Het Theosofisch Genootschap

Eén zijn met heel je hart: levenslessen van Etty Hillesum

Eric Kersten

De uit joodse ouders geboren Etty (Esther) Hillesum (1914 - 1943), begon op haar 27ste met het schrijven van dagboeknotities. Nu was het schrijven van een dagboek op zich niets bijzonders, want veel mensen deden dat in die tijd, maar Etty startte begin 1941 met het maken van dagboeknotities om haar ‘innerlijke lawaai’ enigszins het hoofd te kunnen bieden en rust in zichzelf te vinden. In anderhalf jaar tijd schreef ze zo’n elf dagboekcahiers vol.

De lezer wordt door deze begaafde jonge vrouw meegenomen op een verbijsterende, maar tevens zeer inspirerende reis, want behalve een confrontatie met de harde aardse werkelijkheid van de tweede wereldoorlog, waar overal in Europa het scenario voor systematische jodenvernietiging werd voltooid, worden we deelgenoot van een opmerkelijk spiritueel proces. Uit de dagelijkse aantekeningen blijkt namelijk dat er sprake is van een ingrijpende spirituele ontwikkeling van de schrijfster, die haar op enig moment in staat stelde zich als het ware te verheffen boven de haat en de terreur die zich overal om haar heen voltrok.

Etty Hillesum

Etty Hillesum in 1939.
http://nl.wikipedia.org.

Vanaf het allereerste moment is duidelijk dat Etty haar dagelijkse aantekeningen wilde gebruiken als middel tot zelfonderzoek en zelfreflectie. Ze schreef met een tomeloze inzet, op een onbevangen en gepassioneerde wijze over zichzelf en de wereld om haar heen. De schrijfster leek daarbij nauwelijks last te hebben van enige geremdheid, want ze schrijft eerlijk en openhartig over haar eigen intiemste gevoelens en veranderingen. Daarbij ontving ze veel steun van Julius Spier, een 55 jarige Jungiaanse handlijnkundige en psychochiroloog en samen met hem ging ze op zoek naar de aanwezige bronnen in haarzelf.

Haar dagboek was naast een therapeutisch ‘modderschrift’ ook een oefenboek voor haar toekomstig schrijverschap, want Etty voelde zich in hart en nieren een schrijver. Terwijl andere vrouwen droomden van een man en kinderen, kreeg Etty een steeds terugkerend visioen van een hand die alleen maar wilde schrijven. Ze wilde ook niets liever dan kroniekschrijfster worden en schrijft doortastend, nietsontziend, soms tegen het banale aan, ‘bakvis achtig’ zoals ze dat zelf noemde. Vooral in het begin bleek het naar ‘buiten leiden’ van gedachten niet altijd even gemakkelijk te lukken want Etty doorleefde soms in één minuut een heel leven en het zou minstens een heel leven aan tijd kosten om alle ervaringen van die enkele minuut weer te geven. Daarbij kwam dat ze de dingen ook zodanig wilde formuleren dat de woorden transparant werden en men daarachter de geest kon zien. De rode draad in haar dagboeken werd uiteindelijk een zoektocht naar een universele wijsheid die onder alle omstandigheden geldig zou blijven.

‘M’n hart is als een harmonica, het krimpt en het zet zich uit en z’n speelman is het Leven’

Etty zag het aanvaarden van het leven als een smartelijk maar ook noodzakelijk proces om geboren te kunnen worden tot innerlijke zelfstandigheid, waarbij ze zelf steeds balanceerde tussen twee uitersten. Op het ene moment voelde ze zich als een landman die een onvoorstelbaar klein stukje op de grote akker van de geest aan het bewerken was, en op een ander moment voelde ze zich als een doodsbenauwd kind dat met geweld naar een brandend huis geduwd werd. Dat proces van ‘loslaten’ ging niet altijd zonder slag of stoot want regelmatig werd haar ‘boerengeduld’ weer verstoord door sterk wisselende stemmingen, vaak gepaard met helse hoofdpijnen en andere ongemakken. Etty was dan even haar greep op het leven kwijt. Maar Spier wist haar steeds weer ervan te overtuigen dat ze haar gevoelens van onbehagen moest onderkennen als een ‘seelische Verstopfung’, een verstopping van de ziel. Met dit inzicht groeide Etty langzaam naar een nieuwe fase in haar leven. Ze sprak zelfs over een ‘seelisch’ ofwel geestelijk beleven en voelde zich op enig moment als ‘herboren’.

Het leven is het volgens Etty waard om geleefd te worden en moet volgens haar hoe dan ook maximaal geleefd worden. In plaats van alle verschijnselen van dit leven te omvatten met je geest zou je er volgens haar ook voor kunnen kiezen jezelf te laten omvatten door het leven. Etty koos er dan ook voor om zich in alle volheid te richten op ‘het leven’. Het leven is namelijk het enige wat er is en elk moment in het leven is dan ook het enige wat iemand ooit zal hebben. Iemand die niet in contact is met het leven creëert volgens haar een zekere disfunctionaliteit. De waanzinnige situatie waarin de mensheid zich telkens weer bevindt is in feite niets anders dan een collectieve disfunctionaliteit, die het gevolg is van het feit dat miljoenen mensen niet in contact zijn met het leven, terwijl we beschikken over alle mogelijkheden om een paradijs op aarde te creëren.

‘Wij hebben alle mogelijkheden tot alle paradijzen met ons meegekregen, maar we zullen nog moeten leren met onze mogelijkheden om te gaan’ (7 juli 1942)

Ondanks de schokkende gebeurtenissen om haar heen probeerde Etty zich steeds bewust te blijven van elk kostbaar moment van het leven en was van mening dat ze alles moest doorleven wat op haar pad kwam. Het moet in jou ‘tot klaarheid komen’ schrijft ze. ‘Het leven is een groot scheppingsproces, één stroom, een ongebroken eenheid in je die naar alle kanten in je uitstroomt.’ Elke gebeurtenis doet zich volgens haar voor als een kans om te kunnen zijn wie je bent. En als je jezelf niet schept zoals je echt bent, kun je het ook niet zijn. De gebeurtenissen kun je niet zomaar veranderen, want elke situatie heeft zijn eigen, vaak dieperliggende oorzaak, maar de wijze waarop je tegen een bepaalde situatie aankijkt heb je volgens Etty wel zelf in de hand. Voortdurend spoorde ze zichzelf dan ook aan om haar oude fixaties los te laten, om zo het leven in al zijn nuances recht te doen. ‘Het leven is goed hoe dan ook’ schrijft ze. Zo was een gedicht voor haar net zo reëel en belangrijk als de onmenselijke praktijken die dagelijks om haar heen plaatsvonden. Deze ‘uitersten’ maken namelijk allemaal onderdeel uit van dezelfde wereld. Het leven bestaat nu eenmaal uit tegenstrijdigheden die volgens haar allemaal moeten worden geaccepteerd omdat ze bij het leven horen.

‘Ik ben bij de hongerenden, bij de mishandelden en bij de stervenden, iedere dag, maar ik ben ook bij de jasmijn en bij dat stuk hemel achter mijn venster, er is voor alles plaats in één leven. Voor een geloven aan God en voor een ellendige ondergang’ (2 juli 1942)

Bij het leven hoort volgens Etty ook een plaats geven aan het lijden, ongeacht in welke vorm dat lijden komt. De geschiedenis leert dat het lijden altijd zijn plaats en zijn rechten opeist. Zelf sloot ze haar ogen niet voor deze werkelijkheid en koos ervoor om de realiteit met behulp van de in haar aanwezige krachten zo volledig mogelijk te ervaren en bleef ze, ondanks het menselijke leed om haar heen, steeds oog in oog staan met ieder stukje werkelijkheid dat zich aandiende. Etty vond dan ook dat ze zelf niet moest weglopen voor het lijden en ook de dood onder ogen moest zien. Het openstaan voor datgene wat zich aandient en de bereidheid om alles te verwerken, om te lijden, maakt volgens haar mensen sterk en weerbaar. ‘Iemand die angstig wegvlucht loopt niet alleen weg van de dood maar ook voor het leven.’ Wie voor de dood kiest, kiest dus automatisch voor het leven. De volheid van het leven kan volgens Etty pas worden begrepen wanneer ook dood en lijden hierin hun natuurlijke plaats krijgen.

‘Men moet de dood accepteren als bij het leven behorende, ook de vreselijkste dood’ (2 juli 1942)

Etty was van mening dat men haar niets kon doen als ze dat niet zelf toestond, want om te vernederen zijn er twee nodig schrijft ze; ‘diegene die vernedert en diegene die men wil vernederen en vooral die zich laat vernederen. Wanneer deze laatste ontbreekt, is de passieve partij kennelijk immuun voor iedere vernedering en verdampen de vernederingen automatisch’. Het is vaak de angst voor het lijden dat het leven mensonwaardig en zinloos maakt en niet het lijden zelf. Lijden heeft niets te maken met een gebeurtenis zelf, maar met iemands reactie daarop. Wat gebeurt, is slechts wat gebeurt. Hoe er mee omgegaan wordt, is een andere zaak. Dit zegt ook iets over wie je bent, je ‘menszijn’.

‘Het komt er op aan, hoe men het lijden draagt en of men het te rangschikken weet in zijn leven en toch het leven blijft aanvaarden’ (2 juli 1942)

Volgens Etty zit alle rottigheid van anderen ook in onszelf, en op een bepaald niveau hebben we alles zelf geschapen. Ze zag dan ook geen andere oplossing dan naar binnen te keren in haar eigen centrum en vandaaruit alle rottigheid uit te roeien. Pas op het moment dat iemand dit inziet en zijn of haar verantwoordelijkheid aanvaardt, kan men het proces veranderen. Je moet je daarbij afvragen of je iets wilt veranderen omdat het verkeerd is of omdat het niet langer een juiste uitdrukking is van wie jij bent. Zolang mensen blijven vasthouden aan de opvatting dat alles buiten hun schuld om gebeurt, dat iets of iemand anders hun iets aandoet, blokkeert men zichzelf om er iets aan te doen. ‘We moeten het alléén in onszelf zoeken en nergens anders’ schrijft Etty en ze was van mening dat we niets in de buitenwereld kunnen verbeteren wat we niet eerst in ons zelf verbeteren. Dit inzicht noemt ze een van de belangrijkste lessen van de oorlog.

‘Leven met God, in God en God in mij’

In haar eerste dagboekcahiers neemt ‘God’ nog slechts een bescheiden plaats in, maar gaandeweg laat Etty een toenemend Godsvertrouwen zien. Bij dit vertrouwen, waaraan een heel proces van innerlijke vergeestelijking is voorafgegaan, zocht ze steeds vaker steun bij het diepste binnenste van haar ziel, die ze zag als oerbron van het leven. Ze ging dan in gesprek met zichzelf en nam daarbij volop de tijd en ruimte om geheel zelfstandig en ondogmatisch na te denken. En zo ontwikkelde Etty langzaam maar zeker een diepgeworteld religieus gevoel met een sterke hang naar mystiek. Ze behoort, zoals ze zelf schrijft niet tot die groep mensen die God ‘buiten zich’ zoekt, maar tot de mensen die God ‘binnen in zich’ zoeken.

‘Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven’ (26 augustus 1941)

De dreiging voor de joden werd met de dag groter, en ook Etty merkte dat de ring om haar heen zich langzaam aan het sluiten was. Maar met het kleiner worden van de ‘buitenwereld’ groeide haar ‘binnenwereld’. Om haar spirituele honger te stillen zocht ze steeds vaker de stilte op en trok zich dan terug in haar geest om zo een diepe innerlijke rust te ervaren. Een kalmte die in zichzelf helemaal niets met religie, geloof of een of ander bovennatuurlijk wezen van doen had, maar met een allerdiepste universele ervaring. Een sensatie die niet onder woorden te brengen is en bij gebrek aan de juiste uitdrukkingsmogelijkheid door haar maar wordt aangeduid met de woorden ‘goddelijk’ of ‘God’, als metafoor voor dit onbenoembare ‘Zijns beleven’.

Dit beeld sluit enigszins aan bij dat van de Zwitserse psychiater en psycholoog Carl Gustav Jung (1875-1961), de grondlegger van de analytische psychologie, die stelde dat de ervaring als zodanig het enige werkelijke is en elke naamgeving aan deze bijzondere ervaring slechts een ‘theorie’, een ‘zienswijze’, een ‘beeld’ is, welke de mens in zijn beperktheid schept om uitdrukking te geven aan een ervaring waarbij ons denken, schrijven en spreken tekortschieten. Maar wat blijft is de ervaring, aldus Jung.

Etty ging zich langzaam steeds ‘weidser’ voelen en verbond deze ruimtelijke ervaring met het leven. Ze voelde dat er een ongekende innerlijke kracht in haar loskwam die haar nooit meer zou verlaten, en er ontstond in haar een blijmoedigheid die door niets vertroebeld kon worden, een soort vriendschap met het leven, met datgene wat als een voelbare, levende, steeds in beweging zijnde bron in haar was.

‘God, ik dank je. Ik dank je dat je in me wonen wilt’ (15 januari 1942)

Het godsbeeld van Etty paste zich geleidelijk aan aan de toenemende overtuiging dat er sprake was van een alomtegenwoordig en grenzeloos ‘Zijn’. Het eeuwige, altijd aanwezige ‘Ene Leven’ dat schuilgaat achter de talloze aan geboorte en dood onderworpen levensvormen. Dit goddelijk beginsel staat niet alleen achter elke uitdrukking van leven, maar is ook in elke levensvorm zelf aanwezig als het binnenste onzichtbare en onvernietigbare wezen ervan.

Nergens wordt deze ‘alomtegenwoordigheid’ duidelijker verbeeld dan in het volgende verhaaltje uit de joodse mystieke literatuur over de vraag waar God woont:

‘Toen rabbi Jitzchak Meïr nog een kleine jongen was, bracht zijn moeder hem eens bij de maggid van Kosntz [red. een rabbijns leermeester]. Toen vroeg iemand hem: ‘Jitzchak Meïr, ik geef je een gulden, als je zegt waar God woont’. Hij antwoorde: ‘En ik geef jou twee gulden als je me kunt zeggen waar Hij niet woont.’’ (Chassidische vertellingen)

Het was voor Etty volstrekt duidelijk dat God de mensheid niet kan helpen, maar dat wij God zullen moeten helpen en door dat laatste helpen wij uiteindelijk onszelf. Ze probeerde zelfs van de ergste misdaden iets te begrijpen en was van mening dat God ons geen verantwoording schuldig is maar wij aan hem. Ze trachtte altijd weer de ‘naakte’ mens op te sporen en het aanwezige goddelijke stukje op te graven in het hart van de ander. Ze zag het goddelijke ook in alles om haar heen en schrijft in haar dagboek treffend over de ‘geheimzinnige schoonheid’ van een magnolia die haar overweldigt. Ze stond op enig moment minutenlang als aan de grond genageld met open mond te staren naar die prachtige bloemen en kon nauwelijks bevatten dat er naast zoveel ellende ook zoveel schoons mogelijk was. De pracht van dat moment maakte zo’n indruk op haar dat het verstand even zweeg. Soms kreeg ze ook het gevoel dat het Leven, met al z’n geheimen, vlak bij haar was en dat ze het Leven zelfs kon aanraken.

‘Ik had een gevoel of ik rustte tegen de naakte borst van het leven en haar zachte en regelmatige hartenklop hoorde. Ik lag in de naakte armen van het Leven en het was er zo veilig en beschut’ (30 mei 1942)

‘Ik heb zo lief’

Etty beschikte over een onuitputtelijke bron van liefde en schrijft dat ze alles en iedereen zo héél ver en wijd lief heeft. Steeds zocht ze naar de vrede en liefde in haar eigen hart als antwoord op de angst en haat om haar heen en weigerde om anderen te haten. Zelfs met de wetenschap dat ze kon worden gedood hield ze van haar moordenaars. Haat is volgens haar een ziekte van de eigen ziel, een ‘geblesseerde’ ziel, die zo gauw mogelijk genezen moet worden. Haat is een zelfgeschapen werkelijkheid die gebaseerd is op angst. Het vergiftigt ook het eigen gemoed en is daarom zelfdestructief. Een van de idealen van Etty was dan ook het verbannen van de aanwezige haat in onszelf en daarmee uit de hele wereld, want we zijn tenslotte zelf die wereld. Al het vreselijke wat om haar heen gebeurde, beschouwde ze dan ook niet als iets buiten ons, ‘want het is allemaal aanwezig in ons, uit ons mensen voortkomende’.

‘In mij is de hele wereld, en al ben ik moe of al ben ik treurig of angstig, in mij is toch steeds de hele wereld, altijd is die daar en groeit in mij’ (5 juli 1942)

Etty wilde zo graag een pleister op alle wonden zijn en besloot om eind juli 1942 als vrijwilligster naar het kamp in Westerbork te gaan, waar zij op de afdeling ‘sociale verzorging doortrekkenden’ zich voor andere mensen kon inzetten. Daar ving ze samen met andere joden de nieuwe mensen op en stond de personen bij die iedere week soms met duizenden tegelijk op transport werden gesteld. Etty kwam hier oog in oog te staan met de onbeschrijfelijke ellende en angst van de kampbewoners en geeft in haar dagboek onder andere de onderstaande indrukwekkende impressie van de sfeer binnen een barak.

‘’s Nachts, als ik daar zo lag op m’n brits, te midden van zachtjes snurkende, hardop dromende, stilletjes huilende en woelende vrouwen en meisjes, die overdag zo dikwijls zeiden: ‘we willen niet denken’, ‘we willen niet voelen, anders worden we gek’, dan was ik soms van een eindeloze vertedering en lag wakker en liet de gebeurtenissen, die veel te vele indrukken van een veel te lange dag, langs me passeren en dacht: ‘laat mij dan het denkende hart van deze barak mogen zijn.’ Ik wil het weer zijn. Ik zou het denkende hart van een heel concentratiekamp willen zijn’ (3 oktober 1942)

Als medewerkster van De Joodse Raad genoot Etty enige tijd een ‘bevoorrechte’ status. Maar ze was zich bewust van de risico’s die ze als jodin liep. Ze wist welk lot de weggevoerde joden te wachten stond en over degenen die opgepakt en weggevoerd werden, maakte ze zich dan ook weinig illusies. Veel mensen vragen zich dan ook af waarom Etty en haar familie niet zijn ondergedoken. Maar tal van latere getuigenverklaringen bevestigen dat Etty deze mogelijkheid nooit overwogen heeft. Ze vond nu eenmaal dat ze haar lot moest dragen en er ook altijd moest zijn voor ‘haar volk’. In haar dagboek geeft ze enigszins een verklaring voor deze houding van geestkracht en vitaliteit en spreekt over de leeftijd van de ziel die een andere leeftijd kent dan die welke geboekt staat bij de burgerlijke stand.

‘Ik denk, dat de ziel bij de geboorte al een bepaalde leeftijd heeft, die niet meer verandert. Men kan met een ziel geboren worden, die 12 jaar oud is en wanneer men 80 is, is die ziel nog steeds 12 jaar en niet ouder. Men kan ook geboren worden met een duizendjarige ziel en er zijn soms kinderen van 12 jaar, aan wie men merken kan, dat hun ziel 1000 jaren oud is. Ik geloof, dat de ziel dat deel van de mens is, dat het meest onbewust is, vooral bij de West-Europeér, ik denk, dat de Oosterling veel meer z’n ziel “leeft”, de Westerling weet zich er eigenlijk niet goed raad mee en geneert zich voor die ziel als ware zij iets onzedelijks. Ziel is nog weer iets anders als wat wij “gemoed” noemen. Er zijn wel mensen, die veel “gemoed” hebben, maar weinig ziel’ (12 oktober 1942)

Deze houding vertoont enige gelijkenis met die van de bekende filosoof Socrates nadat deze ter dood was veroordeeld. Bij het verlaten van het gerechtshof zegt Socrates tegen zijn aangeslagen vrienden: ‘Waarom huilen jullie, het was toch al bij mijn geboorte bekend dat de dood bij het leven hoort.’ Socrates ging ervan uit dat de ziel een brug vormt tussen het aardse leven en de eeuwigheid, en dat deze ‘bron van alle kennis’ onsterfelijk is. Hij noemt sterven dan ook geen straf maar een bevrijding, want het lichaam is volgens hem ‘een kerker van de ziel’.

Wie bij De Joodse Raad werkte kreeg ook een ‘stempel’, die de bezitter ervan aanvankelijk behoedde voor deportatie. Maar uiteindelijk werd ook Etty begin september 1943, samen met haar ouders en jongste broer Mischa, gedwongen om met zo’n duizend andere joden in een goederentrein te stappen en naar een onbekende bestemming ‘in het Oosten’ te vertrekken. Zoals veel anderen gooide ze bij het wegrijden nog briefkaartjes uit de wagon. Haar laatst gevonden geschreven zinnetje luidt: ‘Wachten jullie op mij?’ Maar Etty zou niet terugkeren want ook zij werd uiteindelijk in Auschwitz vermoord.

Etty werd in de heftige oorlogstijd zwaar op de proef gesteld, maar de jonge vrouw wist trouw te blijven aan zichzelf en was ervan overtuigd dat het leven plannen met haar had. Dat ze moest blijven luisteren naar haar innerlijke stem en dat ze ook de zwaarst denkbare beproeving niet uit de weg moest gaan. Het Rode Kruis noemt 30 november 1943 als haar sterfdatum, maar Etty leeft voort in het hart van vele mensen. Haar gedachtegoed is, voor zover in woorden is weer te geven, universeel, tijdloos en daarom ook nu nog steeds actueel en relevant en leidt ons naar transcendente waarheden die miljoenen mensen over heel de wereld inspireren.

 

Noot:
Voor de dagboekcitaten is gebruikgemaakt van Etty Hillesum, Het Werk, Uitgeverij Balans, Amsterdam.

Andere artikelen over religie en filosofie: diverse filosofen/mystici


Uit Impuls (Nieuwsbrief voor leden van het Theosofisch Genootschap), december 2016, nr. 77.

© 2016 Theosophical University Press Agency