HOOFDSTUK 15
DE EVOLUTIE VAN HET ‘ABSOLUTE’. EEN ALGEMEEN EVOLUTIEPLAN OP ALLE GEBIEDEN. ZEVEN SLEUTELS TOT WIJSHEID EN TOEKOMSTIGE INWIJDINGEN.
Terwijl hij in de ene top van zijn eigen hyparxis alle dingen bevat, staat hij zelf geheel daarbuiten.
– Thomas Taylor, Proclus on The Theology of Plato, blz. 212U zult het niet begrijpen zoals u iets bepaalds begrijpt.
– Damascius (Cory, Ancient Fragments, blz. 281)Goddelijke zaken kunnen niet worden bereikt door stervelingen die het stoffelijke begrijpen, slechts zij die lichtgewapend zijn bereiken de top.
– Proclus, Commentaar op de ‘Cratylus’ van Plato
Als inleiding lezen we vanavond uit De Geheime Leer (1:629):
Terwijl de christenen wordt geleerd dat de menselijke ziel een ademtocht van God is – door hem geschapen om eeuwig voort te bestaan, d.w.z. met een begin, maar zonder einde (en daarom mag de ziel nooit eeuwig worden genoemd) – zegt de occulte leer: ‘Niets wordt geschapen, maar het wordt slechts omgevormd . Niets kan zich in dit heelal manifesteren – van een hemellichaam tot een vage snelle gedachte – wat niet al in het heelal aanwezig was. Alles op het subjectieve gebied is een eeuwig ZIJN, zoals alles op het objectieve gebied een steeds worden is, want het is vergankelijk.’
U zult zich herinneren dat we ons op de vorige bijeenkomst moesten bepalen tot een kort overzicht van het onderwerp van de hemelen en de hellen, zoals dit in de leringen van de verschillende exoterische religies voorkomt. En bij de beschouwing van verschillende theologische of filosofische of mythologische leringen daarover waren we gekomen bij het standpunt van de middeleeuwse christelijke theologie zoals dit in de Divina Commedia van de grote Italiaanse dichter, Dante, wordt weergegeven. In dit werkelijk prachtige dichtwerk vonden we, evenals in andere stelsels die we hebben genoemd, opnieuw het wonderlijke getal negen als het grondtal voor verdeling.
We bespraken ook kort de oude Scandinavische opvattingen over dit onderwerp, zoals die in de jongere Edda, de Edda in proza, zijn te vinden en maakten slechts vage toespelingen op de leringen daarvan. We spraken ook over de opvattingen van de Griekse en Latijnse stoïcijnen; en bovendien hadden we erop kunnen wijzen dat in een belangrijk zogenaamd Hermetisch werk, dat Egyptisch van oorsprong zou zijn maar dat later onder christelijke invloed aanzienlijk is veranderd – het werk waar ik op doel heet De Goddelijke Pymander – over zeven sferen of stadia wordt gesproken, terwijl in vage termen ook nog op een achtste wordt gewezen en zelfs op een negende wordt gezinspeeld.
Als we nu onze aandacht weer op het oude Griekenland richten, lezen we hoe de grote dichter Homerus in het achtste boek van de Ilias zijn Zeus, als deze zich tot de goden en godinnen richt, laat spreken over de gouden keten. Zeus vertelt de andere godheden in meesterlijke taal over zijn grote kracht en zegt dat als zij allen, de goden en godinnen van de machtige Olympus, die keten aan één einde omlaag zouden trekken en hij het andere zou vasthouden, hij, Zeus zelf, alleen, haar met alle goden en godinnen en met alle zeeën en aarden omhoog zou kunnen trekken, en die gouden keten met hen allen aan het ondereind aan een van de hemeltoppen zou kunnen ophangen. Wat is de betekenis van dit merkwaardige verhaal? De volgende:
Deze gouden keten stelt de aaneenschakeling voor van de levende hiërarchieën die we eerder hebben bestudeerd – de gouden keten van alle bestaan, zowel innerlijk als uiterlijk. In dezelfde toespraak tot de vergadering van de goden van de Olympus zegt Zeus: ‘Ieder van u die minachting heeft voor mijn woorden en wensen, zal ik in de duistere Tartarus werpen . . . die even ver onder de Hades ligt als de aarde onder de Olympus.’ Daaruit blijkt enigszins hoe Homerus zich de bouw van de kosmos dacht, namelijk ongeveer als volgt: de aarde, of liever het heelal, werd voorgesteld als een bol; de Olympus werd aan de boven- of noordkant of de noordpool geplaatst; wat de aarde werd genoemd was het volgende deel eronder; onder de aarde lag de Hades; en aan de tegenpool van de Olympus werd de Tartarus geplaatst. Homerus zegt ons bij monde van Zeus dat de aarde even ver onder de Olympus ligt als de Tartarus onder de Hades.
Ook de Griekse dichter Hesiodus vertelt ons in zijn Theogonie , te beginnen bij vers 721, dat als men een koperen aambeeld van de Olympus op aarde zou laten vallen, dit negen dagen nodig zou hebben om op de tiende dag de aarde te bereiken; en als datzelfde koperen aambeeld zijn weg zou vervolgen en van de aarde in de Tartarus zou vallen, zou dat opnieuw negen dagen vergen en zou het op de tiende dag de Tartarus bereiken. Bij de Romeinse dichter Virgilius (Aeneis, 6, 577-9) vinden we dezelfde gedachte terug.
We zien dus in het Griekse en Latijnse mystieke denken hetzelfde beginsel van hiërarchieën en verdelingen in negenen en tienen dat we al eerder hebben aangetroffen. De theorie gaat uit van een continue opeenvolging van bestaansgebieden of -sferen, van hogere tot lagere, die zich op het hele terrein van ieder algemeen hiërarchisch stelsel van werelden voortdurend herhaalt. Bij de Tartarus bijvoorbeeld begint een nieuwe subhiërarchie, een nieuwe sfeer, een nieuw ei van leven, precies zoals de Olympus van een dergelijk stelsel de onderste is van een nog hogere hiërarchie dan het stelsel zelf. En zo is het overal in het gehele heelal.
Deze ‘val van negen dagen’ van het ‘koperen aambeeld’ van Hesiodus en andere soortgelijke voorstellingen zijn eenvoudig voorbeelden van de bekende mythologische beeldspraak, waarbij de esoterische leringen, de leringen van het occultisme, dat wil zeggen de feiten van het innerlijke zijn, zoals die in de mystieke leringen van alle oude volkeren zijn te vinden, in een voor het grote publiek met zijn sluimerende denkvermogen gemakkelijk te begrijpen vorm worden weergegeven.
Dit onderwerp van de hellen en hemelen berust op verschillende fundamentele esoterische factoren die wij sinds het begin van deze bijeenkomsten in januari voortdurend hebben bestudeerd. Zoals op de vorige bijeenkomst is opgemerkt, bestaan er in werkelijkheid in het geheel geen hellen en hemelen in de gewone christelijke zin. Maar er zijn sferen van vergelding, sferen van beproeving, en die vertegenwoordigen bepaalde sferen van zijn. Sommige van deze hellen, die bijvoorbeeld in de brahmaanse en boeddhistische religie worden beschreven, zijn feitelijk sferen die bijna plezierig zijn te noemen, eerder aangenaam dan andersom; ze worden als heel prettige en interessante plaatsen beschreven! Maar toch staan ze lager dan de zogenaamde hemelen.
Aan de andere kant is het mogelijk dat we sommige zogenaamde hemelen zoals ze worden beschreven niet zo bijzonder aantrekkelijk vinden, want er wordt uitgegaan van de gedachte dat de omstandigheden van de gebieden van vergelding, beproeving of loutering overeenkomen met die van de mens op aarde: wanneer de levensreis van de mens op aarde is volbracht, verloopt alles naar strikte analogie en in strikte overeenstemming met de werking van de aantrekkingskracht. Iets kan niet naar een bepaalde sfeer gaan of in een toestand overgaan als het daarvoor niet geschikt is. Alle dingen bereiken precies die bestemming, dat tehuis of die sfeer die bij ze passen en waarmee ze overeenstemmen.
Deze hemelen en hellen zijn natuurlijk toestanden ; ook het leven op aarde is een toestand. Maar als iets een toestand is, is het ook de toestand van iets; en als het iets is, moet het een plaats hebben, een positie innemen, zich ergens bevinden. Dat is duidelijk. Hoewel deze hemelen en hellen dus toestanden zijn, zijn het tevens ruimten, plaatsen. De oude wijsheid duidt ze in het algemeen aan met het Sanskrietwoord tribhuvana dat ‘de drie werelden’ betekent, kort geformuleerd drie algemene verblijfplaatsen, woningen of woonplaatsen; zoals Jezus in de Heilige Schrift zegt: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen’. Het zijn ziels toe standen voor de entiteiten die erin verkeren, en door deze zielstoestanden komt de loutering van de ziel tot stand.
Waarom gaat iemand naar de hel? Omdat hij naar de hel wil gaan. Waarom gaat iemand naar de hemel? Omdat het zijn wens is naar de hemel te gaan. Een mens gaat waarheen hij wil gaan . Als hij in zijn leven slecht is geweest, komt dat omdat de impulsen en de aantrekkingskracht van zijn wezen zo waren; kan zo’n ziel die geheel in aardse zaken opgaat zich tot geestelijke sferen verheffen? Kunnen de activiteiten van geestelijke wezens, van de zogenaamde hogere wetten van de natuur iemand, van wie de ziel geheel in beslag wordt genomen door hemelse aspiraties, tot de folteringen van een van de lagere sferen van loutering aantrekken? Nooit. Denk eens aan de betekenis die deze gedachte heeft. We moeten daaruit lering trekken en ons leven ernaar richten. Laten we naar deze grootse verheven leringen luisteren. Elk woord ervan is vol diepe betekenis.
Laten we nog een stapje verder gaan. U zult zich misschien herinneren dat we enkele maanden geleden erop wezen dat de oude wijsheid, het oude occultisme, een leer bevatte die in feite de stoot heeft gegeven tot een moderne wetenschappelijke theorie over de werkingen van de natuur, al kreeg die een verwrongen materialistische vorm; het gaat om de zogenaamde wet van behoud van energie, een van de hoofdpijlers van de moderne materialistische wetenschap, en haar zusterdogma, de zogenaamde wet van de omzetting van krachten. Deze beide wetenschappelijke theorieën gingen uit van de veronderstelling dat er niets anders bestaat dan inerte, levenloze, zielloze stof, voortgedreven door vreemde en onbekende en misschien wel onkenbare impulsen, die krachten werden genoemd en zich op een onbekende en misschien niet te achterhalen manier manifesteren. Hoewel de wetenschap haar standpunten in vele opzichten wijzigt, blijven sommige materialistische denkbeelden toch bestaan. In onze tijd wordt aangenomen dat alles in wezen kracht is; de stof zelf wordt geacht kracht te zijn. De opvattingen zijn nog altijd dezelfde, zoals u onmiddellijk ziet, alleen de woorden veranderen. Toch is het een stap vooruit, al moeten we ons niet door alleen woorden van de wijs laten brengen als de gedachte achter de woorden nog dezelfde is en even materialistisch als vroeger.
Maar er zijn tekenen dat er in de wetenschap snel ook andere veranderingen plaatsvinden. In de afgelopen drie weken [1924] heb ik het verslag gelezen van een rede van een eminente Engelse natuurkundige, die zijn land tot eer strekt en in sommige opzichten intuïtief is, die ons vertelt wat de jongste ontdekkingen de wetenschappers van deze tijd hebben geleerd. Wat is dit nieuwe licht? Precies wat wij enkele maanden geleden aanduidden als een fundamentele leer van het oude occultisme, namelijk dat kracht eenvoudig stof is in een etherische toestand; of om het op een andere en betere manier te zeggen, dat stof als het ware gekristalliseerde kracht is en dat kracht en stof in essentie één zijn. Deze geleerde zegt ons verder dat hedendaagse denkers nu beginnen te geloven dat de stof niet eeuwig is. Natuurlijk geloven ook wij dat, mits we met ‘stof’ alleen fysieke stof bedoelen , de fundamentele maya – of illusie – van het stoffelijke bestaan. Als we echter met ‘stof’ de grondslag, de essentiële substantie van het zijn bedoelen, dan verschillen we direct van mening, want die is inderdaad eeuwig . Ze is mulaprakriti, wortel-substantie, het kleed van parabrahman.
Wat bedoelen we wanneer we spreken over parabrahman en mulaprakriti, essentieel bewustzijn en essentiële natuur – of essentiële substantie of ‘stof’? We bedoelen dit: dat parabrahman-mulaprakriti voor elk menselijk intellect eenvoudig de absolute toestand van de hiërarchie is, het hoogste deel, de bloem, het beginsel, de wortel, het zaad ervan – dat waaruit de rest zich ontwikkelt of tevoorschijn komt en het gemanifesteerde heelal wordt waarin we leven, dat we kennen en waarvan we een deel zijn. Zoals Paulus in de christelijke evangeliën zegt, ‘In hem [dat wil zeggen in Het – het Grieks laat deze vertaling toe] leven wij, bewegen wij en hebben wij ons bestaan’, dat wil zeggen, wij zijn Het , in die zin dat we een essentieel deel zijn van de bloem van onze hiërarchie, het hoogste voor ons , want Het is de wortel van het bewustzijn van en in ons kosmische heelal of onze universele kosmos, die alles is wat door de gordel van de melkweg wordt omsloten, namelijk de universele kosmos die wij kennen. De top ervan is deze wortel waaruit al deze ontelbare daarin besloten lagere werelden of heelallen zijn voortgekomen, en zich hebben ontwikkeld. Zijn kinderen, de zonnestelsels, de zonnen, de sterren, de planeten – alle levende wezens, alle atomen, alle werelden of heelallen, kortom, de kosmos – alle komen uit Het voort. Het is de top, de bloem, het hoogste punt, en ook het zaad; het is de absolute paramatman, het hoogste zelf.
Wat bedoelen we met het absolute? Bedoelen we God – als dat woord u bevalt, en als u het werkelijk God wilt noemen? Maar weet u iets van God af? Zien we niet dat zodra we ons verstand uitschakelen, onze intuïtie verlammen en de ontplooiing van onze innerlijke vermogens beperken door over grenzen te spreken, openlijk of in gedachten, we een eindpunt bereiken en stilstaan? Bedenk in dit verband steeds dat er achter en voorbij het kosmische heelal, buiten onze gezichtskring en voor ons onvoorstelbaar, altijd eindeloos leven is, eindeloos bestaan, omdat er nergens een einde is; en op deze gedachte werd in het oude occultisme gedoeld wanneer zij die daarin onderricht gaven, spraken van die ‘cirkel waarvan de omtrek nergens en het middelpunt overal is’, het ‘grenzeloze’, het ‘zonder grenzen’. Dit woord absoluut, dat in de moderne filosofie en zelfs door ons verkeerd wordt gebruikt, is de nauwkeurige vertaling van het Sanskrietwoord mukti of moksha , waarop ik dadelijk zal terugkomen. Absoluut is afgeleid van het voltooid deelwoord van het Latijnse woord absolvere , dat ‘losmaken’, ‘bevrijden’ betekent, en daarom ‘vervolmaakt’. Geen volstrekte, onbegrensde volmaking, zoals de onsterfelijke goden in sommige religies geacht werden te bezitten, wat altijd onmogelijk is, maar een betrekkelijke volmaking, de top, het hoogste punt, de bloem, de wortel, het zaad van een hiërarchie; in het bijzonder voor ons in die hiërarchie die voor ons de hoogste is – ons kosmische heelal.
Nu de Sanskrietwoorden mukti of moksha : het eerstgenoemde komt van de Sanskrietwortel much die zoals gezegd ‘losmaken, bevrijden’ betekent; moksha komt van het Sanskriet moksh , dat een bijna identieke betekenis heeft en waarschijnlijk is afgeleid van dezelfde wortel much . Het betekent dat wanneer een geest, een monade, een geestelijke radicaal zich als gemanifesteerd wezen heeft ontwikkeld, dat hij eerst een mens is geworden en innerlijk is bevrijd, van een mens een planeetgeest of dhyan-chohan of heer van meditatie, en zich nog verder heeft ontplooid om innerlijk een brahman te worden en van een brahman het parabrahman voor zijn hiërarchie, dan is hij absoluut volmaakt, bevrijd of verlost: volmaakt voor die lange tijdsperiode die ons bijna een eeuwigheid toeschijnt, zo lang is ze, en door het menselijke intellect praktisch niet is te berekenen. Dit is het absolute: beperkt vergeleken met nog immenser, nog verhevener zaken; maar voorzover wij ons dat kunnen voorstellen, ‘bevrijd’ of ‘losgemaakt’ uit de ketenen of banden van het stoffelijke bestaan.
Wat gebeurt er wanneer de grote periode van de universele kosmische pralaya aanbreekt en het heelal in de schoot van parabrahman wordt opgenomen (om de oosterse beeldspraak te gebruiken)? De geestelijke entiteiten gaan dan hun paranirvana in, wat voor hen precies hetzelfde betekent als wanneer wij over de dood van de mens spreken. Ze worden door hun geestelijke kracht aangetrokken tot nog hogere hiërarchieën van bestaan, tot nog hogere geestelijke gebieden waarin ze verder opklimmen, groeien, leren en leven. De lagere elementen van de kosmos, het lichaam van het heelal, volgen hun eigen aantrekkingskracht (precies zoals ons stoffelijk lichaam doet wanneer de verandering komt die dood heet – de dood, de tweelingbroeder van het leven): het stoffelijk lichaam naar de stof, de levensadem naar de levensadem van de kosmos; stof gaat naar stof, adem naar adem. De andere kosmische beginselen vergaat het net als de beginselen van de mens bij zijn dood: de kama van onze natuur gaat naar het universele reservoir van het kamische organisme, ons manas vindt zijn dhyan-chohanische rust, en onze monaden beginnen hun eigen hogere leven. Wanneer de klok van de eeuwigheid opnieuw het uur aangeeft waarop de kosmos ‘in het licht tevoorschijn treedt’ – wat de ‘dood’ is voor het geestelijke wezen, zoals dood voor ons leven betekent voor de innerlijke mens – wanneer de tijd weer is aangebroken voor het manvantara van het stoffelijke leven (de periode van de geestelijke dood voor de kosmos is die van het stoffelijke leven van de manifestatie), worden de kosmische levenscentra in de peilloze diepten van tijd en ruimte opnieuw tot leven gewekt: eerst het stadium van de gloeiende nevelwolk, dan de draaiende nevelvlek, de spiraalnevel en de ringnevel, dan de zon en de planeten, en tenslotte de menselijke en andere wezens die zich op de laatstgenoemde ontwikkelen. Elk van deze planeten moet in de komende planetaire tijdperken telkens opnieuw haar zeven ronden volbrengen in een eindeloos leven. In dit verbazing wekkende proces liggen onbegrensde hoop en ervaringen besloten, maar voor die wezens die zich bewust zijn geworden van morele verant woordelijkheid is er bij elke stap op het pad steeds een scheiding van wegen, een weg omhoog en een weg omlaag, want er is voortdurend een ‘moment van keuze’.
In deze tijd hebben we iets meer dan de helft van de mahamanvantarische cyclus achter ons; we zijn, wat het mahamanvantara van ons kosmische zonnestelsel betreft, op het punt gekomen waarop de stof haar laatste stadium van ontwikkeling in onze hiërarchie al heeft bereikt. Volgens de oude getallenleer hebben we ruim 155 biljoen 520 miljard zonnejaren geleefd. De helft van ons mahamanvatara is voorbij, er resten nog bijna 155 biljoen 520 miljard zonnejaren. Beter gezegd, we zijn langzaam het laagste punt van de grote universele kosmische cyclus gepasseerd. Dat laagste punt, waarop de stof voor ons, voor onze grote levensgolf haar hoogste graad van stoffelijke manifestatie bereikte, kwam toen de maan het midden van haar vierde ronde had bereikt, eeuwen en eonen voor ze onze stoffelijke satelliet werd. Volgens de oude leringen telt het grote parabrahman van ons hiërarchische stelsel 100 goddelijke levensjaren; elk jaar heeft 360 dagen en wordt verdeeld in 12 maanden; en omdat er 50 goddelijke jaren zijn verstreken, hebben wij op deze planeet Terra, op deze aarde, dus de eerste goddelijke dag van de eerste goddelijke maand van de opgaande cyclus van de tweede periode van 50 goddelijke jaren bereikt. We hebben dus ruim 155 biljoen 520 miljard jaren in en door onze hiërarchie de cyclische weg omlaag gevolgd tot het laagste punt ervan op de maan; en sinds dat punt eeuwigheden geleden werd bereikt, zijn we langzaam en moeizaam begonnen de weg omhoog te gaan naar het onuitsprekelijke, de top van ons hiërarchisch stelsel, ons ‘absolute’. Onthoud alstublieft goed dat we dit woord absoluut alleen gebruiken in de betekenis die we eerder hebben uiteengezet.
Hoe werd het absolute het absolute? Door toeval? Er bestaat geen toeval. Er is niets dan eindeloos leven, eindeloos bewustzijn en eindeloze duur, die werken in overeenstemming met de beginselen en elementen van de inherente natuur , in onze Sanskrietwerken svabhava genoemd. De grondbetekenis van dit woord svabhava is ‘zelfvoortbrenging’, ‘zelfwording’. Wij brengen onszelf door alle tijden heen voort : geven onszelf ons eigen lichaam, beklimmen onze eigen ladder, sport voor sport, gaan naar onze eigen hel en ontdekken onze eigen hemel. En het hele doel, het hele streven van de universele evolutie is, volgens deze leer van de oude wijsheid, gericht op het verheffen van het persoonlijke tot het individuele, van het substantiële tot het goddelijke, van de stof tot de geest en van het grove tot het zuivere.
Vanwaar kwam dan het absolute, het opperste zelf of de hoogste geest, de paramatman, waarvan wij vonken zijn? Door groei van binnen naar buiten; en van buiten naar binnen. Eens, ontelbare eonen geleden, was het een mens. Denk eens over de verheven gedachte die in deze leer ligt besloten en over de bijna eindeloze tijdsperioden van het verleden. Bedenk dat wat in haar oorsprong, lang lang geleden, een goddelijke vonk was, een vonk van een ander en vroeger absolute, nu onze ‘God’, onze paramatman, ons hoogste zelf is, waarvan wij de kinderen zijn en waarin we leven, bewegen en ons bestaan hebben. Wat is de voornaamste les die we hieruit kunnen trekken? Wat was het psychologische mysterie waarop we op de vorige bijeenkomst hebben gezinspeeld? Het is dit, en we roeren het slechts even aan: onze menselijke ziel is een god in embryo; onze menselijke ziel was vroeger een dierenziel; onze tegenwoordige dierenziel zal in een toekomstig manvantara een menselijke ziel worden. Onze menselijke ziel zal in een toekomstig manvantara een monade worden. Als de mens de manvantarische reis met succes volbrengt, is het zijn bestemming de samengestelde logos van een volgende hiërarchie te worden, zoals hij nu in feite in de lagere hiërarchie, die hijzelf is, de logos is van het bijna oneindige aantal lagere wezens waaruit zijn persoonlijke natuur bestaat. Denk lang na over dit wonderlijke, verheven mysterie!
Zetten deze leringen ons niet aan het denken? Geen wonder dat ze in de oude wijsheid geheim zijn gehouden en als heilig zijn beschouwd. Waarom? Om vele redenen. In de eerste plaats omdat ze niet konden worden begrepen zonder de noodzakelijke geestelijke en intellectuele training. Toch is het opmerkelijk en werkelijk verbazingwekkend hoe vaak en op hoeveel manieren er in de oude exoterische leringen van de verschillende religies op wordt gezinspeeld. Vergeet niet dat ‘exoterisch’ in de oude religies niet ‘onwaar’ betekent. Het woord doelt alleen op die leringen waartoe de sleutel niet openlijk is gegeven.
In enkele vertalingen uit het Welsh die prof. Kenneth Morris, een kenner van die taal, voor ons heeft gemaakt, zijn mij bij het lezen leringen opgevallen die denk ik aan de oude boeken van Wales zijn ontleend. Het heeft me in hoge mate verbaasd dat deze heilige en occulte leringen van de oude wijsheid door de barden zo vrijmoedig en in zo openlijke taal zijn verkondigd. Maar bij nader inzien merkte ik dat een meesterhand aan het werk was geweest en dat ondanks het openlijke onderricht veel verborgen was gebleven. De presentatie en schoonheid van het beeldende taalgebruik brachten al te weetgierige en scherpzinnige geesten op een dwaalspoor. Voor wie echter de sleutel bezit, is de beeldspraak gemakkelijk te volgen. Dezelfde methode heb ik niet alleen in de prachtige Keltische leringen gevonden maar ook in de leringen van het oude Egypte en van andere landen.
Op een eerdere bijeenkomst heb ik misschien te weinig aandacht besteed aan het veelbesproken vraagstuk van goed en kwaad zoals sommige mensen het noemen. Dat is een onderwerp dat goed past bij het slot van onze studie over het vagevuur, de hellen en de hemelen. Christelijke denkers hebben ervaren dat het onmogelijk is dit probleem voor een nadenkende en bespiegelende geest bevredigend op te lossen. Maar al is het voor hen en anderen een veelbesproken vraag, voor wie de oude wijsheid bestudeert is het eigenlijk heel eenvoudig. Hoe kan een christen die gelooft dat zijn God, zijn Schepper van al wat is , en die dus ook de schepper van het kwaad moet zijn – hoe kan hij deze onvermijdelijke conclusie rijmen met zijn andere leringen over zijn godheid, bijvoorbeeld dat God algoed is en dat uit Hem daarom niets dan goeds voortkomt? Is het kwaad dan het werk van de duivel? Welk kind zou dan niet vragen waar de duivel en het kwaad dat van hem uitgaat vandaan komen? Van God? Maar is God niet algoed? De onontkoombare gevolgtrekking moet zijn dat God òf niet algoed òf niet almachtig is. Volgens hun theorie zou het kwaad niet bestaan en niet kunnen bestaan behalve als een vrucht van Gods wijsheid, want als dit niet het geval was, zou het zonder de goddelijke instemming bestaan, dat wil zeggen tegen Gods wil, wat ex hypothesi onmogelijk is, omdat God almachtig is. De verwarring over de logica van hun theorie is compleet en is er niet door weg te nemen.
Wat is dan werkelijk de oorsprong van wat goed en kwaad wordt genoemd? Goed en kwaad komen voort uit de tegenstrijdige werking van de ontelbare zich manifesterende willen. Goed is betrekkelijk ; er bestaat geen absoluut goed. Kwaad is betrekkelijk ; er is geen absoluut kwaad . Als het goede absoluut was, zou ook zijn tegendeel, zijn schaduw of tegenpool, het kwaad, absoluut moeten zijn. Beide zijn echter betrekkelijke begrippen. In de natuur wegen ze tegen elkaar op en houden ze elkaar in evenwicht, zoals alle andere paren van tegenstellingen, warmte en koude, hoog en laag, dag en nacht, noord en zuid, enz. Ze ontstaan, zoals gezegd, uit de botsing van willen, bewuste en onbewuste. Alle ontelbare veelsoortige wezens die zich hebben gemanifesteerd, zijn ieder voor zich min of meer ‘zelfzuchtig’, zoeken min of meer hun eigen voordeel en hongeren en dorsten naar sensatie van allerlei aard. Er bestaat zelfs geestelijk kwaad; en er zijn machtige werktuigen van ‘geestelijke verdorvenheid’, waarover de apostel van de christenen, Paulus, heeft gesproken, die de tegenpool vormen van de machtige bewerkers van het goede. De bewerkers van het geestelijke kwaad worden door ons de broeders van de schaduw genoemd, de anderen de broeders van het licht. De broeders van de schaduw werken in en met de stof voor materiële en zelfzuchtige doeleinden. De broeders van het licht werken in en met de natuur voor geestelijke en onpersoonlijke doeleinden. Ze vormen een contrast met elkaar.
Deze beide groepen vertegenwoordigen twee fundamenteel verschillende paden in de natuur, waarvan het ene in het oude occultisme het rechterpad en het andere het linker wordt genoemd. De Sanskrietnaam voor het linkerpad is pratyekayana. Yana betekent ‘pad’ of ‘weg’ en ook ‘voertuig’; pratyeka kunnen we in dit verband weergeven door de omschrijving ‘ieder voor zich’. Zoals u zich zult herinneren, heeft H.P. Blavatsky over pratyekaboeddha’s gesproken als weliswaar verheven en in zekere zin heilige wezens, maar hunkerend naar geestelijke wijsheid en geestelijke verlichting voor zichzelf alleen, zelfzuchtig en onverschillig voor de smart en het leed in de wereld, maar daarnaast zo rein dat ze werkelijk een bepaald soort boeddha zijn.
De andere groep volgt het pad dat in het Sanskriet amritayana wordt genoemd, het ‘onsterfelijke voertuig’ of ‘pad van onsterfelijkheid’.
Het eerstgenoemde is het pad van de persoonlijkheid; het andere dat van de individualiteit. Het eerste is het pad van de stof, het andere dat van de geest; het ene voert omlaag, het andere verliest zich in de onuitsprekelijke glorie van bewuste onsterfelijkheid in ‘eeuwigheid’.
Dit zijn de twee groepen wezens die de beide aspecten van de natuur vertegenwoordigen. De botsingen of tegenstellingen tussen deze twee aspecten van de natuur en de strijd tussen de willen van de menigten wezens in het gemanifesteerde bestaan brengen het zogenaamde kwaad in de wereld teweeg, dat door de zelfzuchtige activiteiten van de lagere of minder ontwikkelde of minder geëvolueerde entiteiten ontstaat. Zelf zucht is daarom de wortel van alle kwaad. De oude leer is waar, en daar is alles mee gezegd. Op de hoogste gebieden van het zijn bestaat geen goed of kwaad; ook is er geen leven of dood in onze betekenis van die woorden; er is noch begin noch einde van enig persoonlijk handelen. Maar wel is er wat in de prachtige oude brahmaanse leringen wordt genoemd, sat, chit, ananda. Sat betekent ‘zuiver zijn’; chit , ‘zuivere gedachte’; ananda , ‘gelukzaligheid’; en dat is de toestand die we het absolute kunnen noemen.
Tenslotte komen we nog even terug op het kosmische werk van de monade, de geestelijke radicaal , omdat dit zo bijzonder belangrijk is. Ze kan zelf slechts tot ontwikkeling komen door lagere zielen en psychische voertuigen te verheffen tot zelfbewuste entiteiten , die zó op hun beurt zelf monaden worden. DAT IS HET UNIVERSELE EN VOLLEDIGE EVOLUTIEPLAN OP ALLE GEBIEDEN. Dat is onze grote taak. Dat is onze verheven bestemming. Ons hoogste zelf, onze paramatman, onze opperste monade, de top van onze hiërarchie doet dat werk bewust; wij als zelfbewuste mensen doen het op onze bescheidener manier; en dat is het hele plan van het gemanifesteerde bestaan, de algemene schets van de kosmische evolutie, zoals we zojuist zeiden. Geen mens kan alleen voor zichzelf leven; geen mens kan zich alleen tot de geest verheffen. Het ligt in het wezen van de natuur dat hij, of hij wil of niet, ontelbare andere entiteiten en lagere zelven met zich mee omhoog of omlaag moet voeren langs het opgaande of neergaande pad.
Nog een paar woorden over een belangrijk onderwerp. De oude wijsheid zegt ons dat er zeven leringen bestaan die de sleutel zijn tot wijsheid en toekomstige inwijdingen. In onze studie van die zeven sleutels hebben we er vijf in het kort genoemd. Wat zijn deze sleutels? We kunnen ze de saptaratnani noemen, de ‘zeven juwelen, edelstenen of schatten’. Het zijn de volgende. Ten eerste, die werking van de natuur – natuur in de betekenis van het volstrekte geheel van al wat is, innerlijk en uiterlijk, achter en voor, boven en beneden, rechts en links, alles, overal – die zich in de mens manifesteert als wederbelichaming of reïncarnatie , kan in het kort worden omschreven als de verandering van zijn voertuig of lichaam wanneer zijn innerlijke toestand zich wijzigt; want door de werking van de natuur wordt hij er tenslotte toe gebracht of voelt hij de noodzaak naar een andere toestand of een andere plaats te gaan. Dit wordt dood genoemd, maar het is een andere vorm van leven. Dat is de eerste sleutel. Pas hem toe op onze leringen in zijn vele en verschillende mogelijkheden.
De tweede sleutel is de leer van actie en reactie, karma . Deze eerste twee sleutels hebben we op deze voorbereidende bijeenkomsten slechts terloops aangeroerd. Later zal het nodig zijn daarop meer in bijzonderheden in te gaan.
De derde sleutel is de leer van de elkaar doordringende wezens of levens, ook de leer van de hiërarchieën genoemd, die tevens onscheidbare en elkaar overal doordringende gebieden of sferen zijn. Alles bestaat in al het andere . Er zijn in feite nergens absolute scheidslijnen, hoog noch laag, innerlijk noch uiterlijk, goed noch verkeerd, boven noch beneden. Er is in wezen niets dan een eeuwig ZIJN en een eeuwig NU. Zoals de oude stoïcijnen het zo prachtig hebben gezegd: ‘Alles doordringt al het andere.’ Zelfs de lucht bijvoorbeeld die we inademen, trilt van de ontelbare levens; de monadische essenties of levens zijn in de lucht die we inademen, in onze beenderen, in ons bloed, in ons vlees, in alles. Denk erover na; laat uw gedachten de vrije loop, maak u innerlijk vrij. Laat uw verbeelding u meevoeren naar de wonderen die deze sleutels voor ons toegankelijk maken. Een nauwgezette studie van de oude wijsheid en een zuiver en onzelfzuchtig leven zullen uw onfeilbare gids zijn.
De vierde sleutel is de leer van svabhava, de leer van de essentiële karakteristiek van een entiteit, van een geestelijke radicaal; ook de leer van zelfvoortbrenging of zelfwording in het gemanifesteerde bestaan, die een bevestiging is van onze eigen verantwoordelijkheid. Dit is de meest diepzinnige, de meest mystieke van de vier sleutels die we tot dusver hebben genoemd, want dit is in feite de sleutel tot de andere drie.
De vijfde is de sleutel tot zelfbewust leven en bestaan, een onderwerp waarop we vanavond en ook op de vorige bijeenkomst hebben gezinspeeld; want het doel, de methode en de werking van het universele bestaan is geheel gericht op de verheffing van het lagere tot het hogere. Dit grootse werk kan nooit worden volbracht door het ‘pad voor zichzelf’, het pratyekayana te gaan, maar door het amritayana , het ‘onsterfelijke voertuig’ of het pad van zelfbewustzijn in onsterfelijkheid te volgen. Nogmaals, laat uw gedachten de vrije loop; geef ze de vrijheid!
Wat de twee andere sleutels betreft, moet ik misschien zeggen dat ze betrekking hebben op hoge graden van inwijding. Ik weet maar weinig van de zevende; mijn studies hebben mij er heel weinig over geleerd, zo goed is hij verborgen. Ik weet echter dat maar heel weinig mensen op deze aarde deze zevende sleutel kunnen begrijpen en gebruiken. Over de zesde sleutel wordt ons geleerd dat deze door grote inspanning kan worden verkregen in de hogere graden van inwijding.
Deze avond is de laatste van onze voorbereidende studies. In de toekomst zullen we ons met diepzinniger onderwerpen bezighouden.