Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

HOOFDSTUK 47

LERAAR EN LEERLING. VEREISTEN VOOR HET CHELASCHAP.

‘1. Voor de ernstige discipel neemt zijn leraar de plaats in van vader en moeder. Want, terwijl zij hem zijn lichaam en verstandelijke vermogens schenken, zijn leven en toevallige vorm, toont de leraar hem hoe de innerlijke vermogens te ontwikkelen om de eeuwige wijsheid te verkrijgen.

‘2. Voor de discipel wordt elke medediscipel een broeder en zuster, een deel van hemzelf, want zijn belangen en aspiraties zijn die van hen, zijn welzijn is met dat van hen verweven, zijn vooruitgang wordt bevorderd of belemmerd door hun intelligentie, ethisch handelen en gedrag, als gevolg van de vertrouwelijke band die is ontstaan door samen discipel te zijn.’
Uit het Boek van discipline in de scholen van Dzyan, geciteerd door H.P. Blavatsky

De WIJZEN verblijven niet in de lusthoven van de zinnen.

De WIJZEN slaan geen acht op de zoetklinkende stemmen van de illusie.

Zoek hem die u tot leven zal wekken in de hal van wijsheid, de hal die verder ligt, waarin alle schaduwen onbekend zijn en waar het licht van de waarheid schijnt met onvergankelijke glans.

Dat wat ongeschapen is, discipel, woont in u, zoals het in die hal woont. Wilt u het bereiken en de twee samensmelten, dan moet u zich van uw donkere gewaden van illusie ontdoen. . . .

U kunt het pad niet bewandelen vóór u dat pad zelf bent geworden. . . .

‘UPADYA, de keuze is gemaakt, ik dorst naar wijsheid. . . . Uw dienaar hier is gereed om door u te worden geleid.’

‘Het is goed, sravaka. Bereid u voor, want u zult alleen verder moeten gaan. De leraar kan slechts de weg wijzen. Het pad is één voor allen, de middelen om het doel te bereiken moeten per pelgrim verschillen!
De Stem van de Stilte, Fragment i, III

Wij zullen de gewone voortgang van onze studie onderbreken om met een onderwerp te beginnen dat ons allen zonder twijfel zeer na aan het hart ligt en dat we bij verschillende gelegenheden kort hebben aangeroerd: dat wil zeggen, het onderwerp van de relatie tussen leraar en leerling, tussen wat de oude hindoes de goeroe en de chela noemden. We zullen het natuurlijk vanuit ons standpunt behandelen; niet zoals die relatie in verschillende landen en verschillende tijden – in die perioden die Plato perioden van geestelijke onvruchtbaarheid noemde – maar al te vaak verkeerd is opgevat. Ons tijdperk is een van die perioden, of misschien beter gezegd, komt net uit zo’n periode; en u zult zich ongetwijfeld allen herinneren dat in een van de mooiste van de oude hindoegeschriften, de Bhagavad-Gita (4:7-8), de logos Krishna verklaart dat hij in zulke perioden opnieuw incarneert om de rechtvaardigen te redden en te steunen en de onrechtvaardigen en de bozen ten val te brengen – voor het herstel van de gerechtigheid op aarde.

Deze relatie is buitengewoon heilig, omdat zij een nauwe band vormt die hart met hart, geest met geest, met elkaar verbindt; en volgens de prachtige leringen van de oude wijsheid treedt de docent, de leraar, de goeroe, de meester op – geef hem of haar de naam die u maar wilt – als de vroedvrouw die het verborgen deel van de discipel, de ziel van de mens, geboren doet worden en die ertoe bijdraagt dat dit deel een actieve rol gaat spelen in het leven van de discipel. U herinnert zich dat Socrates zich er steeds tegen verzette dat men hem een leraar in de gewone zin van het woord noemde. Maar hij zei: ‘ik ben een vroedvrouw voor jonge mensen, omdat ik hun ziel geboren doe worden. Ik help het innerlijke wezen, de innerlijke mens, zich tot uitdrukking te brengen.’ En dat is precies de geestelijke relatie van de leraar met zijn discipelen, zijn pupillen, zijn chela’s, zijn leerlingen, zijn toehoorders – geef ze de naam die u maar wilt.

Nogmaals, het gaat erom dat de latente geestelijke krachten in de ziel en het hart van de leerling die steun ontvangen die de leraar kan geven, maar het betekent niet dat de leraar al het werk doet dat de discipel zelf moet doen. Men kan geen kind leren lopen door hem alleen naar het lopen van zijn ouders te laten kijken; en de ouders kunnen niet voor hun kind eten, of voor hun kind drinken, of voor hun kind leren. Het kind moet deze dingen zelf doen. U zult zich herinneren dat H.P. Blavatsky er vaak op wijst dat, volgens de oude leringen, de band tussen leraar en discipel oneindig veel heiliger is dan zelfs die tussen ouders en kind; want, terwijl de ouders aan de binnenkomende ziel het lichaam schenken, brengt de leraar die ziel zelf tot geboorte, hij leert die ziel om te begrijpen, te weten en datgene te worden wat zij in haar diepste wezen is – iets goddelijks.

We hebben de vorige keer erop gewezen dat het zogenaamde chelaleven, of chelapad, iets moois is, tot het einde toe vol vreugde; maar als waarschuwing en om ervoor te zorgen dat zo’n denkbeeld niet luchtig of lichtzinnig wordt opgevat, of de diepe zin ervan niet voldoende wordt begrepen, hebben wij tevens geprobeerd erop te wijzen, dat het alles wat edel en verheven is in de leerling of discipel oproept en nodig heeft; want de krachten of vermogens van het hogere zelf moeten tot werkzaamheid worden gebracht om die hoogten van verstandelijke en geestelijke grootheid te bereiken en vast te houden, die de meesters zelf hebben bereikt. Want dat, het meesterschap, is het doel van het discipelschap; maar het is niet zo, dat we dit ideaal alleen moeten zien als een doel om voor onszelf iets goeds te bereiken, want die gedachte is zelfzuchtig en daarom een struikelblok op het pad. Natuurlijk strekt het tot voordeel van het individu; maar in wezen gaat het erom, dat alles en elk vermogen in de man of de vrouw, in hun ziel, tot uitdrukking wordt gebracht ten dienste van de hele mensheid; want dat is de koninklijke weg, het grootse koninklijke pad van zelfoverwinning. Het is in feite veel gemakkelijker dit te volgen dan het pad van het zelf, de weg van de schaduwen. En zoals we al vaak hebben gezegd, voert het pad van licht, van zelfoverwinning en groei, naar het hart van het zijn, naar het hart van het heelal; want, naarmate de innerlijke vermogens zich ontwikkelen, naarmate zij groeien en zich uitbreiden onder de bezielende stralen van de innerlijke geestelijke zon, ontvangen en begrijpen zij nieuwe kennis, krijgen zij een ruimer en dieper inzicht in de geheime kamers van moeder natuur. Elk nieuw inzicht, elke intuïtie van grootse dingen, opent als het ware op haar beurt een nieuwe deur naar kamers die nog grootser zijn. De ziel probeert eerst te begrijpen en kent tenslotte door onmiddellijke waarneming de werkelijkheden van het heelal; en dat is meesterschap; en boven die grote leraren, boven de meesters zelf, staan zij die nog groter zijn en een nog verhevener pad volgen!

Maar iedere stap op dat pad is een stap – luister alstublieft aandachtig en oordeel niet voor u het einde heeft gehoord – is een stap van zelfopoffering, een vreugdevol opofferen van het egoïsme van het lagere zelf; het edelste, het meest vreugdevolle, het mooiste ter wereld, want het betekent bij iedere stap het verbreken van de kluisters van het lagere of kleinere zelf met zijn vele beperkingen, om in een groter licht binnen te gaan. Samenwerking met anderen in dat grote werk en in die edele betekenis – en als we dit woord gebruiken denken we in het geheel niet aan een moderne politieke leus – de mentale en geestelijke samenwerking, niet alleen tussen leraar en discipel, maar ook tussen de discipelen onderling en alle menigten geestelijke wezens in het heelal, is slechts dan mogelijk wanneer het lagere egoïstische zelf volkomen wordt vergeten; en dat gebeurt naarmate dit kleinere zelf, ons persoonlijke ego, wordt vergeten, en het hogere zelf de teugels van ons lot overneemt.

Waarin ligt onze grootste beperking? Wat is het dat ons niet alleen verhindert de waarheid te zien, maar ook de toekomst en het verleden? Wat verhindert ons de geheimen van het zijn te leren kennen? Het zijn de sluiers die het persoonlijk zelf omhullen, het concentreren van onze gedachten en ideeën op het individuele, op het persoonlijke, egoïsche middelpunt. We drukken deze sluiers aan het hart en weven zo een web van maya of illusie om ons heen, omdat we naar persoonlijke voordelen zoeken die we voor het lagere zelfzuchtige ik wensen en begeren.

Het werkelijke groeiproces is precies het omgekeerde daarvan. Het is het afrekenen met deze afgoden van de persoonlijkheid, het wegwerpen van deze innerlijke sluiers, zodat het licht kan binnenkomen, dat licht en die vrede die, in de prachtige woorden van het christelijke ritueel, alle begrip van de mens te boven gaan.

Wat zijn enkele van die vereisten voor het chelaschap? Misschien in de eerste plaats toewijding, toewijding aan een ideaal. Heb eerst een ideaal, schenk dat dan uw toewijding, en volg het steeds. Het vraagt om de volledige uitoefening van uw wil, de geestelijke wil, en misschien tegelijkertijd om plichtsbetrachting. Vraag iedere man of vrouw, die oprecht heeft geprobeerd dit pad te volgen, of plicht iets gemakkelijks is, en zij zullen u naar waarheid zeggen, dat er niets is dat de ziel zo’n onbeschrijflijke vrede en rust schenkt, als de juiste plichtsbetrachting. Bedenk wat het betekent dat er niets is gebeurd dat ongedaan moet worden gemaakt, geen fouten van de persoonlijkheid die hersteld, verbeterd, moeten worden! En dat kan en kan gemakkelijk. Het kan worden volbracht door dat stille oude pad te volgen dat, zoals de Upanishads zeggen, naar de haven van eeuwige vreugde, eeuwige vrede, voert, en naar dat bewustzijn dat universele processen en het alom tegenwoordige omvat, en dat voor de edeler kant van het intellect de allerhoogste zegen is.

Bij deze twee komt nog de edele deugd van trouw. Kan iemand ergens in slagen, als hij niet getrouw is? Stel u voor dat iemand een edel werk onderneemt en hem wordt gezegd niemand, zichzelf noch zijn medemensen, te vertrouwen! Hoe zou men kunnen slagen als men zelf in verschillende richtingen wordt getrokken, in zijn diepste gevoelens heen en weer wordt geslingerd, door de strijd van zelfzuchtige begeerten en het kleinzielige egoïsme van zijn persoonlijkheid? Het is onmogelijk.

Deze beginselen van het chelaschap berusten niet op een vage of onzekere grondslag, maar op de rijke ervaringen van de mensheid, die iedere man of vrouw kan toetsen door zich naar binnen te keren, door de blik te richten op die bronnen van geestelijk leven die even kristalhelder en doorschijnend zijn als het water van een bergmeer; waar hij, zoals in de prachtige oude mythe van Narcissus, zijn eigen spiegelbeeld, het spiegelbeeld van zijn eigen goddelijke zelf, kan zien. Dat kan nooit wanneer en zolang de ziel is bedekt met het stof van de haar omhullende sluiers. Het stof van zelfzuchtige daden, de hunkeringen van dit kleinzielige egoïsme, het verstoorde en onrustige oppervlak van de ziel, in beroering gebracht door de windvlagen van de hartstocht, maken haar volkomen ongeschikt om het hogere zelf – de metgezel van de sterren – te weerspiegelen. Dat wat de sterren weerspiegelt, moet in zekere zin aan de sterren gelijk zijn; en alleen dat wat in de ziel aan de sterren gelijk is, kan de lessen van de sterren begrijpen.

Tot zover dan wat de leer betreft. Maar hoe staat het met de leraar? Wie zou aan boord van een schip willen gaan, dat onder gezag staat van iemand in wie men geen enkel vertrouwen heeft? Wie zou in een auto willen stappen met iemand aan het stuur van wie men weet dat hij dronken is? Een afgezaagde vergelijking, maar een heel juiste, en rechtstreeks van toepassing op de zaak waar het hier om gaat. Waar moeten we deze leraren, in wie wij zo’n vertrouwen wèl kunnen stellen, zoeken? We kunnen inderdaad iets leren uit de boeken, de prachtige geschriften van de religies van vroeger, die door grote ingewijden zijn geschreven. We kunnen zelfs veel leren uit de oppervlakkige betekenis ervan; maar er is een sleutel die de nog diepere betekenis van die geschriften ontsluit en die sleutel kan alleen worden gegeven door iemand die weet, een leraar.

Waar moeten we zo’n leraar zoeken? Een gewichtige vraag, een vraag die iedereen waarschijnlijk stelt, of zou stellen, die ons zo hoort spreken. In de insignia majestatis, de ‘tekenen van geestelijke majesteit’, kan men zich niet vergissen. Draag ze in uw eigen hart en u zult ze herkennen wanneer u ze ziet. En u kunt ze in uw eigen hart hebben; hoe dan? Volg eenvoudig de edele oude gedragsregels. Leef zoals u zou moeten leven, en u zult de waarheid leren kennen, omdat u haar zult zien; en, zoals onze leraren eraan toevoegen, zij zal op natuurlijke wijze tot u komen; en u zult de leraar herkennen wanneer u hem of haar ziet, en dan zult u ook weten dat u een leraar niet moet beoordelen aan de hand van oppervlakkige uiterlijkheden, alledaagse woorden of de gewone dagelijkse werkzaamheden en plichten; wanneer u dat licht in uw eigen hart draagt, althans in zekere mate, zult u de verwante lichtstralen in het hart van de leraar zien en hem kennen.

Daarin ligt de betekenis van de prachtige uitspraak, die aan Jezus wordt toegeschreven: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, en zo is het inderdaad, want geen discipel, geen man (of vrouw), die ernaar verlangt een beter en een edeler leven te leiden, kan zijn voet op dat pad zetten, voordat hij het zelf althans tot op zekere hoogte wordt.

U weet dat er in vroeger tijden zeven (en tien) graden van inwijding waren. Laten we alleen over de zeven spreken. Van deze zeven graden bestonden drie uit alleen leringen, en die vormden de voorbereiding, de mentale, spirituele, psychische en fysieke discipline; wat de Grieken de katharsis of ‘loutering’ noemden; en wanneer de discipel geacht werd voldoende gelouterd, gezuiverd, gedisciplineerd, mentaal kalm en geestelijk rustig te zijn, werd hij tot de vierde graad toegelaten. En deze vierde graad bestond voor een deel eveneens uit leringen, maar ook, zoals we al hebben verklaard, uit een rechtstreekse persoonlijke kennismaking, door middel van oude mystieke processen, met de processen van het heelal, waardoor de waarheid door persoonlijke ervaring uit de eerste hand werd verkregen. Met andere woorden, om in duidelijke taal te spreken, zijn geest-ziel, zijn individuele bewustzijn, werd geholpen zich in andere gebieden en rijken van zijn te begeven, en te weten en te begrijpen door ze te worden. Omdat een mens in zijn ziel, zijn denken en begripsvermogen alleen die dingen kan vatten en zien en dus kennen die hij zelf is.

Denk over deze woorden na, ze zijn vol betekenis en waarheid. U kunt niets begrijpen dat niet in u is, niets. Geen enkel mens kan bijvoorbeeld zelfs de beginselen van de wiskunde begrijpen als hij geen wiskundige aanleg heeft. Heeft hij die aanleg voor wiskunde, dan begrijpt hij iets van de betekenis van de regels van de wiskunde. Geen mens kan begrijpen wat juist handelen is, wat toewijding, plicht en trouw zijn, tenzij hij in zijn eigen ziel althans iets aan toewijding, plichtsgevoel en trouw bezit; en hoe beter hij deze prachtige eigenschappen kent, des te meer heeft hij ze lief, des te groter is zijn verlangen ze na te streven; en door ze meer en meer na te streven, heeft hij ze steeds meer lief. Als deze waarheden in u leven, leidt dat ertoe dat u tenslotte het hart van uw medemensen ten volle begrijpt; het schenkt u het vermogen hun karakter te doorzien, het vermogen om het leed en de moeilijkheden die zij hebben te begrijpen; de kracht en het vermogen en ook het verlangen om dit leed en egoïsme in het hart van de mensen te vervangen door vreugde en vrede, liefde en goede wil.

Dat is het edele werk dat vóór ons ligt; en het is het werk van de meesters zelf. U herinnert zich misschien, dat toen Sinnett door bemiddeling van H.P. Blavatsky en twee of drie andere chela’s met de meesters in briefwisseling stond, hem duidelijk werd gezegd dat de uiteindelijke waarheden, zelfs uit het beperkte terrein van esoterische wijsheid waarvan hij in kennis mocht worden gesteld, hem niet konden worden meegedeeld, omdat hij, zoals hij zelf toegaf, geen juist begrip had van de betekenis van universele broederschap, en geen liefde voor die edele waarheid. Blijkbaar was het hoogste begrip van die verheven waarheid voor hem een vorm van sentimentele eenheid, of van puur politieke samenwerking. Hij had blijkbaar geen besef van de betekenis die ligt besloten in de woorden, de geestelijke broederschap van alle wezens, en in het bijzonder van het feit dat alle mensen met elkaar zijn verbonden, niet alleen door banden van emotionele gedachten of gevoelens, maar als deel van de structuur van het heelal zelf, omdat alle mensen, ja alle wezens, als ontelbare stralen aan de innerlijke en geestelijke zon van het heelal ontspringen. Wij komen allen voort uit één bron, die geestelijke zon, en zijn opgebouwd uit dezelfde levensatomen op al de verschillende gebieden. Deze innerlijke eenheid van zijn en bewustzijn, evenals de uiterlijke vereniging van ons allen, stelt ons in staat de mysteriën van het heelal verstandelijk en geestelijk te begrijpen; omdat niet alleen wijzelf en onze medemensen, maar ook alle andere dingen die bestaan, de kinderen zijn van dezelfde ouder, de grote moeder natuur, op al haar zeven en tien gebieden of werelden van zijn.

Na de vierde graad volgden de vijfde, de zesde en de zevende inwijdingen, de ene na de andere, en deze bestonden eveneens uit leringen; maar naarmate de discipel vorderde, ontwikkelden zich vermogens in hem – en werd hij bij deze ontwikkeling, hoe meer hij vorderde, in steeds grotere mate geholpen – werden er in hem vermogens ontwikkeld om nog verder en dieper achter de sluiers van maya of de illusie door te dringen; totdat hij, na de zevende of laatste inwijding van alle ‘gemanifesteerde’ inwijdingen te hebben doorgemaakt, als we ze zo mogen noemen, één van die terecht supermensen genoemde wezens werd, die wij de mahatma’s noemen, grote ziel-geesten, van wie de wezenlijke aard ‘magnanimitas’ is – een Latijns woord dat hier wordt gebruikt in de oude betekenis van ‘zielengrootheid’ – een woord dat dus precies hetzelfde betekent als mahatmaschap in het Sanskriet.

Trouw aan de leraar, toewijding aan de leraar, het volledig vervullen van alle plichten jegens de leraar, is de andere kant van dit onderwerp. Aan de ene kant een onuitputtelijke, onveranderlijke, steeds standvastige toewijding, plichtsbetrachting en trouw aan de waarheid en haar opdracht, en aan de andere kant het beoefenen van dezelfde deugden die in onze ziel leven tegenover de leraar die we hebben gekozen, want die leraar heeft ons innerlijk licht geschonken, ja meer nog, heeft ons innerlijk leven geschonken, innerlijk leven in een heel wezenlijke en praktische betekenis, en niet alleen in mystieke zin; omdat zo’n leraar door de werkwijze van de oude scholen zelfs in staat is de discipel, als deze zijn studie ononderbroken voortzet, over wat men de afgrond van de fysieke dood noemt te voeren; in staat is de sluimerende krachten van de geest-ziel zozeer in hem op te wekken, dat zij als het ware automatisch functioneren. De schenker van innerlijk licht en de schenker van innerlijk leven: dat is de leraar. Hoe zelden erkent of weet men dit tegenwoordig in het westen. Het verklaart ten dele waarom de egoïstische en zogenaamd individualistische westerling, zelfgenoegzaam in zijn blinde verdwazing, de toewijding van leraar en leerling van de oude oosterse scholen, de toewijding van de discipelen tegenover hun leraar en van laatstgenoemde jegens hen met zulke onvriendelijke en beledigende woorden betitelt, en die toewijding mentale slaafsheid, mentale onderdanigheid, noemt, en er in spottende bewoordingen over spreekt, waaruit blijkt, zoals eerder gezegd, dat de criticus het niet begrijpt, omdat die edele deugd niet in zijn eigen ziel aanwezig is in de zin die wij bedoelen. Wat een grote en verreikende gevolgen heeft dit geestelijk gemis!

In standvastige toewijding, trouw en plichtsbetrachting, schuilt zoiets moois, dat alle volkeren, in alle tijden en in alle landen, deze drie eigenschappen van de ziel vooraan hebben geplaatst in de reeks van deugden van de mens. Ik waag het te zeggen dat als wij deze drie edele deugden trouw zouden nastreven, zonder de moed te verliezen door de vele fouten die wij misschien maken, zonder ooit bedrukt te zijn door de misstappen die we mogelijk hebben gedaan, en steeds weer opstaan voor de strijd – ik durf te zeggen, dat na verloop van tijd het pad van wijsheid en vrede voor ons steeds lichter, steeds gemakkelijker en steeds vreugdevoller zal worden.

Waar alles om draait is trouw. Semper fidelis luidt het mooie Latijnse motto, ‘altijd getrouw’! Wat een prachtige gedachte schuilt daarin! Welke man of vrouw zou de zwakheid van de zwakkeling, de ontrouw van de trouweloze, niet verachten! Die morele afwijking is inderdaad een eigenschap van de mens; zelfs de dieren hebben die niet. Noem mij één dier dat ontrouw is. Alleen bij ons mensen komt die minderwaar dige eigenschap voor. En wat kunnen wij uit dit simpele feit leren? Eenvoudig dit, dat wij naast de aangeboren liefde van het dier voor zijn meester, de goddelijke gave van een zelfbewust inzicht bezitten, die bij te velen van ons uit zwakheid ongeoefend en onontwikkeld blijft, zodat we als het ware niet meer dan twee of drie zwakke flitsen of stralen van de geestelijke zon ontvangen. En die twee of drie of meer zwakke flitsen zijn net genoeg om ‘de zonde’ in ons hart te brengen om die oude term te gebruiken. Ze zijn net voldoende om ons te doen zien en beseffen hoe belangrijk we zelf wel zijn, maar niet genoeg om onze ogen te openen voor de waarheid en onze inherente geestelijke broederschap; en daar faalt en struikelt de mens telkens weer – het zogenaamde ‘geheim van satan’.

Wat is de remedie? Meer licht. Wat is de remedie tegen dwaasheid? Wijsheid. Wat is de remedie tegen onwetendheid? Meer kennis. Als er meer licht is, als de innerlijke natuur wordt verlicht door de stralen van de geestelijke zon in ons, zullen deze zwakke flitsen en stralen sterker en sterker worden, totdat de gehele innerlijke natuur tenslotte wordt overstroomd door dit schitterende innerlijke licht, waarover de mystici uit alle eeuwen hebben gesproken; en dan wordt ontrouw onmogelijk, totaal onmogelijk. Geen mens zal zijn tijd verdoen met simpele optelsommetjes zoals twee en twee is vier, zoals een kind dat doet. Dat kinderstadium is hij voorbij. Hij heeft belangrijker zaken te doen; en hij beschouwt de ontrouw en de zwakheden van zijn minder ontwikkelde broeders met mededogen, zonder de zwakkeling zelf te veroordelen. Deze zwakkelingen zijn net kleine kinderen met hun rekensommetjes. Het zijn net mentaal onontwikkelde mensen. Zij ontvangen slechts enkele armzalige flitsen of stralen van die glorievolle lichtbron in hen.

Dit is zonder meer een psychologisch feit. Het is geen beeldspraak of figuurlijke taal. De misdadiger is zo in zijn innerlijke natuur: ik bedoel een echt misdadige man of vrouw die kwaad doet omdat hij of zij dat verkiest. Het is zo met een zwak ontwikkeld mens: hij kent alleen die armzalige zwakke glans van de innerlijke zon en dat is alles waardoor zijn onontwikkelde ziel wordt verlicht; net genoeg om hem iets te doen zien en zijn eigen vermeende belangrijkheid te doen beseffen. Maar wanneer het grotere licht verschijnt, wanneer de innerlijke natuur wordt overgoten en overspoeld door dat grote luisterrijke licht, dan zien we dat wat wij zijn, namelijk ons kleine zelf, niet meer is dan een afspiegeling van iets groters; en wanneer dat besef komt, is onze natuur, onze gehele natuur, gereed voor een verbond met dit innerlijke, hogere en edeler zelf, de geestelijke zon van ons innerlijke wezen.


Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 595-604

© 1998 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag