H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 3: 1887 – 1889
15 x 22 cm, 594 blz., isbn 9789491433191, paperback, € 28,75
Bestel
bij bol.com
Dit boek bevat nieuwe vertalingen van artikelen die, tenzij anders vermeld, door H.P. Blavatsky zijn geschreven. De artikelen zijn chronologisch gerangschikt. Bij elk artikel worden de oorspronkelijke bron en titel vermeld; daarnaast wordt aangegeven waar het in H.P. Blavatsky: Collected Writings is te vinden.
De meeste artikelen in dit derde deel komen uit het tijdschrift Lucifer, dat door Blavatsky was opgericht en waarvan zij redactrice was.
Bij de keuze van artikelen ligt de nadruk op de religieuze, filosofische en wetenschappelijke inhoud, maar het boek bevat ook artikelen die historisch van belang zijn.
. . .
In deel 3 van H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen zijn ruim 50 artikelen opgenomen. Daarin komen o.a. de volgende onderwerpen aan bod: esoterisch christendom, gnosis; inwijding, mysteriën; elementalen, natuurgeesten, onzichtbare wezens; kerk, jezuïeten, vrijmetselarij; magie, occultisme, paranormale vermogens; meesters, adepten, ingewijden; theosofie, Theosophical Society, theosofen; het spirituele pad; wat is waarheid?; astrale wereld, astrale lichaam.
Dit deel begint met het openingsartikel van Lucifer, dat in 1887 door Blavatsky in Londen werd opgericht, en luidt een nieuwe fase in. Waar ze eerst in The Theosophist veel artikelen over oosterse filosofie publiceerde ligt nu meer de nadruk op artikelen die het christendom ontmaskeren door zijn ‘heidense’ oorsprong aan te tonen. Daarnaast staan er diverse artikelen in die de theosofie, het occultisme en de taak van de Theosophical Society toelichten.
Hieronder volgen enkele passages uit verschillende artikelen met aanwijzingen voor theosofen:
Zodra een theosoof begint te begrijpen dat het lijden een vriend en leraar kan zijn, staat hij vol verbijstering tegenover het mysterieuze raadsel van het menselijk leven, en hoewel hij misschien ernaar verlangt om goede werken te doen, is hij ook bang ze op een verkeerde manier te doen, totdat hij zelf grotere vermogens en kennis heeft verworven. Goede werken verrichten zonder het juiste inzicht kan enorme schade veroorzaken, zoals iedereen, behalve zij die verblind zijn door hun wens om goed te doen, wel moet erkennen. In deze zin is het antwoord op het bezwaar dat er niet genoeg theosofen zijn die een leven zoals dat van Christus leiden, dat waarschijnlijk geen van hen sterk genoeg is om dat op te brengen, volkomen juist, en geeft het de hele situatie weer. Want er is geen gebrek aan opofferingsgezindheid, toewijding, of het verlangen om te helpen, maar een gebrek aan kracht om kennis en vermogens en intuïtie te verkrijgen, zodat handelingen ook werkelijk in de geest van de Boeddha-Christus worden verricht. Daarom kunnen theosofen zich niet voordoen als een organisatie van filantropen, al wagen ze zich stilletjes op het pad van goede werken. Ze beweren slechts een groep mensen te zijn die op zich hebben genomen om zowel elkaar als de rest van de mensheid, voor zover dat in hun vermogen ligt, te zullen helpen om het mysterie van het leven beter te gaan begrijpen, en om de vrede die daarachter ligt beter te leren kennen.
Maar zoals het een onverbiddelijke wet is dat de grond moet worden bewerkt om de oogst te kunnen binnenhalen, evenzo moeten theosofen voortdurend in de wereld werken, en zullen daarbij vaak ernstige fouten maken, zoals alle werkers die geen belichaamde verlossers zijn. Hun inspanningen worden misschien geen goede werken genoemd, en ze worden misschien veroordeeld als een school van nutteloze praters. Toch zijn ze het product en de vrucht van deze tijd, want hun denkbeelden worden door het grote publiek met belangstelling begroet, en daarom is hun werk goed, zoals de lotusbloem goed is wanneer ze opengaat als de zon schijnt.
Zij beseffen als geen ander dat goede werken nodig zijn, maar zonder kennis kunnen deze niet op de juiste manier worden verricht. Plannen voor universele broederschap en de verlossing van de mensheid zouden door de grote adepten van het leven volop kunnen worden gegeven, en zouden toch slechts een dode letter blijven, zolang de mensen onwetend blijven, en het grote doel van hun leraren niet kunnen begrijpen. Tegen theosofen zeggen we: laten we de voorschriften naleven die ons voor onze Society zijn gegeven vóór we om nog meer plannen of richtlijnen vragen. Tegen het publiek en onze critici zeggen we: probeer de waarde van goede werken te begrijpen, vóór u ze van anderen verlangt, of vóór u er zelf overhaast aan begint. Toch is het beslist een feit dat zonder goede werken de geest van broederschap uit de wereld zou verdwijnen; en dit mag nooit gebeuren. De tweeledige activiteit van leren en doen is daarom hoogst noodzakelijk; we moeten goed doen, en we moeten het op de juiste manier doen, met inzicht.
Het is algemeen bekend dat de belangrijkste doelstelling van de Society het vormen van een kern van universele broederschap is. De praktische invulling hiervan werd door hen die haar aangaven, op de volgende manier toegelicht:
‘Hij die altruïsme niet in praktijk brengt, hij die niet bereid is zijn laatste broodkruimel te delen met iemand die zwakker of armer is dan hijzelf; hij die nalaat zijn medemens (ongeacht zijn ras, volk of geloof) te helpen wanneer en waar hij lijden ontmoet, en hij die doof blijft voor de hulproep van de mens; hij die hoort dat een onschuldig mens, of het nu een broedertheosoof is of niet, wordt belasterd, en niet zijn verdediging op zich neemt zoals hij zichzelf zou verdedigen – is geen theosoof.’
– blz. 89-91
. . .
Europese theosofen hebben niets te maken met ‘ascetisme’. Het is een erfelijke ziekte van de hathayogi’s, de hindoeprototypen van de christenen die zich geselen en hun vlees kastijden totdat ze krankzinnig worden en met de duivel praten zonder hem te bekeren. De theosofen protesteren, zelfs in India, tegen de yoga van de fakirs. Een zich afzonderende asceet is het symbool van het meest laffe egoïsme; een kluizenaar die vlucht voor zijn medemens in plaats van hem te helpen de last van het leven te dragen, voor anderen te werken, en om zich in het maatschappelijk leven in te zetten, is een lafaard die zich verbergt op het moment van de strijd, gaat slapen en zich verzadigt met opium.
– blz. 26
. . .
Het thuisloze bestaan dat van een neofiet wordt geëist, is iets veel essentiëlers dan dit. Het vraagt van hem dat hij voorkeuren of verlangens opgeeft. Esoterisch gezien kan een neofiet veel thuislozer zijn als hij leeft met vrouw en kind, een eigen dak boven zijn hoofd heeft en zijn burgerplicht vervult, dan wanneer hij een zwerver of outcast zou zijn. De eerste les in het praktisch occultisme, die aan een door gelofte gebonden leerling gewoonlijk wordt gegeven, is dat hij de plichten die direct voor hem liggen moet vervullen met dezelfde mix van enthousiasme en onpartijdigheid die de neofiet zich zou toedichten indien hij de hoogte van een wereldleider had bereikt en over het lot van duizenden kon beschikken. Deze regel kan in de evangeliën en in de Bhagavad Gita worden gevonden. Het werk dat zich onmiddellijk voordoet, wat het ook is, moet in abstracte zin als plicht worden beschouwd, en men moet er niet over nadenken of het relatief belangrijk is of niet.
– blz. 285-6
. . .
Het is duidelijk dat wanneer tolerantie niet het resultaat is van onverschilligheid, ze het gevolg moet zijn van onbegrensde naastenliefde en onbekrompen sympathie. Intolerantie is voornamelijk het gevolg van onwetendheid en jaloezie. Hij die innig gelooft dat hij de grote oceaan heeft gevangen in de waterkan van zijn familie is van nature intolerant voor zijn medemens, die ook graag denkt dat hij de uitgestrektheid van de zee van waarheid in zijn eigen specifieke kruik heeft gegoten. Maar iedereen die, zoals de theosofen, weet hoe oneindig die oceaan van eeuwige wijsheid is, die door geen mens of groep kan worden doorgrond, en beseft hoe weinig het grootste door de mens gemaakte vat bevat in vergelijking met wat sluimert en nog onopgemerkt in zijn donkere, bodemloze diepten ligt, moet wel tolerant zijn. Hij ziet namelijk dat anderen hun kleine waterkannen hebben gevuld uit datzelfde grote reservoir waarin hij zijn kan heeft gedompeld, en als het water in de diverse kruiken voor het oog lijkt te verschillen, kan dat alleen maar zo zijn omdat het is verkleurd door onzuiverheden die in het vat zaten vóór het zuivere kristallijne element – een deel van de ene eeuwige en onveranderlijke waarheid – daarin werd gegoten.
– blz. 263
. . .
Rechtvaardigheid vereist dat wanneer de lezer in dit tijdschrift [Lucifer] stuit op een artikel waarmee hij het niet onmiddellijk eens is omdat het niet overeenstemt met zijn eigen specifieke denkbeelden, hij het zou moeten beschouwen als een probleem dat hij moet oplossen in plaats van het te beschouwen als een onderwerp voor kritiek. Laat hij zich inspannen om de les te leren die alleen opvattingen die afwijken van de zijne hem kunnen leren. Laat hij tolerant zijn, of zelfs echt welwillend, en zijn oordeel uitstellen totdat hij uit het artikel de waarheid heeft gehaald die het moet bevatten, en deze nieuwe aanwinst aan zijn voorraad kan toevoegen. Men leert altijd meer van zijn vijanden dan van zijn vrienden; en pas wanneer de lezer deze verborgen waarheid bijschrijft op het tegoed van Lucifer, kan hij eerlijk beginnen om de veronderstelde tekortkomingen van het artikel dat hem niet aanstaat, aan de debetzijde te boeken.
– blz. 265-6
. . .
De waarheid is een juweel met veel facetten, die men onmogelijk allemaal tegelijk kan waarnemen, en geen twee mensen, hoe graag ze de waarheid ook willen ontdekken, kunnen zelfs maar één van deze facetten op dezelfde manier zien. Wat kan er dan worden gedaan om hen te helpen deze waar te nemen? Omdat de fysieke mens, aan alle kanten beperkt en gehinderd door illusies, de waarheid niet kan bereiken door middel van het licht van zijn aardse waarnemingen, zeggen we: ontwikkel in uzelf de innerlijke kennis.
Sinds de tijd dat het orakel van Delphi tegen de onderzoeker zei ‘Mens ken uzelf’, werd er nooit een grotere waarheid onderwezen. Zonder zo’n inzicht zal de mens zelfs voor veel relatieve waarheden eeuwig blind blijven, laat staan voor absolute waarheid. De mens moet eerst zichzelf kennen, d.w.z. de inzichten verwerven die ons nooit bedriegen, voor hij enige absolute waarheid kan beheersen. Absolute waarheid is het symbool van eeuwigheid, en geen eindig denkvermogen kan ooit het eeuwige bevatten; daarom kan geen enkele waarheid ooit volledig tot zo’n denkvermogen doordringen.
– blz. 273-4
. . .
Theosofie moet niet slechts een verzameling morele waarheden naar voren brengen, een bundel metafysische ethiek, samengevat in theoretische verhandelingen. Theosofie moet in de praktijk worden toegepast; en ze moet daarom worden ontdaan van nutteloze uitweidingen in de zin van onsamenhangende lezingen en mooie woorden. Laat iedere theosoof alleen zijn plicht doen, dat wat hij kan en zou moeten doen, en al snel zult u zien dat de som van menselijk leed in en rondom de gebieden van iedere afdeling van de Theosophical Society zal zijn verminderd. Vergeet het zelf door voor anderen te werken – en de taak zal voor u gemakkelijk en licht worden. . . .
Theosofie kan pas echt tot uitdrukking komen in een alles omarmende manier van leven, volledig doordrongen van de geest van wederzijdse verdraagzaamheid, welwillendheid, en broederlijke liefde. Haar Society heeft als organisatie een taak vóór zich die, tenzij ze met uiterste discretie wordt uitgevoerd, ertoe zal leiden dat de wereld van de onverschilligen en egoïsten ertegen in opstand zullen komen. . . .
Geen theosoof zou een broeder moeten beschuldigen of deze zich nu binnen of buiten de organisatie bevindt; noch mag hij een smet op iemands handelingen werpen of hem openlijk aanklagen, want anders verliest hijzelf het recht om als theosoof te worden beschouwd. Een theosoof zou zijn blik van de onvolkomenheden van zijn medemens moeten afhouden, en de aandacht richten op zijn eigen tekortkomingen, zodat hij ze kan verbeteren en wijzer kan worden. Laat hij niet wijzen op de tegenstrijdigheid tussen de beweringen en de handelingen van een ander, maar, of het nu gaat om een broeder, een naaste, of eenvoudig een medemens, laat hij liever altijd iedereen die zwakker is dan hijzelf helpen op het moeilijke levenspad.
– blz. 266, 268-9