HOOFDSTUK 37
DE STRUCTUUR VAN DE KOSMOS. LOKA’S EN TALA’S: BEGINSELEN EN ELEMENTEN, WERELDEN NIET ALLEEN MAAR TOESTANDEN. RUIMTE, DE UITEINDELIJKE WERKELIJKHEID.
Maitreya: De sfeer van de hele aarde is voor mij door u beschreven, voortreffelijke brahman; en ik verlang nu een uiteenzetting te horen over de andere sferen (boven de wereld), – de bhuvar-loka en de overige, – en over de positie en de dimensies van de lichtende hemellichamen.
– Vishnu-Purana, 2, 7 (naar vert. Wilson)Ze zei: ‘Dat, o Yajñavalkya, wat boven het uitspansel is, dat wat beneden de aarde is, dat wat tussen deze beide is, het uitspansel en de aarde, dat wat de mensen het verleden en het heden en de toekomst noemen – om wat is dat geweven, schering en inslag?’
Hij zei: ‘Dat, o Gargi, wat boven het uitspansel is, dat wat beneden de aarde is, dat wat tussen deze beide, het uitspansel en de aarde, is, dat wat de mensen het verleden, het heden en de toekomst noemen – dat is om de ruimte alleen geweven, schering en inslag.’
‘Om wat is dan, zo vraag ik u, de ruimte geweven, schering en inslag?’
Hij zei: ‘Dat, o Gargi, noemen brahmanen het onvergankelijke. . . .
‘Het verteert niets, wat dan ook,
Niemand, wie dan ook, verteert het. . . .’
‘Waarlijk, o Gargi, dat onvergankelijke is de ziener die niet wordt gezien, de hoorder die niet wordt gehoord, de denker die niet wordt gedacht, de begrijper die niet wordt begrepen. Buiten Het is er niets dat ziet. Buiten Het is er niets dat hoort. Buiten Het is er niets dat denkt. Buiten Het is er niets dat begrijpt. Om dit onvergankelijke, o Gargi, is de ruimte geweven, schering en inslag [Het is de RUIMTE zelf].’
– Brihad-Aranyaka Upanishad, 3.8:6-8, 11 (naar vert. Hume)
Als broederschap, ethisch gesproken, de ‘verloren snaar’ van het westerse denken is, mogen we dan niet zeggen dat het verlies van de idee dat het heelal dat we waarnemen of kennen slechts de buitenkant van de dingen is, de oorzaak is van de geestelijke en intellectuele zwakte van ditzelfde westerse denken? Als westerlingen hebben we misschien het meest verheven denkbeeld van de hele oudheid verloren, een denkbeeld dat echter in het grootste deel van de wereld nog leeft en dat denkbeeld, of voor velen de kennis, is het feit dat de uiterlijke wereld waarvan onze stoffelijke zintuigen ons vertellen, slechts het omhulsel van de dingen, van de werkelijkheid is en dat het grootste deel zich binnenin, achter de sluier van het stoffelijke bestaan bevindt. Bedenk wat dit betekent. Wij zien slechts de buitenkant, de huls, de schaal, de huid van de dingen; maar alle belangrijke drijvende krachten komen van binnen, alle grote circulaties van de kosmos bevinden zich achter de uiterlijke schijn, en deze waarheid was de kern van de religieuze en filosofische opvattingen van de oude wereld en vormt ook nu nog in het oosten en bij de zogenaamd onontwikkelde volkeren – de gedegenereerde erfgenamen van een grotere wijsheid uit vroegere tijden – voor een groot deel het filosofische en religieuze denken, dat hen in kalme vrede en hoop doet leven en sterven. En in de ruimere gebieden van ons denken moeten we beseffen dat als we de grote problemen die zich voordoen op de verschillende terreinen van het menselijke denken – religie, filosofie en wetenschap – willen begrijpen, we ons achter deze uiterlijke sluier moeten begeven en dieper in het hart van de dingen moeten doordringen.
Dit is een grootse gedachte want ze omvat de grondslagen voor een juiste verklaring van het leven en is een wezenlijke sleutel om de ideeën te begrijpen die de drijvende kracht waren achter de beschavingen uit vroegere tijdperken; en onze beschaving zal nooit bereiken wat ze zou moeten zijn en wat inderdaad haar bestemming is, zolang deze gedachte uit de oude wereld niet in het bewustzijn van de mens wordt teruggebracht. Dan zal ze inderdaad een richtsnoer voor zijn gedrag worden, omdat ze een rationele verklaring geeft van de problemen van het zijn; en mannen en vrouwen zullen op de juiste manier leven omdat ze dan zullen begrijpen dat het hele universum wordt bestuurd door wat het menselijke intellect rechtvaardigheid, dat wil zeggen orde, noemt.
We lezen opnieuw uit De Geheime Leer(2:558-559) de passage die we op de vier of vijf voorafgaande bijeenkomsten hebben gelezen, omdat deze nog steeds het hoofdthema vormt van wat wij hier bespreken en proberen te begrijpen:
De Geheime Leer wijst op het vaststaande feit dat de mensheid, collectief en individueel, met de hele gemanifesteerde natuur, het voertuig vormt (a) van de adem van het Ene universele Beginsel in zijn eerste differentiatie; en (b) van de talloze ‘adems’ die voortkomen uit die ENE ADEM in zijn secundaire en verdere differentiaties, naarmate de Natuur met haar vele mensengeslachten afdaalt naar de gebieden die steeds in stoffelijkheid toenemen. De primaire adem bezielt de hogere hiërarchieën; de secundaire – de lagere, op de steeds afdalende gebieden.
We gaan verder met onze studie van de structuur van de kosmos; en hoe deze structuur wordt gevormd, werd op de vorige bijeenkomst aangegeven, namelijk door de loka’s en tala’s. En groot was ongetwijfeld het geduld van allen die over ons onderwerp, onze gedachten lazen en zich bewust werden van de enorm ingewikkelde aard van deze eerste voorstelling van zaken – en ongetwijfeld hebben begrepen dat we ons zo strikt mogelijk aan de studiemethoden hielden die in de oude mysteriescholen werden gebruikt; en een van deze methoden was om nooit bij de eerste benadering van een nieuw onderwerp de leer daarover openlijk en volledig weer te geven maar om er eerst op te zinspelen, eromheen, erover te praten, het nooit direct en zonder omwegen te behandelen. Daarvoor bestonden verschillende redenen die op een diepe kennis van de menselijke psyche berustten. Het hele streven was erop gericht de toehoorder of lezer in staat te stellen zijn eigen denkpatronen te doorbreken; want zoals wij de aard van de mens kennen, is er misschien niets dat de menselijke geest zo tot verzet prikkelt of strijdlustiger maakt dan hem met een denkbeeld te bestoken. Maar laat de toehoorder of lezer eerst merken dat hij langs een omweg en door een beroep te doen op zijn eigen innerlijke geest bij de gedachte wordt betrokken – want hij wil in eerste instantie zijn denkpatronen zelf doorbreken en uit eigen beweging begrijpen; en hij heeft gelijk. Het is onze eerste plicht om voor de toehoorder de weg vrij te maken om zelfstandig te denken.
Na deze eerdergenoemde methode te hebben gevolgd, gaan we nu de zaak rechtstreeks benaderen en ogenschijnlijke verwarring weg nemen.
Een van de andere methoden die we hebben gevolgd is het gebruik van de uitdrukkingsvorm die de paradox wordt genoemd, om precies dezelfde redenen als hierboven zijn geschetst. Wij moeten vóór alles verstarring van het menselijke denken rond één bepaalde gedachte voorkomen; en de ervaring heeft geleerd dat men dit het beste kan doen door eerst in het algemeen en eromheen te praten; daarna één aspect te laten zien en dan zo mogelijk een contrasterend aspect, de antithese of het polair tegengestelde van dat aspect; en het denken dat zo’n proces ondergaat, wordt zich algauw hiervan bewust en zegt tot zichzelf: ‘Ik zal niet toelaten dat mijn denken zich om deze gedachte verstart; er komt nog meer, een ander gezichtspunt. Ik wacht af voor ik oordeel.’ Dit proces draagt er vooral toe bij dat dogmatisme in de religie, de filosofie of de wetenschap wordt vermeden. En let wel, het is precies het tegenovergestelde van de methoden van onderricht die in het westen zo geliefd zijn, dat ook sterk wordt geboeid door abstracties waaraan het een objectief bestaan toekent. Dit is de neiging of de poging om zich abstracties mentaal als werkelijk bestaande entiteiten voor te stellen. Dit is precies het tegenovergestelde van de methode die in alle oude beschavingen werd gevolgd en ook nu nog in het oosten als het gaat om diepgaande psychologische of geestelijke zaken. Hun wijze oude leraren lieten hun zien dat als men een objectief bestaan toekent aan abstracties, dit het denken in verwarring brengt en doet afdwalen van de primaire waarheden van het zijn, want het denken voelt zich tijdelijk tevredengesteld met hersenschimmen in plaats van realiteiten en zo gaat er kostbare tijd verloren; terwijl het denken zelf in een warnet van onwerkelijkheden het spoor bijster raakt. Dit is nog een voorbeeld van de diepe kennis van de menselijke psyche die de oude leraren bezaten.
Zelfs in het christelijke gedachtestelsel zien we dat Paulus in zijn zendbrieven aan de verschillende zogenaamde kerken op de oude manier door middel van parabel en metafoor dezelfde lijn van het ware onderricht over entiteiten volgt. Als de christelijke exegeten, de theologen, de oude wijsheid zouden bestuderen, zouden ze genoeg weten om de woorden van Paulus niet letterlijk te nemen, want Paulus was een ingewijde, zoals heel duidelijk uit zijn geschriften blijkt – niet noodzakelijk een hoge ingewijde, want met dit woord ingewijde wordt alleen iemand bedoeld die in een stelsel ‘zijn intrede heeft gedaan’, en die dus enige kennis bezit, tenminste één aspect heeft ontvangen, één of meer riten van de oude wijsheid heeft doorgemaakt.
U weet dat Paulus in zijn tweede Brief aan de Corinthiërs (12:2-4) het volgende schrijft: ‘Ik ken een mens in Christus’ – let op de bewoording, hij zegt niet ‘Ik ken een vriend van Christus’ maar ‘ik ken een mens in Christus’ – ‘veertien jaar geleden (of hij in het lichaam was weet ik niet of dat hij buiten het lichaam was weet ik niet, God weet het). Deze werd opgenomen tot de derde hemel. En ik ken zo’n mens (of hij in het lichaam was of buiten het lichaam weet ik niet, God weet het), dat hij werd opgenomen in het paradijs en dingen hoorde die niet mogen worden onthuld, die een mens niet het recht heeft uit te spreken.’
We hebben een eigen vertaling gemaakt van deze regels uit het Griekse origineel en hoewel het onnodig is de Griekse woorden te herhalen, wil ik erop wijzen dat juist die woorden die Paulus hier gebruikt, ‘dingen hoorde die niet mogen worden onthuld’, enz., enz., de gewijde woorden zijn, bij wijze van spreken, de heilige woorden, die in het mystieke ceremonieel van de oude leringen werden gebruikt. Verder blijkt hieruit duidelijk dat deze mens Paulus zelf was, anders zou hij er niets van hebben geweten.
Als hij laat zien dat deze mens, hijzelf, ‘werd opgenomen tot de derde hemel’, moet ik er ten derde op wijzen dat, als de theologen iets wisten van de taal van de mysteriën, zij op zijn minst zouden begrijpen dat deze uitdrukking ‘derde hemel’ een oud symbool of een oude zegswijze uit de inwijdingen is.
Bedenk dat we eerder hebben gezegd dat in de oudheid de kandidaat te beginnen met de vierde graad van inwijding tijdelijk datgene moest zijn of worden wat hem tot dan toe was onderwezen; men liet hem de verschillende loka’s en tala’s ingaan en tijdelijk de dingen aldaar zijn om ze te leren kennen. Een van de methoden om dit feit te beschrijven was te spreken van het zijn in of van de eerste hemel, de tweede hemel, de derde hemel, de vierde hemel, enz. Het was voor Paulus een andere manier om te zeggen: ‘In mijn derde inwijding hoorde ik dingen die niet mogen worden onthuld, die een mens niet het recht heeft uit te spreken.’
Een duidelijk voorbeeld van het beschouwen van abstracties als entiteiten, van het verlenen van substantie en vorm aan denkbeeldige begrippen, is te vinden in de wetenschappelijke en filosofische ge schriften van de Europese denkers wanneer zij het woord ruimte gebruiken in de zin van een begrip zonder meer. De ruimte is voor hen een abstractie; voor ons het uiteindelijke zijn, de werkelijkheid, het al-leven. Bedenk eens wat dit betekent. De ruimte, ex hypothesi, is grenzeloos, is wat wij oneindig noemen; en toch schrijven en praten ze erover alsof het alleen maar een vergaarbak, een eindig iets, is en spreken ze over de ‘dimensies van de ruimte’. De ruimte als grenzeloos al-leven kan geen afmetingen hebben. Men kan het oneindige niet begrenzen of afbakenen of meten. Wat ze bedoelen zijn de dimensies van de stof, inhoudsberekening. Ze baseren zich op een abstract begrip en kennen daar dan eindige eigenschappen aan toe – ze maken er zoals gezegd een entiteit van; want voor hen is de ruimte slechts een mentale voor stelling.
Sommige westerse denkers spreken zelfs over de ‘vierde dimensie van de ruimte’, wat impliceert dat er nog andere zijn, misschien wel een vijfde en een zesde. Wij zijn het niet eens met dit denkbeeld. De ruimte kan geen afmetingen hebben. De stof kan slechts drie dimensies hebben, omdat, als men de grenzen en omvang van gemanifesteerde stof aangeeft met lengte, breedte en diepte, men het hele terrein bestrijkt dat ze inneemt, zoals u gemakkelijk kunt inzien. Maar waardoor gaan deze denkers iets najagen en zoeken wat ze ten onrechte de dimensies van de ruimte noemen? Het is het intuïtieve gevoel, de erkenning dat er werelden bestaan binnen de buitenste korst of het omhulsel waarover al is gesproken. Er bestaat in de natuur niet zo iets als ‘Platland’ of een tweedimensionale wereld, of een eendimensionale wereld, omdat iedere wereld alle ‘dimensies’ omvat.
Denk nog eens na over wat we bedoelen als we spreken over de beginselen en elementen van de kosmos, waar we op de vorige bijeenkomst op hebben gewezen. De elementen zijn werelden en de beginselen zijn de geestelijke krachten, entiteiten, geestelijke intelligenties die de kern ervan vormen en door deze werelden of elementen werken. En wat bedoelen we met wereld? We bedoelen hiermee precies wat normaal onder het woord wereld wordt verstaan. We gaan naar buiten op het dak van ons huis, of de weg op, of het veld in, en zien om ons heen wat we het heelal noemen, de sterren en de zon en ook de wezens op aarde; en dit alles is een wereld. Nee, het is niet een bol. Een bol is slechts één van de entiteiten of lichamen in een wereld. Toen we de vorige keer zeiden dat deze loka’s en tala’s geen bollen maar werelden zijn, bedoelden we precies dat. We kunnen ze misschien sferen noemen als u wilt; maar dan niet het woord sfeer in de stoffelijke, geometrische zin. We gebruiken het eerder in een meer abstracte betekenis, zoals wanneer we spreken over de sfeer waarin iemand werkt, de muzikale sfeer of de muzikale wereld, de intellectuele of materiële sferen of werelden. Maar het woord wereldis voor ons huidige doel, om deze loka’s en tala’s te beschrijven, veel beter. Etymologisch is het beslist ongeschikt omdat dit woord wereldoorspronkelijk ‘de leeftijd van een mens’ betekende, die in die tijden op honderd jaar werd gesteld en in het literaire gebruik gewoonlijk een eeuw werd genoemd. Het is interessant te weten dat dit woord wereldnauw verband houdt met de betekenis, of liever de twee betekenissen van het Griekse woord aion, of eon, dat oorspronkelijk bij de Griekse gnostici zowel een tijdvak, een tijdperk als een geestelijk wezen of geestelijke wereld betekende.
Deze loka’s en tala’s zijn – als ze betrekking hebben op de kosmos – respectievelijk de beginselen en elementen van de kosmos. De loka’s zijn de beginselen en de tala’s zijn de elementen. Loka betekent ‘wereld’. De beginselen zijn echter evengoed werelden als de elementen. De beginselen van de kosmos zijn hogere kosmische werelden, terwijl de elementen lagere kosmische werelden zijn. Denk een ogenblik na en u ziet hoe eenvoudig dit denkbeeld in feite is. We zien de stoffelijke wereld om ons heen, het stoffelijke heelal. Er wordt ons in onze heilige wetenschap (dat wil zeggen het occultisme) geleerd dat de wereld zeven zogenaamde gebieden heeft. Zoals eerder opgemerkt is dit woord gebied in sommige opzichten een ongelukkige term, omdat men het in verband brengt met zijn geometrische betekenis van een plat vlak. Het is een vage term maar hij is ons vertrouwd en daarom geschikt. De elementen, de tala’s, zijn werelden; de loka’s ook; met andere woorden, ze ver tegenwoordigen samen wat gewoonlijk de zeven beginselen van de kosmos worden genoemd. De zeven beginselen van de kosmos cor responderen, wat hun elementkant betreft, met de tala’s; en de zeven kosmische beginselen per se, dat wil zeggen de geestelijke kant, corresponderen met de zeven loka’s.
De moeilijkheid ontstaat voor ons misschien omdat we zo gewend zijn over de zeven beginselen van de mens te spreken en we ze als westerlingen uitsluitend als abstracties beschouwen; gewend als we zijn om aan abstracties een objectief bestaan toe te kennen, zien we ze niet als werkelijke, essentiële dingen, zodat we deze beginselen van de mens in ons denken misschien bijna tot louter woorden hebben teruggebracht. Maar zoals we al hebben uiteengezet, heeft de mens zeven beginselen en ook zeven elementen of voertuigen waarin deze beginselen werken, elk beginsel in zijn daartoe geëigende voertuig, elk beginsel in zijn ermee corresponderende element. Toch moeten we de kosmos op precies dezelfde manier beschouwen, omdat de mens slechts een weerspiegeling van de kosmos is; hij is de microkosmos van de macrokosmos – ‘Zo boven, zo beneden; zo beneden, zo boven.’
Nu we weten dat ons heelal zeven gebieden heeft, namelijk zeven elementen vanuit het ene gezichtspunt, en zeven beginselen of de energie-bewustzijnskant vanuit een ander gezichtspunt gezien, kunnen we definitief zeggen dat de element-zijde, de voertuig-zijde, de stof-zijde, de donkere zijde, de tala-zijde is. De zeven tala’s zijn de zeven elementen of stofwerelden van de kosmos; en de zeven loka’s die ook werelden zijn – zijn de zeven beginselen van de kosmos.
Als we tot een van de hogere elementen en beginselen van de kosmos konden opklimmen, zouden we daar een herhaling van onze hui dige wereld zien – natuurlijk met wijzigingen; maar elk van deze elementen en beginselen is een kosmische wereld, respectievelijk een tala of een loka.
Een van de interessantste symbolen die in de oudheid door de mens werd gebruikt en waarmee hij deze onafscheidelijke loka’s en tala’s beschreef, was wat in Hindoestan het teken van Vishnu wordt genoemd en wat om onbekende reden door Europese mystici het salomonszegel wordt genoemd. Dit symbool is een van de meest verspreid voorkomende, bekende en geliefde symbolen van de Aziatisch-Europese wereld.
Het bestaat uit twee in elkaar gevlochten driehoeken, waarvan één naar boven wijst en één naar beneden en die onafscheidelijk zijn verbonden om dit symbool te vormen. Scheidt men ze, dan bestaat het symbool niet meer. De driehoek met de punt omhoog stelt de loka’s voor en die met de punt omlaag de tala’s. Het is ook een symbool voor de menselijke en kosmische evolutie, voor de dualiteit in de natuur en voor de wisselwerking tussen de geestelijke en stoffelijke krachten in het leven. Zouden we in het middelpunt van deze vervlochten driehoeken een punt plaatsen, dan geeft dit de kosmische evolutie in haar beginstadium weer; de symbolische betekenis van de figuur wordt dan ongeveer gelijk aan die van de cirkel met een punt in het midden. In menselijke aangelegenheden zou het dan het symbool zijn van wat we een meester noemen. In deze laatste betekenis wordt het soms in een eenvoudiger vorm geschreven: als drie punten die een driehoek vormen. Soms is er ook een vierde punt in het midden van de drie punten, wat slechts een verkorte vorm van dezelfde figuur is; maar in dat geval wijst de driehoek steeds naar boven, want ze laat zien dat de aspiratie van de gesymboliseerde persoon omhoog is gericht, wat wijst op opklimming door de loka’s.
Dit brengt ons op het volgende punt: al zijn deze loka’s en tala’s in algemene zin inderdaad ‘toestanden’, ze zijn dit alleen in de zin waarin men hemelen en hellen zo kan beschouwen. Het zijn natuurlijk toestanden maar het zijn ook plaatsen, omdat iedere entiteit die in een toestand is of verkeert ergens moet zijn. Devachan en nirvana zijn geen plaatsen, het zijn toestanden, toestanden van de wezens die in die respectieve geestelijke omstandigheden verkeren. Devachan is de intermediaire toestand; nirvana is de bovengeestelijke toestand; en avichi, in het algemeen de laagste van de hellen genoemd, is de onderste pool van de geestelijke toestand. Dit zijn drie toestanden van wezens die hun plaats in de loka’s of tala’s hebben, dat is in de werelden van het kosmische ei. En ten tweede, hoewel de hemelen en hellen als toestanden worden beschouwd, moeten we bedenken dat de hel of de hemel geen toestand is die per se bestaat, zoals voor een wereld geldt. Elk is de toestand van een of ander ding of wezen dat zich in die toestand bevindt en dat, omdat het een wezen is, een positie of een plaats moet innemen; en volgens de onveranderlijke regels die in de kosmos heersen moeten zulke toestanden tevens overeenkomen met een soortgelijke omgeving – met andere woorden, een wezen in de hemel of de hel bevindt zich in een overeenkomstige loka of tala.
We hopen één ding geheel duidelijk te hebben gemaakt en dat is kort gezegd, dat deze loka’s en tala’s respectievelijk de beginselen en elementen van de kosmos zijn en ook van iedere bol in die kosmos, waarvan elk zeven loka’s en zeven tala’s bezit. Deze loka’s en tala’s zijn onscheidbaar en elk correspondeert met een overeenkomstige uit de andere reeks. Dat is duidelijk. De twee hoogste samen, de twee laagste samen en de tussenliggende op dezelfde manier. Onthoud vooral de hoofdgedachte dat deze loka’s en tala’s werelden zijn. Het zijn niet slechts toestanden, wat niets betekent. Een entiteit verkeert of is in een toestand, maar een toestand bestaat niet per se of ‘op zichzelf’. Die gedachte komt voort uit de voorliefde van ons denken om aan abstracties een werkelijk bestaan toe te kennen. Een toestand is een abstractie. Om iets te zijn moet hij door een entiteit worden voortgebracht of ontwikkeld.
En onthoud tenslotte dat elk van deze loka’s en elk van deze tala’s de eerstvolgende lagere in de reeks voortbrengt, waarop eerder werd gewezen toen we kort de elementen bestudeerden. De hoogste in elk van beide reeksen projecteert of zendt de daaropvolgende lagere uit. Laatstgenoemde bevat naast zijn eigen bijzondere kenmerk of svabhava ook de aard van de daarboven staande, de ouder ervan, en zendt ook de eerstvolgende lagere uit, de derde in de reeks omlaag. En dat gaat zo door langs de hele reeks. Elk van de beginselen of elementen is dus ook zevenvoudig, en bevat in zichzelf de subelementen van dat of die waarvan het van bovenaf de weerspiegeling is.