HOOFDSTUK 5
DE ESOTERISCHE LERINGEN EN DE NEVELVLEKTHEORIE. GODEN ACHTER DE KOSMOS: WAAROM DE NATUUR ONVOLMAAKT IS.
Om van de wetenschap een alomvattend geheel te maken, is het inderdaad nodig zowel de geestelijke en psychische als de stoffelijke Natuur te bestuderen. Anders zal het altijd met haar gaan zoals met de anatomie van de mens, die vanouds door de niet-ingewijden werd benaderd vanuit het standpunt van zijn omhulsel, terwijl zij van het inwendige niets wisten . . .
Het is de plicht van de occultist zich bezig te houden met de ziel en de geest van de kosmische Ruimte en niet alleen met haar bedrieglijke uiterlijk en gedrag. De officiële natuurwetenschap heeft als plicht om haar omhulsel – volgens het materialisme het Ultima Thule van het Heelal en de mens – te analyseren en te bestuderen.
Met dit laatste heeft het occultisme niets te maken. De occulte kosmogonie zou zich alleen bezig kunnen houden met de theorieën van geleerden als Kepler, Kant, Oersted en Sir W. Herschel, die geloofden in een geestelijke wereld, en zij zou kunnen proberen daarmee tot een bevredigend compromis te komen. Maar de opvattingen van die natuurkundigen verschilden enorm van de meest recente denkwijzen. Kant en Herschel speculeerden in hun geest over de oorsprong en de uiteindelijke bestemming, maar ook over de tegenwoordige toestand van het Heelal, gezien vanuit een veel filosofischer en psychischer standpunt. Daarentegen verwerpen de moderne kosmologie en sterrenkunde alles wat in de richting gaat van onderzoek naar de geheimen van het bestaan. Het resultaat is zoals men kon verwachten: volledige mislukking en onontwarbare tegenstrijdigheden in duizend en één formuleringen van zogenaamde wetenschappelijke theorieën, en in deze theorie evengoed als in alle andere.
De nevelhypothese, die de theorie omvat van het bestaan van een oorspronkelijke in een nevelachtige toestand verspreide stof is, zoals iedereen weet, niet van recente datum in de sterrenkunde. Anaximenes van de Ionische school verkondigde al dat de hemellichamen waren gevormd door de steeds toenemende verdichting van een oorspronkelijke vóór het ontstaan van de Kosmos aanwezige stof, die bijna een negatief gewicht had en in een bijzonder verfijnde toestand door de Ruimte was verspreid.– De Geheime Leer, 1:650, 651-2
Voor we vanavond onze studie beginnen, is het nodig even bij drie punten stil te staan. Het eerste betreft de kwestie van een moraal, dat wil zeggen een juist gedrag dat berust op juiste inzichten en juist denken. We hebben dit onderwerp op bijna elke bijeenkomst aangeroerd, omdat het pad van plichtsbetrachting – van een juiste gedragslijn, gebaseerd op juiste inzichten – de weg is van allen die op zoek zijn naar de oude wijsheid en de oude mysteriën. De grote denkers op filosofisch en religieus gebied van alle tijden hebben ons hetzelfde gezegd.
Deze bijeenkomsten zijn niet bedoeld voor intellectuele studie alleen, of om ons met diepzinnige en mystieke kennis bezig te houden; maar voornamelijk, in de eerste plaats en in hoofdzaak, om een juiste grondslag te vinden voor juiste inzichten die het menselijk gedrag bepalen. Wanneer we deze grondslag hebben gevonden, hebben we het beginsel van alle wetten. We kunnen de wereld beïnvloeden door onze eigen inzichten en door onze eigen daden; en we zullen zelfs eens in staat zijn om op de regeringen in de wereld een invloed ten goede uit te oefenen, misschien niet rechtstreeks en onmiddellijk, maar op zijn minst indirect en na verloop van tijd. Alle gruwelen die de mensheid tegenwoordig in verwarring brengen en benauwen, komen bijna geheel voort uit een gebrek aan juiste inzichten en daarom uit het ontbreken van een juiste manier van handelen. We hebben het getuigenis van Griekse en Romeinse ingewijden en denkers, dat de oude mysteriën van Griekenland de mensen bovenal leerden rechtschapen te leven en hoge verwachtingen te koesteren van het leven na de dood.
Dan het tweede punt: op de vorige bijeenkomst hebben we het onderwerp van de oude mysteriën aangeroerd en we namen daarbij als voorbeeld die van Griekenland waar de Romeinen hun eigen mysteriën aan ontleenden, maar we roerden slechts één punt aan, het mythologische aspect; en dit mythologische aspect omvat slechts een deel – een betrekkelijk klein deel – van wat in de mysteriescholen, hoofdzakelijk in Samothrace en Eleusis, werd onderwezen. In Samothrace werd dezelfde mysterieleer onderricht die elders in Griekenland gangbaar was, maar hier was ze meer ontwikkeld en diepzinniger; en de grondslag van deze mysterieleringen was ethisch handelen. De edelste en grootste mensen uit de oudheid in Griekenland waren ingewijden in de mysteriën van deze twee zetels van esoterische kennis.
In andere landen, verder naar het oosten, bestonden andere mysteriescholen of ‘colleges’, en dit woord betekende niet noodzakelijk alleen een tempel of een gebouw; het betekende ‘associatie’, zoals in ons woord collega, associé. De Teutoonse stammen van Noord-Europa, de Germaanse stammen – en daaronder valt Scandinavië – hadden ook hun mysteriecolleges; leraren en neofieten stonden in de schoot van moeder aarde, onder vader ether, de grenzeloze hemel, of in onderaardse ruimten, en onderwezen en leerden. We vermelden hier meteen dat de kern, het hart, van de oude mysteriën werd gevormd door de diepzinnige problemen betreffende de dood. Deze leringen hebben we nog steeds, en zullen aan de orde komen.
Het derde punt betreft de diagrammen of figuren die we misschien van tijd tot tijd nodig hebben om bepaalde leringen toe te lichten. Bedenk dat deze diagrammen betrekkelijk en veranderlijk zijn; het zijn geen vaststaande en absolute dingen. We moeten dit feit altijd helder voor ogen houden en nooit het denken daarover laten verstarren. Waarom? Omdat ieder diagram, iedere bijzondere combinatie van meetkundige lijnen verschillende gedachten of dingen kan illustreren: bijvoorbeeld, de voorstelling van de driehoek waaraan het vierkant hangt (dat we op de vorige bijeenkomst gebruikten), kan evengoed worden toegepast op het hoogste gecombineerde beginsel in de mens, de geestelijk-mentale monade, als op de lagere beginselen waarin de monade aan het begin van de incarnatie of manifestatie afdaalt en waaruit ze zal opstijgen wanneer het eerste gelui van de pralayische klokken in de akasische ruimten weerklinkt.
We zullen nu onze studie hervatten. Als ons algemene thema nemen we dezelfde twee alinea’s van De Geheime Leer (1:73), die we op de vorige bijeenkomst hebben gelezen:
De Geheime Leer verkondigt de steeds verder gaande ontwikkeling van alles, van werelden zowel als van atomen; en deze indrukwekkende ontwikkeling heeft noch een denkbaar begin, noch een einde dat men zich kan voorstellen. Ons ‘Heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal Heelallen, alle ‘zonen van noodzakelijkheid’, omdat zij schakels vormen in de grote kosmische keten van Heelallen, waarvan ieder zich tot zijn voorganger verhoudt als een gevolg, en tot zijn opvolger als een oorzaak.
Het verschijnen en verdwijnen van het Heelal wordt voorgesteld als een uitademing en inademing van ‘de grote adem’, die eeuwig is en die, omdat hij beweging is, een van de drie aspecten van het Absolute is; de andere twee zijn abstracte Ruimte en duur. Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid – het ene Bestaan – die als het ware een gedachte uitademt die de Kosmos wordt. (Zie ‘Isis Ontsluierd’.) Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het Heelal in de schoot van ‘de grote moeder’, die dan slaapt ‘gewikkeld in haar onzichtbare gewaden’.
Het was de bedoeling vanavond te beginnen met de dageraad van de manifestatie, zoals die in het Hebreeuwse Boek van Wording, Genesis, wordt beschreven, deze te bestuderen en aan te tonen dat de beschrijving overeenkomt met en lijkt op die van de andere wereldreligies en op dezelfde fundamentele waarheid berust. Maar omdat we bij onze laatste studie het onderwerp moesten aanroeren van het eerste ontstaan van de sluier die over het gelaat van het onuitsprekelijke wordt geworpen, lijkt het het beste om vanavond, als de tijd het toelaat, een korte schets te geven van wat in de wetenschap de nevelvlektheorie wordt genoemd en na te gaan in hoeverre de esoterische leringen daarmee overeenstemmen en waarin ze ervan verschillen.
De nevelvlektheorie, zoals ze oorspronkelijk in de wetenschap door de Fransman Laplace werd verkondigd – maar die door hem aan de grote Duitse denker en filosoof, Immanuel Kant, werd ontleend – verklaarde dat de ruimte die nu door de planeten van het zonnestelsel wordt ingenomen, oorspronkelijk vol was met een heel ijle vorm van stof in een sterk gloeiende of brandende toestand. Laten we hier direct opmerken dat deze theorie van Laplace, wat het gloeien betreft, nooit is bewezen, dat ze niet in alle opzichten mathematisch bewijsbaar is en kan zijn en dat ze, als geheel genomen, zelf een van de beste bewijzen vormt tegen de waarheid van de nevelvlektheorie zoals die toen werd geformuleerd en zoals ze sindsdien door hedendaagse denkers tot op zekere hoogte is gewijzigd.
Laplace verklaarde verder dat deze nevelvlek in een toestand van langzame rotatie of rondwenteling verkeerde, in dezelfde richting als waarin de planeten nu in hun baan rondwentelen en in dezelfde richting als waarin de planeten en de zon nu om hun as draaien. Met andere woorden, de tegenwoordige omloop en aswenteling van de planeten zijn ontleend aan deze mechanische, oorspronkelijke rondgaande beweging van de oernevel.
Laplace verklaarde ook dat dit hete, onmetelijk grote object afkoelde, en naarmate het afkoelde, kromp het, volgens een bepaalde warmtewet, en dit krimpen deed de omwentelingssnelheid en het moment van ieder punt op zijn oppervlak toenemen volgens een wet van de dynamica. Zoals iedereen weet, draaien de delen van een wiel die het dichtst bij de omtrek liggen met het grootste moment en de grootste snelheid rond, hoewel ze in een ander opzicht niet sneller draaien dan de delen bij de naaf. De snelheid van deze ronddraaiende beweging nam zo sterk toe, dat op een bepaald moment de middelpuntvliedende kracht de middelpuntzoekende of cohesiekracht overwon, waarop deze draaiende nevelvlek een ring afwierp die ook bleef ronddraaien en zich verdichtte, tot hij tenslotte een bolvormig lichaam of bol vormde die de buitenste planeet Neptunus werd. En zo ontstonden achtereenvolgens de andere planeten, terwijl de kern van de nevelvlek als onze zon overbleef. Kortom, naarmate de nevelvlek zich samentrok en haar stof verdichtte, herhaalde hetzelfde verschijnsel zich op dezelfde manier en zo werd de op één na buitenste planeet Uranus afgeworpen. Dat ging zo door totdat alle planeten als hemellichamen waren ontstaan. Enkele van deze ijle, nog steeds nevelachtige planeten ontwikkelden zelf door samentrekking, waardoor hun rotatiesnelheid toenam, ringen om zich heen die op hun beurt van hun moederplaneten werden afgeworpen en evenals deze moederplaneten bollen werden. Deze bollen werden de satellieten, de manen van de respectieve planeten, terwijl het centrum van de oorspronkelijke nevelvlek zich verdichtte tot de (veronderstelde) gloeiende of vurige bol die de zon is.
Toen H.P. Blavatsky voor het eerst de theosofische leringen aan de westerse wereld bracht, werden veel vragen gesteld over de kosmogonie of het begin en de eerste ontwikkeling van het heelal en men vroeg haar, en via haar ook haar leraren, in welk opzicht de nevelvlektheorie parallel liep met de theorie van de occultisten, de esoterische theorie, en deze ‘bevestigde’; het antwoord dat toen werd gegeven, werd ‘een ontwijkend antwoord’ genoemd. Het gaf aanleiding tot kritiek en boze woorden.
Waarom, zo werd gevraagd, hadden de leraren, als zij deze prachtige waarheden kenden, de wereld niet met hun schitterende leringen verlicht? Waarom hielden ze deze en andere dingen verborgen? Geen enkele leer kan voor de mens slecht zijn als ze waar is, betoogde men – wat op zichzelf een heel dwaas argument was, omdat veel leringen waar zijn, maar niettemin ongeschikt om ze aan de meeste mensen toe te vertrouwen. We zullen vanavond op deze vraag ingaan.
De nevelvlektheorie, zeiden de leraren, gaf in grote lijnen en alleen in bepaalde opzichten tamelijk goed de esoterische leer weer, maar ze vertoonde niettemin ernstige gebreken; en op deze gebreken gingen ze niet helemaal in en ze gaven er evenmin een volledige beschrijving van. Wel lieten ze duidelijk blijken waar de fouten lagen en wat ze inhielden, en ze gaven ook een korte, duidelijke en logische verklaring voor hun terughoudendheid, waartoe ze verplicht waren en die onvermijdelijk was.
De theorie van Laplace schiet voornamelijk hierin tekort dat ze een zuiver mechanische, zuiver mechanistische, zuiver materialistische hypothese was, in sommige opzichten zelfs wiskundig niet te staven en op niets anders gebaseerd dan op het feit dat sterrenkundigen bij hun onderzoek van het licht van de onafzienbare sterrenzee in de peilloze diepten van de ruimte, nevelvlekken en nevelachtige objecten ontdekten en daarover, Kants idee overnemende, een dogmatisch betoog hielden. Niettemin schuilt er waarheid in de nevelvlektheorie – enige waarheid. Wat is die waarheid? En wat was de grootste tekortkoming ervan? De grootste tekortkoming was allereerst het feit – we wezen er hierboven al op – dat de theorie geen rekening hield met enige werkzaamheid van geestelijke wezens in het heelal die de bestuurders, de uitvoerders, de werktuigkundigen zijn, of degenen die het mechanisme, dat ongetwijfeld bestaat, op gang houden. Er is ons geleerd dat de esoterische filosofie mechanische werkingen in het heelal niet ontkent, maar dat ze zegt dat waar mechanische werkingen optreden, er leiding moet zijn, of duidelijker, dat er mecaniciens aan het werk moeten zijn die het mechanisme op gang houden, in overeenstemming met karma. Er moeten ‘wet’-gevers zijn, of ‘wet’-makers of ‘wet’-inspirators, als die uitdrukking mag worden gebruikt; en daarachter moet het universele leven staan. Met andere woorden, de grootste tekortkoming was dat deze nevelvlektheorie de eerste waarheid van alle zijn negeerde – dat achter de kosmos de goden staan, geestelijke wezens, geestelijke entiteiten – de naam doet er niet toe. Niet God, maar goden.
De ‘natuur’ is onvolmaakt en maakt dus onvermijdelijk ‘fouten’, omdat haar werk bestaat uit wat door grote aantallen wezens wordt gedaan – wat we voortdurend om ons heen zien is daarvan het bewijs. De ‘natuur’ is niet volmaakt. Als ze het werk was van de handen van de ‘onveranderlijke Godheid’, dus volmaakt en onveranderlijk was zoals haar ouder, zou ze een volmaakt werkstuk zijn. Zoals we weten is eerder het tegenovergestelde het geval en haar onvolmaaktheden of ‘fouten’ vinden hun oorzaak in het feit dat de wezens die in de natuur bestaan en werken en haar beheersen en vormen, in ontelbare hiërarchieën leven, van het meest innerlijke en het allerhoogste in een eindeloze reeks naar omlaag en omhoog, in alle graden van onvolmaaktheid en van volmaaktheid; en dat is precies wat we in de gebieden van manifestatie om ons heen zien. Onze intuïtie zegt ons de waarheid hierover en we moeten daarop vertrouwen.
Dit was aan de Ouden welbekend. De stoïcijnen hebben het in hun prachtige filosofie onder woorden gebracht en onderwezen. De stoïcijnen van Rome en van Griekenland spraken oorspronkelijk over een theocrasie. Theocrasie is een samengesteld woord – theos betekent ‘een god, goddelijk wezen’ en krasis ‘vermenging’ – vermenging van alles in het heelal, vermenging met al het andere, zodat niets van het overige, van het geheel, is te scheiden. In de oosterse religies van nu, vooral bij de boeddhisten, is het de ergste ketterij als iemand denkt dat hij losstaat of is te scheiden van het heelal. Dat is de ernstigste fout die een mens kan maken. De eerste christenen noemden het de ‘zonde tegen de Heilige Geest’. Als we om ons heen en in onszelf zien, beseffen we dat we als het ware één entiteit zijn, één grote mensenfamilie, één levende boom van menselijk leven, onafscheidelijk verweven met en in de natuur, het Al.
Een andere tekortkoming van de nevelvlektheorie was dat werd gezegd dat de nevelvlek in haar eerste stadia in gloeiende of brandende toestand was. De esoterische leer is dat hij wel gloeit, maar met een koud licht, dat hetzelfde is als, of lijkt op dat van de glimworm, zo u wilt. Er is niet meer warmte in een nevelvlek dan in het licht van de glimworm. Dit licht in de nevelvlek, deze lichtgloed, is niet het gevolg van een of andere vorm van verbranding; maar waardoor ontstaat het dan wel? Het wordt veroorzaakt door de inwonende daivi-prakriti, ‘goddelijke natuur of goddelijk licht’, in zijn manifestatie op dat gebied, hetzelfde licht dat zich in bewuste wezens in een hogere vorm doet kennen als bewustzijn in allerlei graden, van zwak fysiek bewustzijn opklimmend via de ziel en het ego, en via het zelf tot het zelfloze zelf van de paramatman, het ‘hoogste zelf’ – een uitdrukking die we gemakshalve gebruiken om de top van een hiërarchie aan te duiden, want er is in werkelijkheid geen hoogste zelf, wat immers een grens en dus eindigheid zou betekenen. Als dat er wel was, zou er ook een laagste zelf moeten zijn. Het zelf is grenzeloos, eindeloos, het hart van het zijn, de grondslag en dimensieloze kern van al wat is.
Dan de derde grote tekortkoming: de planeten en de zon ontstonden of ontwikkelden zich niet op de manier die de nevelvlektheorie aangeeft. Hoe zijn de zon en de planeten dan ontstaan? (Laat ik hier tussen haakjes zeggen dat dit onderwerp veel later in onze studie aan de orde moet komen, maar er is een reden er nu naar te verwijzen.) Elk solair of planetair lichaam, de zon met de planeten in ons zonnestelsel en naar analogie overal elders, is het kind of liever het gevolg of de wederbelichaming van een vroegere kosmische entiteit die, als ze aan het einde van haar lange levenscyclus haar pralaya, haar prakritika-pralaya – de ontbinding van haar lagere beginselen – ingaat, bestaat in de ruimte in de hogere activiteit van haar geestelijke beginselen, terwijl haar laagste beginselen uiteenvallen, en die laatste blijven als skandha’s latent in de ruimte in wat in het Sanskriet een laya-toestand wordt genoemd. Dit woord komt van de wortel li, die ‘oplossen’ of ‘verdwijnen’ betekent. Een layacentrum is dus een verdwijnpunt – het mystieke punt waar iets uit het ene gebied verdwijnt, zo u wilt, en verder gaat om op een ander gebied weer te verschijnen.
Laten we het voorbeeld herhalen dat we op de vorige bijeenkomst hebben gebruikt: giet water op een klontje suiker of zout en zie hoe het oplost en als een klontje of een afzonderlijke entiteit verdwijnt. Het is als klontje suiker of zout zijn laya-toestand ingegaan. De vorm ervan is verdwenen en de suiker of het zout is zelf overgegaan in iets anders. Wanneer de hogere beginselen van een kosmisch lichaam iets anders binnengaan, wat is dan dat andere dat ze binnengaan? Ze begeven zich eerst in de hoogste kosmische æther en gaan te zijner tijd nog hoger naar de krachtige activiteit van de geestelijke gebieden; daar worden lange tijdperken doorgebracht in toestanden en omstandigheden waarvan we ons nauwelijks een voorstelling kunnen maken. Na verloop van tijd zullen ze opnieuw een begin maken met hun afdaling in de stof, of hun wederbelichaming, en zullen tenslotte door aantrekking hun oude tot dan toe latente skandha’s weer om zich heen verzamelen, en op die manier voor zichzelf een nieuw lichaam vormen door zich te manifesteren via het layacentrum, waar die skandha’s wachten.
Die lagere beginselen waren ondertussen in nirvana, wat we na de dood van de mens devachan zouden noemen, want devachan als toestand is niet van toepassing op de hoogste of hemelse of goddelijke monade, maar slechts op de middelste beginselen van de mens, op het persoonlijke ego of de persoonlijke ziel in de mens. Op ons toegepast is deze toestand die van devachan – het ‘land van de goden’, zo u wilt; maar toegepast op een kosmisch lichaam is het de toestand van nirvana. Nirvana is een samengesteld Sanskrietwoord, nir, ‘uit’, en vana, het voltooid deelwoord van de wortel va, ‘blazen’, dus letterlijk ‘uitgeblazen’.
De betekenis van het oude Indische denken (en zelfs van de taal ervan, het Sanskriet) is zo slecht begrepen, dat heel knappe Europese geleerden er jarenlang over hebben gediscussieerd of met het ‘uitgeblazen’ worden de werkelijke vernietiging van de entiteit wordt bedoeld of niet. Ik herinner me eens met een Chinese geleerde te hebben gesproken (hij was een boeddhist) die me vertelde dat de toestand van de mens na de dood was ‘zoals dit’ – en hij nam een brandende kaars die op de tafel stond en blies haar uit. ‘Op die manier’, zei hij. Hij had gelijk, want hij doelde op de lagere beginselen in de mens. Deze (niet de essentie van ons als monade of entiteit) zijn slechts het voertuig waarin we leven; en wanneer we sterven wordt ons stoffelijk lichaam ‘uitgeblazen’, het valt uiteen, het gaat in zijn pralaya en wordt ontbonden, en zijn moleculen, zijn deeltjes, komen in de laya-toestand en blijven daar enige tijd, totdat de natuur ze weer te voorschijn roept; of, om het op een andere manier en nauwkeuriger te zeggen, totdat de inwonende impuls in elk stoffelijk monadisch deeltje door de dorst naar het actieve bestaan weer tot manifestatie komt en hij opnieuw een geschikt lichaam van een overeenkomstig stadium van ontwikkeling betreedt.
Dit is één – en slechts één – facet van het geheim van de vaak verkeerd begrepen leer van de transmigratie in dieren. De lagere elementen, het astrale lichaam en de astrale neerslag van de dierlijke of stoffelijke mens, worden de beginselen – niet de latente hogere, maar de tussenliggende beginselen – van de dierenwereld. Het zijn menselijke residuen die door de mens zijn afgeworpen.
Het kosmische stof dat het gevolg is van de ontbinding van een vroegere wereld, rust in een layacentrum, terwijl de hoogste beginselen van die wereld of planeetketen in hun paranirvana zijn en daar blijven totdat de goddelijke dorst naar het actieve bestaan op het hoogste gebied van afdaling opnieuw in de kosmische monade van een planeet of zon opkomt, en die monade naar de geestelijke grenzen van manifestatie trekt of voortstuwt; en wanneer ze die grenzen heeft bereikt, breekt ze er als het ware doorheen of worden die overschreden op haar neerwaartse cyclische weg naar het gebied eronder; en zo gaat ze vervolgens door vele gebieden heen, totdat de monade in haar kringloop tenslotte al die lagere elementen die in het layacentrum verblijven, bereikt en aanraakt of verlicht: ze wekt ze, doet ze opnieuw ontwaken, wekt ze opnieuw tot leven, roept ze in het leven terug, verlicht ze opnieuw van binnenuit; en dit brengt de licht- of nevelsluiers teweeg die we in zoveel gedeelten van de interstellaire ruimte zien. Het is dus in werkelijkheid daivi-prakriti, ‘goddelijke natuur’, goddelijk licht, in een van zijn laagste vormen – de zevende, naar beneden geteld – en ditzelfde licht of deze zelfde kracht is op ons gebied in één van zijn allerlaagste vormen elektriciteit en magnetisme. Onze leraren hebben ons gezegd dat het stoffelijke heelal waarin we leven – de stenen, metalen, bomen, enz. – gematerialiseerd licht is. Ze bestaan alle uit atomen, en deze atomen zijn, om zo te zeggen, de mystieke atomen van dit licht, het corpusculaire deel van het licht, want licht is corpusculair: het is niet slechts een vorm van beweging of een golf of iets anders. Licht (ons licht) is substantieel, evengoed als elektriciteit – één van zijn vormen – substantieel is, dat wil zeggen, stoffelijk, of subtiele stof.
Wanneer deze nevelvlek waarover we hebben gesproken – om de wetenschappelijke naam te gebruiken – op haar weg omlaag naar manifestatie het punt van evolutie of ontwikkeling heeft bereikt waarop de zich wederbelichamende beginselen van de vroegere wereld of kosmos, zon of planeet, wat het ook is, in voldoende mate daarin zijn afgedaald, begint zij door een karakteristieke energie, die haar eigen is en op elektromagnetisme lijkt, te draaien. Plato zegt ons dat de rondgaande beweging een van de eerste tekenen is van een vrij bestaan als entiteit – een uitspraak waarom vaak is gelachen door onze jonge wetenschappers en vroegere geleerde hoge heren uit een voorbijgaande periode van dogmatisch denken. Plato omschrijft een wezen als een ‘geheel dat kan handelen en aan handeling onderworpen is’. Deze definitie verdient te worden onthouden, want ze sluit zowel passief als actief bestaan – of manifestatie – in. Over de hoogste essentie van de kosmos – het primaire beginsel waarover H.P. Blavatsky spreekt als het onuitsprekelijke Dat – zei hij dat deze niet een ‘wezen’ is en dus beperkt en begrensd is, want het handelt niet, noch is het aan handeling onderworpen. Het is het Al, het eeuwige, eindeloze Al.
Deze kosmische nevelvlek verwijdert zich van de plaats waar zij voor het eerst tot ontwikkeling kwam, her- en derwaarts geleid door de karmische impuls. Deze lichtende nevelmassa maakt een cirkelvormige beweging, trekt zich samen en gaat door andere fasen van de nevel-evolutie heen, zoals het stadium van de spiraal- en de ringnevel, totdat ze bolvormig of liever een reeks concentrische nevelachtige bollen wordt. Zoals gezegd neemt de nevelvlek in de ruimte vaak de vorm aan van een spiraal; uit de kern of het centrum ervan ontwikkelen zich uitlopers, spiraalvormige uitlopers, die eruitzien als draaiende wielen binnen wielen, en deze draaien eeuwenlang rond. Wanneer de tijd daar is – wanneer de draaiing zich gelijkmatig over de inwonende levens en intelligenties binnen de kosmische nevel heeft ontwikkeld – ontstaat de ringvorm, of een uit concentrische ringen bestaande vorm, met een hart in het midden, en na verloop van lange tijdperken wordt het centrale hart de zon of het centrale lichaam van het nieuwe zonnestelsel en worden de ringen de planeten. Deze ringen verdichten zich tot andere lichamen en deze andere lichamen zijn de planeten die om hun oudere broeder, de zon, wentelen; ouder, omdat hij zich het eerst tot een bol verdichtte.
Het denkbeeld van wetenschappers van nu dat de nevelachtige zon de planeten afwierp, dat de aarde na gedeeltelijk vaste vorm te hebben aangenomen de maan afwierp en dat de andere planeten, die ook manen hebben, dat eveneens deden, is niet de leer van de esoterische filosofie. Ze is nooit bewezen en ze wordt dagelijks bekritiseerd door even eminente geleerden als degenen die deze theorieën verkondigden. De wetenschap heeft de nevelvlektheorie zoals ze werd verkondigd en van tijd tot tijd aangepast, nooit bewezen; wetenschappers zijn er nooit in geslaagd aan te tonen hoe het komt dat zich in een zo ijl en doorzichtig object zoveel warmte kon ontwikkelen die ook behouden bleef. Als het lichtgevend vermogen door verbranding van gasvormige stof ontstaat, waarom brandt het dan niet op? Het had daarvoor miljarden jaren, ontelbare eeuwen de tijd. De hemel is bezaaid met nevelvlekken die nog niet zijn opgebrand en hetzelfde geldt voor de zon. De zon bestaat uit dezelfde stof als de nevelvlekken, die later komeetstof worden. De zon brandt niet; hij bevat niet meer warmte dan een glasruit die een zonnestraal doorlaat.
De zon verkeert niet in een toestand van verbranding: hij is de generator en voorraadschuur van de machtige oceaan van kracht en krachten die ons hele zonnestelsel voeden. Stof is gematerialiseerde of gekristalliseerde kracht; omgekeerd kan kracht subtiele stof worden genoemd – of stof in haar vierde, vijfde, zesde en zevende toestand, want kracht en stof zijn één. De zon is een voorraadschuur en generator van krachten en is zelf kracht in haar eerste en tweede toestand – dat wil zeggen, stof in haar zesde en zevende toestand, naar boven geteld. Op een latere bijeenkomst zullen we aan dit onderwerp meer aandacht schenken.
Dit is een ruwe schets van de leringen die we over de behandelde onderwerpen hebben ontvangen. De maan vormt een ander onderwerp, dat te zijner tijd onze speciale aandacht verdient.
Eerst een nevelvlek, dan een komeet, dan een planeet; maar de hierboven gegeven schets geeft de toestand weer van een zonnestelsel in de eerste periode van het zonnemanvantara. Laten we nu een willekeurige planeet nemen en in het kort ingaan op de aard van een planetair manvantara. De zon blijft natuurlijk bestaan gedurende het hele zonnemanvantara. Hij begon tegelijk daarmee en wanneer aan het bestaan van het zonnestelsel een einde komt, begint de pralaya van de zon. De planeten zijn echter in bepaalde opzichten anders. Elk heeft ook haar manvantara, dat gewoonlijk vele miljarden jaren duurt; wanneer een planeet of planeetketen haar einde heeft bereikt, wanneer haar tijd is gekomen om te gaan rusten, in pralaya te gaan of uiteen te vallen, eindigt het manvantara en begint de pralaya, maar in dit geval is het niet een prakritika-pralaya, dat zoals u zich zult herinneren, de ontbinding van de natuur betekent. Het lichaam van de planeet blijft dood, zoals nu het geval is met de maan, maar zijn beginselen gaan (precies zoals bij het eerder genoemde zonnestelsel) naar een layacentrum in de ruimte, waar ze gedurende ‘ontelbare eeuwen’ blijven. Intussen vervolgen de andere planeten van dat zonnestelsel hun kringlopen; maar de planeet die we als illustratie hebben gekozen, volgt, wanneer haar tijd is gekomen om haar manvantara te beginnen, haar ontwikkelingsgang op precies dezelfde manier als hierboven is uiteengezet. Ze daalt weer omlaag en manifesteert zich als gevolg van de innerlijke, goddelijke planetaire dorst naar actief bestaan, en wordt naar hetzelfde zonnestelsel en, relatief gesproken, naar dezelfde plaats geleid die haar voorgangster (haar vroegere zelf) innam, daarheen aangetrokken door magnetische en andere krachten op de lagere gebieden. Ze vormt in het begin van haar neerwaartse loop of reis een planetaire nevelvlek; na vele eonen wordt ze een komeet, die uiteindelijk een elliptische baan om de zon van ons zonnestelsel volgt, en wordt, zoals onze wetenschappers ten onrechte zeggen, zo de ‘gevangene’ van de zon, om zich tenslotte te verdichten tot een planeet in haar eerste stoffelijke toestand. De kometen met een korte omlooptijd zijn op weg opnieuw planeten in ons zonnestelsel te worden, mits ze erin slagen aan de vele gevaren te ontkomen die dergelijke etherische lichamen omringen voordat verdichting en verharding van hun stof ze voor vernietiging behoeden.