen, maar die ook dreigen die Chinese muur van botte ontkenning, die door de natuurwetenschap is opgericht tegen de invasie van zogenaamde occulte verschijnselen, absoluut en voor altijd tot de laatste steen af te breken. We bedoelen de experimenten van Crookes en Guitford met stralende stof, en dat heel ingenieuze instrument dat door eerstgenoemde werd uitgevonden en de elektrische radiometer werd genoemd. Iedereen die iets daarover weet kan zien hoezeer ze onze beweringen waarmaken en bevestigen. Crookes doet, bij zijn waarnemingen van moleculaire activiteit in verband met de radiometer (de moleculen worden in beweging gebracht door middel van straling die warmte-effecten teweegbrengt) de volgende ontdekking. Als de elektrische stralen – die zijn voortgebracht door een inductievonk, waarbij elektriciteit vanuit de negatieve pool stroomt naar een ruimte met een heel ijl gas – op een strook platina worden gericht, smelt deze! De energie van de stroom wordt dus naar een substantie overgebracht via wat redelijkerwijs een vacuüm kan worden genoemd, en brengt daarin een grote temperatuursverhoging teweeg, een warmte die metalen kan laten smelten. Die ruimte bevat alleen een beetje gas in een heel ijle toestand. Wat is dan het medium dat de energie uitzendt? En hoeveel, of beter gezegd hoe weinig van die stof is er nodig om het tot een medium te maken en te zorgen dat het de druk van zo’n enorme hoeveelheid kracht of energie kan weerstaan? Maar hier zien we juist het tegenovergestelde van wat we zouden verwachten. Hier wordt de krachtoverbrenging alleen dan mogelijk wanneer de hoeveelheid van de stof tot een minimum wordt beperkt.

De mechanica leert ons dat de hoeveelheid energie wordt bepaald door het gewicht van de massa van de stof in beweging en de snelheid van haar beweging; en bij een kleinere massa moet de bewegingssnelheid aanzienlijk worden verhoogd als we hetzelfde effect willen bereiken. Vanuit dit oogpunt, en gezien deze uiterst kleine hoeveelheid ijl gas, zijn we – om de enorme omvang van het effect te kunnen verklaren – genoodzaakt een bewegingssnelheid te verwezenlijken die alle grenzen van ons voorstellingsvermogen te boven gaat. In het kleine apparaat van Crookes staan we oog in oog met een oneindigheid die voor ons even ondenkbaar is als die welke in de diepten van het heelal moet bestaan. Hier hebben we de oneindigheid van snelheid; daar de oneindigheid van ruimte. Zijn deze twee transcendente dingen geest? Nee, ze zijn beide stof, maar zijn de twee polen van dezelfde eeuwigheid.

2
Homeopathie en mesmerisme

Jaren geleden begonnen homeopaten ons te vertellen dat een uiterst kleine dosis van een stof nodig is om heel belangrijke effecten op dierlijke organismen teweeg te brengen. Ze gingen zover dat ze beweerden dat met het verlagen van de dosis een evenredige toename van het effect werd verkregen. De aanhangers van deze nieuwe ketterij werden als bedriegers en misleide dwazen beschouwd, en voortaan als kwakzalvers behandeld.

Niettemin zou de homeopathie het voorbeeld dat wordt verschaft door Crookes’ experimenten met stralende stof en de elektrische radiometer en dat nu een erkend feit in de moderne natuurwetenschap is, kunnen aanvoeren als een stevige basis om op te staan. Afgezien van zo’n ingewikkeld mechanisme als het menselijk organisme, kan de zaak experimenteel worden geverifieerd voor elke anorganische stof. Bovendien zou volgens ons geen enkele onpartijdige denker bereid zijn het effect van homeopathische geneesmiddelen bij voorbaat te ontkennen. Het argument van de ontkenner – ‘Ik begrijp het niet, dus het kan niet’ – is volkomen afgezaagd.

Alsof de oneindige mogelijkheden van de natuur volledig worden overzien door het beperkte begripsvermogen van ons dwergen! [roept de schrijver van een artikel over Jaegers neuroanalyse en homeopathie uit]. Laten we onze verwaande pretenties om elk verschijnsel te kunnen begrijpen buiten beschouwing laten [voegt hij eraan toe], en in gedachten houden dat, indien voor een juist begrip de verificatie van een feit door waarneming en experiment een eerste vereiste is, de volgende en heel belangrijke vereiste de diepgaande studie is – met behulp van diezelfde experimenten en waarneming – van de verschillende omstandigheden waaronder men dat feit zich kan laten voordoen. Alleen wanneer we strikt aan deze methode voldoen, kunnen we hopen – en zelfs dat niet altijd – dat we het verschijnsel volledig kunnen beschrijven en begrijpen.

We geven nu een aantal van de beste argumenten die door deze en andere onpartijdige schrijvers ter verdediging van homeopathie en mesmerisme naar voren worden gebracht.

De belangrijkste factor voor de ontdekking en het duidelijke begrip van een bepaald natuurgeheim is analogie. Wanneer een nieuw verschijnsel aansluit bij verschijnselen die al zijn ontdekt en onderzocht is dit de eerste stap op weg naar het begrijpen ervan. En de analogieën die we om ons heen vinden hebben allemaal de neiging de mogelijkheid van de grote kracht die geclaimd wordt voor de uiterst kleine medicinale doses te bevestigen in plaats van tegen te spreken. Uit waarneming blijkt in de meeste gevallen dat hoe meer een stof wordt gereduceerd tot haar eenvoudigste vorm, hoe minder complex ze is, des te meer energie ze kan opslaan, d.w.z. dat ze juist in die toestand het meest actief wordt.

Water wordt gevormd uit ijs, stoom uit water, door opname van warmte; stoom verschijnt hier, om zo te zeggen, als het reservoir van energie, en wanneer laatstgenoemde wordt verbruikt tijdens de omzetting van stoom terug in water, blijkt ze in staat om mechanische arbeid te verrichten, zoals het verplaatsen van zware massa’s, enz.

Een scheikundige zou zeggen dat hij in de meeste gevallen een kracht moet aanwenden om aan substantie energie te geven. Zo is er bijvoorbeeld veel meer energie nodig om stoom in haar samenstellende delen, waterstof en zuurstof, te laten overgaan dan voor de omzetting van water in waterdamp; waterstof en zuurstof blijken dus relatief enorme reservoirs van krachten te zijn. Deze voorraad komt bij de omzetting van die damp in water, of tijdens het combineren van waterstof en zuurstof, tot uitdrukking in de vorm van een warmte-effect of in de vorm van een explosie, d.w.z. de beweging van massa’s.

Wanneer we onze aandacht op die scheikundig homogene substanties, of zogenaamde elementen, richten, zien we opnieuw dat de elementen met het kleinste gewicht de grootste scheikundige werking vertonen. Dus als in de meeste gevallen wordt geconstateerd dat hoe eenvoudiger en ijler een stof is geworden, des te groter de krachten daarin zijn – waarom, vragen we, moeten we dan dezelfde eigenschap of hetzelfde verschijnsel ontkennen waar de massa’s van de stoffen als gevolg van hun minuscule omvang aan onze directe waarneming en nauwkeurige meting ontsnappen? Moeten we vergeten dat groot en klein relatieve begrippen zijn, en dat het oneindige evenzeer bestaat en voor onze zintuigen onbereikbaar is of het nu op grote of op kleine schaal is?

Terwijl we al deze argumenten die alleen door wetenschappelijke methoden kunnen worden onderzocht even buiten beschouwing laten, richten we ons nu op veel eenvoudiger bewijsmateriaal dat meestal wordt afgewezen juist omdat het zo gewoon is en door iedereen kan worden waargenomen. Ieder mens weet hoe weinig van een bepaalde geur nodig is zodat iedereen haar ruikt. Zo kan bijvoorbeeld een muskusbolletje met zijn geur een grote ruimte vullen, waarbij er deeltjes van die geurstof overal in de atmosfeer aanwezig zijn, zonder dat er enige afname van de massa of het gewicht van dat bolletje waarneembaar is. We hebben in ieder geval geen middelen om zo’n afname – als die er is – te bevestigen. We weten ook allemaal welke sterke effecten door bepaalde geuren op gevoelige organismen kunnen worden teweeggebracht, en dat deze kunnen leiden tot stuiptrekkingen, flauwvallen, en zelfs tot een gevaarlijke coma. En als de mogelijkheid van de invloed van uiterst kleine hoeveelheden van bepaalde reukstoffen op de reukzenuw in dit stadium van wetenschappelijk onderzoek niet hoeft te worden betwijfeld, welke reden hebben we dan om de mogelijkheid van een soortgelijke invloed op onze zenuwen in het algemeen te ontkennen? In het ene geval wordt de indruk die door de zenuwen wordt ontvangen gevolgd door onze volledige bewustheid van dit feit; in het andere ontsnapt ze aan het getuigenis van onze zintuigen; maar in beide gevallen kan er sprake zijn van het feit dat zo’n invloed aanwezig is, en, hoewel ze buiten het bereik van het directe bewustzijn ligt, kan worden erkend dat ze tot uitdrukking komt door bepaalde veranderingen die plaatsvinden in onze organische functies zonder laatstgenoemde – zoals allopaten vaak doen – aan toeval of het effect van blind geloof toe te schrijven. Iedereen kan het kloppen van zijn hart voelen, en zich daarvan bewust worden, terwijl de wormachtige beweging van de darmen door niemand wordt gevoeld; maar wie zal daarom ontkennen dat in het leven van een organisch wezen de ene beweging even belangrijk is en even objectief bestaat als de andere?

Zo wordt de invloed van de homeopathische doses volkomen aannemelijk en zelfs waarschijnlijk; en de genezing van ziekten door occulte middelen – mesmerische strijkbewegingen en uiterst kleine doses van minerale en plantaardige stoffen – zou voor iedereen behalve de conservatieve en ongeneeslijke apostelen van de ontkenning als een vastgesteld en goed gecontroleerd feit moeten worden aanvaard.

Voor een onpartijdige waarnemer is het duidelijk dat beide partijen tot de orde moeten worden geroepen. De homeopaten, voor hun totale afwijzing van allopathische methoden, en hun tegenstanders omdat ze hun ogen sluiten voor de feiten, en voor hun onvergeeflijke ontkenning bij voorbaat van wat ze graag zonder verificatie als kwakzalverij en oplichterij beschouwen. Het is vanzelfsprekend dat de twee methoden in de niet al te verre toekomst in de medische praktijk harmonisch zullen worden gecombineerd. Natuur- en scheikundige processen vinden in elk levend organisme plaats, maar laatstgenoemde worden beheerst door de werking van het zenuwstelsel dat op de eerste plaats komt. Pas wanneer een stof in een grotere of kleinere hoeveelheid in een organisme wordt gebracht, wordt haar rechtstreekse, grove, mechanische of scheikundige effect duidelijk; en dan werkt ze snel en op een directe manier, en neemt deel aan dit of dat proces, en werkt zoals ze in een kolf in een laboratorium zou werken, of zoals een mes in de hand van een chirurg kan worden gebruikt. In de meeste gevallen heeft ze alleen een indirecte invloed op het zenuwstelsel. Door de kleinste onvoorzichtigheid zal een allopathische dosis, terwijl het het ene proces weer op orde brengt, een ander proces ontregelen. Maar er is een ander middel om het verloop van levensprocessen te beïnvloeden: indirect, maar niettemin heel krachtig. Dit middel betreft een directe, bijzondere inwerking op dat wat die processen beheerst – namelijk onze zenuwen. Dit is de methode van de homeopathie. De allopaten zelf moeten vaak middelen gebruiken die gebaseerd zijn op deze homeopathische methode, en dan erkennen ze dat ze volgens een puur empirisch principe te werk moesten gaan.

We kunnen hiervan het volgende voorbeeld geven: de werking van kinine bij regelmatig terugkerende malariakoorts zal niet homeopathisch zijn: er moet genoeg van die stof worden gegeven om het bloed, zogezegd, in die mate te vergiftigen dat de micro-organismen die door hun aanwezigheid de symptomen van malariakoorts veroorzaken, worden gedood. Maar in alle gevallen waarin kinine als een tonic moet worden toegediend, moet zijn versterkende werking eerder aan de homeopathische dan aan de allopathische invloed worden toegeschreven. Artsen zullen dan een dosis voorschrijven die vrijwel homeopathisch zal zijn, al zullen ze dat niet graag erkennen. Ook al kan het gegeven voorbeeld strikt geredeneerd onvolledig en in zijn details misschien onjuist zijn, toch geloven we dat het aantoont dat de onuitroeibare ontkenning bij voorbaat van het effect van een homeopathische behandeling, eerder het gevolg is van onnauwkeurig onderzoek naar de analogieën die wetenschappelijke gegevens laten zien, dan van onverbiddelijke regels gebaseerd op deze gegevens.

De recente en interessante experimenten van de bekende zoöloog en fysioloog uit Stuttgart – de reeds genoemde prof. G. Jaeger – leveren een schitterende en triomfantelijke bevestiging van de gerechtvaardigde conclusies van de homeopathie. Volgens de schrijver vestigen de door hem verkregen resultaten, als ze op de juiste manier cijfermatig worden geïnterpreteerd, ‘de homeopathie in één klap als een tak van de medische wetenschap, gebaseerd op exacte fysiologische gegevens en in geen enkel opzicht inferieur aan de allopathische methoden’. Prof. Jaeger noemt zijn methode neuroanalyse. We zullen deze in ons volgende nummer behandelen, zoals ze uiteengezet is in zijn brochure getiteld ‘cijfers bewijzen’ (Zahlen beweisen), en fragmenten geven van de beste besprekingen ervan door wetenschappers.

3

Nu volgt een samenvatting van verschillende besprekingen van dr. Jaegers neuroanalyse in verband met homeopathie.

De neuroanalyse is gebaseerd op de toepassing van het apparaat dat bij artsen bekendstaat als de chronoscoop, en waarvan het doel is om uiterst kleine tijdsintervallen te meten:1 één naald maakt 5 tot 10 omwentelingen in een seconde. Vijf omwentelingen zijn voldoende voor een neuroanalytisch experiment. Deze naald kan ogenblikkelijk in beweging worden gezet door het onderbreken van de galvanische stroom, en even ogenblikkelijk worden gestopt door deze weer te laten stromen. Zo groot is de gevoeligheid van het instrument dat een chronoscoop met tien omwentelingen per seconde in staat is om de tijd te meten die een bewegende kogel uit een pistool nodig heeft om 30 cm te overbruggen. Dit experiment gaat als volgt: tijdens de vlucht raakt de kogel de draad, en sluit de stroom af, en 30 cm verder breekt ze een andere draad, en schakelt zo de stroom helemaal uit. Tijdens deze ongelooflijk korte tijd wordt de naald al in beweging gebracht en heeft een bepaald deel van zijn omloop afgelegd.

1. Bijvoorbeeld de duur van lichtindrukken op het netvlies.

De neuroanalyse bestaat uit de meting van dat waarvoor astronomen hun eigen term hebben, maar dat dr. Jaeger Nervenzeit – ‘zenuwtijd’ – noemt.

Indien iemand, terwijl hij het moment waarneemt waarop een bepaald signaal wordt gegeven, dat moment moet vastleggen met een teken – zeg het buigen van zijn vinger – dan zal er tussen het genoemde signaal en het buigen van de vinger een zeker tijdsverloop zijn voordat de indruk op het zenuwweefsel van het oog via de oogzenuw de hersenen bereikt, en vandaar via de motorische zenuwen een signaal zendt naar de spieren van de vinger. Deze duur, of dit tijdsverloop, wordt zenuwtijd genoemd. Om deze door middel van de chronoscoop te berekenen, moet men zorgvuldig de positie van de naald waarnemen; en terwijl men deze geen moment uit het oog verliest, moet men met een langzaam wuivend handgebaar de galvanische stroom onderbreken, en zo de naald in beweging brengen. Zodra laatstgenoemde beweging wordt waargenomen, stopt de experimentator deze snel door de blokkade van de stroom op te heffen, en neemt de positie van de naald opnieuw waar. Het verschil tussen de twee posities zal de exacte ‘zenuwtijd’ geven in zoveel fracties van een seconde.

De duur van de ‘zenuwtijd’ hangt ten eerste af van het geleidingsvermogen van het zenuw- en spierstelsel op dat moment; dit vermogen is volkomen onafhankelijk van onze wil. En ten tweede hangt deze af van de intensiteit van de aandacht en de kracht van de impuls van de wil van de experimentator; hoe sterker de wil of het verlangen is, hoe groter de aandacht, des te korter is de ‘zenuwtijd’. Om de tweede factor te vereenvoudigen is een oefening nodig door middel waarvan een gewoonte wordt ontwikkeld die in de fysiologie bekendstaat als de wet van de gecoördineerde bewegingen of van bijna gelijktijdige actie. Dan zal één enkele impuls van de wil voldoende zijn om twee handelingen te verrichten – die van het onderbreken van de galvanische stroom en die van het weer vrijgeven ervan. Van deze twee handelingen die aanvankelijk beide doelbewust worden verricht, zal de tweede door middel van oefening en gewoonte een reflexbeweging worden, zogezegd instinctief, en automatisch op de eerste volgen. Zodra de gewoonte is gevormd, zal de ‘zenuwtijd’ die door de chronoscoop wordt berekend erg weinig afhangen van de wil, en geeft deze vooral de snelheid aan waarmee de prikkels via de zenuwen en spieren reizen.

Tot nu toe werd in het algemeen alleen aan de gemiddelde hoeveelheid ‘zenuwtijd’ aandacht besteed; maar dr. Jaeger heeft waargenomen dat deze aan aanzienlijke schommelingen onderhevig was, wanneer de ene waarneming de andere snel opvolgde. Als we na elkaar honderd chronoscopische metingen van ‘zenuwtijd’ doen, met korte intervallen van bijvoorbeeld tien of twintig seconden, krijgen we getallenreeksen die aanzienlijk van elkaar verschillen, waarbij de veranderingen in de grootte van deze getallen, d.w.z. de fluctuaties in de duur van de zenuwtijd, heel karakteristiek zijn. Ze kunnen volgens een bepaalde grafische methode worden weergegeven door een curve. Laatstgenoemde geeft de resultaten weer van alle metingen, de een na de ander, en is door dr. Jaeger de ‘detail-curve’ genoemd. Daarnaast heeft hij een andere curve geconstrueerd die de getallen weergeeft van het gemiddelde van elk tiental achtereenvolgende waarnemingen. Het gemiddelde van tien waarnemingen noemt hij Dekadenziffer of ‘decadengetal’. Zo geven de neuroanalytische curven ons getalsmatig een algemeen beeld van de toestand van ons zenuwstelsel wat betreft het vermogen daarvan om prikkels te geleiden, en de karakteristieke schommelingen in dat geleidingsvermogen. Door op deze manier de toestand van het zenuwstelsel te bestuderen, kan men gemakkelijk beoordelen hoe en in welke mate het beïnvloed wordt door bepaalde externe en interne factoren, en omgekeerd kunnen, omdat hun invloed onder vergelijkbare omstandigheden onveranderlijk dezelfde is, door de karakteristieke toestand van het geleidingsvermogen van het zenuwstelsel heel nauwkeurige conclusies worden getrokken over de aard van de factoren die tijdens de genoemde chronoscopische meting op de zenuwen van invloed zijn geweest.

De experimenten van Jaeger en zijn leerlingen tonen aan dat de neuroanalytische curve – die hij ‘psychogram’ noemt – enerzijds verandert door elke invloed die van buitenaf op het organisme inwerkt, en anderzijds door alles wat het van binnenuit beïnvloedt, zoals plezier, woede, angst, honger of dorst, enz. Bovendien worden er overeenkomstig elk zo’n invloed of effect unieke karakteristieke curven gevormd. Anderzijds krijgt een en dezelfde persoon die onder dezelfde omstandigheden aan experimenten wordt onderworpen, onder invloed van een bepaalde stof die in zijn organisme wordt gebracht, telkens een identiek psychogram. Het meest interessante en belangrijke kenmerk van de neuroanalyse ligt in het feit dat de keuze van de middelen die worden gebruikt om verschillende stoffen aan het menselijk organisme toe te dienen, hierbij van geen belang is: elke vluchtige stof die wordt ingenomen, geeft dezelfde resultaten wanneer ze gewoon wordt ingeademd, waarbij het niet uitmaakt of ze wel of geen geur heeft.

Om te zorgen dat de experimenten voor vergelijkingsdoeleinden altijd resultaten opleveren, is het strikt noodzakelijk om veel aandacht te besteden aan het eten en drinken van de persoon met wie wordt geëxperimenteerd, aan zowel zijn geestelijke als fysieke toestand, en ook aan de zuiverheid van de atmosfeer in de kamer waar de experimenten plaatsvinden. De ‘curven’ laten onmiddellijk zien of de patiënt met betrekking tot alle omstandigheden in dezelfde neuroanalytische dispositie verkeert als tijdens de eerdere experimenten. Geen enkel ander instrument is beter geschikt om de grote gevoeligheid van het menselijk organisme aan te tonen. Zo is bijvoorbeeld één druppel alcohol die op een gelakte tafel wordt gemorst, zoals dr. Jaeger aantoont, genoeg om ervoor te zorgen dat de geur van lak – die de ruimte vult – de getallen van het psychogram aanzienlijk verandert en de voortgang van het experiment belemmert.

Er zijn verschillende soorten psychogrammen. Het reuk-psychogram wordt door hem het osmogram genoemd naar het Griekse woord osmose, een vorm van moleculaire aantrekking. De osmogrammen zijn het meest waardevol omdat ze verreweg de beste en duidelijkste resultaten opleveren. ‘Zelfs metalen’, zegt Jaeger, ‘blijken voldoende vluchtig te zijn om veelzeggende osmogrammen op te leveren.’ Hoewel het onmogelijk is om de werking van stoffen die in de maag zijn gebracht te stoppen, kan de werking van een stof die wordt ingeademd gemakkelijk worden gestopt. De hoeveelheid stof die nodig is voor een osmogram is heel klein; en, wanneer we de enorme homeopathische verdunningen buiten beschouwing laten, is de hoeveelheid niet echt van betekenis. Als bijvoorbeeld alcohol moet worden ingeademd, maakt het geen verschil voor het resultaat of deze het oppervlak beslaat van een vierkante centimeter of dat van een groot bord.

We zijn van plan in het volgende nummer1 te laten zien dat Jaegers ontdekkingen van deze nieuwe toepassing van de chronoscoop veel licht werpen op de homeopathie in het algemeen, en in het bijzonder op de betwijfelde werkzaamheid van uiterst kleine doses in talloze verdunningen.

1. Noot vert.: Dit plan schijnt nooit te zijn uitgevoerd.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 77-93
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag