Boekbespreking: Handboek hindoeïsme
Rudi Jansma, Uitgeverij Synthese, 2010, 352 blz., isbn 9789062710560
Dit boek is zoals de titel zegt een handboek of naslagwerk. In 52 hoofdstukken laat Rudi Jansma ons kennismaken met de vele aspecten van het hindoeïsme.
Het woord hindoe, evenals ‘Indus’ en ‘India’ is ontstaan door een Perzische en Griekse verbastering van de naam van de rivier de Sindhu en werd door volkeren die uit het Westen kwamen als een algemene aanduiding gebruikt voor de mensen die zij aantroffen bij en voorbij de Indus-rivier. – blz. 7
Hindoeïsme is een veel ruimer begrip dan wat men gewoonlijk onder de term religie verstaat. Zoals De geheime leer van H.P. Blavatsky een ‘synthese van wetenschap, religie en filosofie’ wordt genoemd, zo zijn deze drie aspecten eveneens in het hindoeïsme terug te vinden.
In het cultuurgebied van India en omringende landen kan men twee hoofdstromingen onderscheiden: de sramanistische en de vedische traditie.
Eerstgenoemde ‘legt het accent op het door middel van eigen inspanning bewust bereiken van de goddelijke essentie in onszelf. Hiertoe behoren het jainisme en het boeddhisme.’ Deze ‘ontkennen de autoriteit van de veda’s, de heilige werken van het hindoeïsme’ (blz. 8).
De vedische traditie erkent de veda’s juist wel en baseert zich er geheel op. Veda betekent ‘kennis’. De veda’s beschrijven de functies van de diverse goden en de werkingen van het heelal, alsmede hoe de mens met die goden kan communiceren met het doel in harmonie met hen op aarde te leven. De veda’s bevatten de fysische en metafysische kennis van het heelal. Bevrijding van illusie en het bereiken van het goddelijke is hier evenzeer, net als in de sramanistische traditie, het uiteindelijke doel van het menselijke bestaan, maar staat niet op de voorgrond in het dagelijkse bewustzijn van de hindoe. Het op de juiste wijze vervullen van zijn plicht op aarde, in harmonie met en als reflectie van de bedoelingen van de goden, is het belangrijkste. – blz. 8-9
In het Westen worden religies vaak
ingedeeld in monotheïstische, polytheïstische en pantheïstische religies en ‘atheïstische’ religies, de religies die geen god kennen (zoals het boeddhisme). Men gelooft in één god, dan wel vele goden. . . . Vanuit een hindoeïstisch standpunt is zo’n indeling kunstmatig. Er is slechts één waarheid, één werkelijkheid, en die toont zich op vele manieren, in vele facetten. In het hindoeïsme is er één god, Brahman – een taalkundig onzijdig woord dat kan worden vertaald als ‘het ene’. Uit Brahman komt alles voort, in Brahman bestaat alles en tot Brahman keert alles, zelfbewust, terug. Terugkeren betekent eenworden, bewust herkennen van de eenheid en het éénzijn van alle dingen. Ieder wezen heeft, al is het kleiner dan de kleinste subatomaire eenheid of groter dan het grootste universum, een zelf – atman – een eigen innerlijke god, die echter een vonk is van Brahman en er niet van is gescheiden. Wie atman kent, kent Brahman. Afgescheidenheid is de grote illusie.
In het hindoeïsme zijn er vele goden (men zegt 330 miljoen), maar ze zijn slechts de aspecten van Brahman en daarvan niet gescheiden. – blz. 16-17
Volgens de schrijver is het ‘opvallend dat in de veda’s geen van de goden ooit conflicten met andere hebben en in alle gevallen harmonieus met elkaar samenwerken om de kosmos te doen functioneren’ (blz. 148). De veda stelt dat er slechts één zijn is, dat met vele namen van goden wordt aangeduid. ‘Het ene zijn wordt door de wijzen met vele namen aangeduid’ (Rig-Veda 1:164:46). ‘Agni is Dat, Aditya is Dat, Vayu is Dat, Chandramas is Dat, De Heldere is Dat, Brahman is Dat, Apas is Dat, Prajapati is Dat’ (Yajur-Veda 32:1).
De vedische goden zijn vaak verzamelnamen voor energieën en werkingen in de kosmos en de mens. Op blz. 149-50 wordt een tabel gegeven waarin de betekenis van verschillende goden wordt aangegeven. Agni, bijvoorbeeld, staat voor energie in vele vormen; Indra betekent o.a menselijk en kosmisch denkvermogen; Vayu, de god van de lucht en de wind, symboliseert de pranische kracht, kosmisch en in de mens.
Laten we om de visie van de hindoes op hun goden beter te begrijpen, wat dieper ingaan op de god Agni. Letterlijk betekent Agni vuur, maar als we bij een vedisch offerritueel
goddelijk vuur aanroepen, betekent dit dat we ernaar streven onze aspiratie op één lijn te brengen met de goddelijke aspiratie en energie die ons naar de hoogste en meest innerlijke kennis brengt. Agni, de goddelijke aspiratie, heeft de eigenschap onze offers naar de hoogste goden te brengen. We offeren ons denkvermogen aan het goddelijk denkvermogen en proberen aldus ons eigen denkvermogen te versterken en te veredelen. We offeren aan de uitgestrektheid van het onverdeelde onderscheidingsvermogen, dat zowel een innerlijk deel van ons als een eigenschap van het geestelijke heelal is en dat geen afgescheidenheid duldt. – blz. 140-1
Als we zijn opgegroeid in de atmosfeer van de westerse wetenschap, denken we bij vuur aan de zichtbare uitstraling van een scheikundig proces dat we verbranding noemen. Door aan koolstofrijke verbindingen, de brandstof, een kleine hoeveelheid energie toe te voegen, bijvoorbeeld door de vonk van een aansteker, komt een proces op gang waarbij zuurstof uit de lucht zich snel verbindt met koolstof, waarbij de koolstof wordt geoxideerd tot CO2, kooldioxide. . . . De energie die daarbij wordt uitgestraald is elektromagnetische straling en die kennen we allemaal als licht, warmte . . . Voor de meeste . . . mensen is dit een blind proces, een automatische werking van de eigenschappen van de stof.
Voor een (oosters) denker die zich baseert op de veda’s zijn vuur en het hele waarneembare proces slechts het jasje van een levend en intelligent proces. Hoe juist de vermelde beschrijving ook moge zijn, het is slechts een beschrijving van de uiterlijke manifestatie op ons bewustzijnsgebied dat zich alleen bezighoudt met het laagste gebied van ons aardse universum. Het vuur zoals wij het kennen is slechts één van de uitingsvormen van de grote kosmische oerenergie die gestuurd wordt door mahat, het kosmisch denkvermogen, die zich in talrijke vormen voordoet, op alle gebieden van de kosmos. . . .
Agni heeft zeven tongen, ofwel zeven aspecten van energie. Agni is de voortbrenger van de zon en de sterren, of is de zon en de sterren: in feite zijn de stralende lichamen vormen van Agni. Aarde wordt in de oude geschriften ‘vast vuur’ genoemd, water ‘vloeibaar vuur’ en lucht ‘gasvormig vuur’ en deze zijn alle uit vuur ontstaan. Het is de elektrische kracht die is ‘verpakt’ als elektronen die de atomen bijeenhoudt en dus vastheid, vloeibaarheid of relatieve vrijheid van de stof bepalen. Daarom zegt men dat Agni zich in elk atoom bevindt. Agni, die onze wensen aan de goden overdraagt, is dus de transporteur van informatie, zoals ook wij . . . communiceren met behulp van elektromagnetisme. Hij is de boodschapper van de zon. Agni kan ons naar de goden brengen, maar daarvoor hoeven we onze zetel niet te verlaten. Natuurlijk wordt met ‘ons’ niet ons lichaam bedoeld, maar het vuur van ons denken en goddelijk verlangen en door zuivering met het vuur van tapas (ascese, ook intellectuele inspanning) kunnen we onszelf verheffen tot een niveau waarop gedachten van het hoogste niveau als vanzelf bij ons binnenkomen – de geestelijke weelde waar de yogi’s de goden steeds om ‘smeken’. . . . Agni is het die in vedische en andere rituelen onze verlangens overdraagt aan de goden in de hemel, zodat het vuur van ons denken, verlangen en van onze wil verbinding krijgt met de hogere, goddelijke, bewuste, intelligente aspecten daarvan in ons zonnestelsel of zelfs daarbuiten. Een ware yogi, die zichzelf kent, weet hoe hij het ‘ritueel’ om dat te bewerkstelligen moet uitvoeren. Ooit werd het vuur door Matarisvan [de Indiase Prometheus, een naam voor Agni] van de hemel naar de aarde gebracht. Agni rijdt vaak samen met Indra, het denken op alle gebieden, op één wagen. Agni in de vorm van Vayu [een voorbeeld dat de goden vaak met elkaar worden geïdentificeerd] doet zich voor als de lucht en de luchtstromen, maar gaat als adem ons lichaam binnen en wordt daar prana, ‘leven’. Prana verzorgt in zijn vijf vormen de processen zoals ademhaling, spijsvertering en het verlaten van het lichaam bij de dood. – blz. 151-3
Een aantal basisbegrippen van het hindoeïsme – voor theosofen soms vertrouwde termen – worden elk in een eigen hoofdstuk besproken: samsara, de cyclus van geboorte en dood; dharma, religie en levenstaak; ahimsa, geweldloosheid; karma, oorzaak en gevolg; punarjanman, reïncarnatie; amrita, onsterfelijkheid; yoga, verbinding met het goddelijke; triguna, de drie eigenschappen van al het bestaande; trimurti, de goddelijke drie-eenheid.
Over karma lezen we:
Zodra we iets denken, zeggen of doen is dit al of niet in harmonie met de levende wet en de energetische werking van de kosmos. En omdat mededogen de wet van alle wetten is, helpt de wet van karma ons het ware te herkennen, in elke uithoek van het universum. Bij alles wat we doen leggen we verbindingen met andere wezens, zichtbare en onzichtbare. Volgens de cyclische wet keert alles waarmee we ons verbonden hebben terug naar ons bewustzijn. Dus als we ons met aardse dingen verbinden, ons huidige werk- en ervaringsveld, keren we steeds terug naar de aarde. Daarom wordt de aarde karma-bhumi – ‘werkplaneet’ – genoemd. Als we ons bezighouden met zaken en dingen die in tijd en ruimte beperkt zijn, die een begin en een einde hebben, worden we daartoe weer opnieuw aangetrokken. – blz. 29-30
In het hoofdstukje over reïncarnatie wordt de Katha-Upanishad geciteerd, waarin Nachiketas in gesprek is met de dood. De dood zegt:
het innerlijke zelf van al wat is wordt gelijk aan de ene vorm na de andere, en blijft toch zelf buiten die vormen. Zoals de lucht in de wereld gelijk wordt aan de ene vorm na de andere, zo wordt het innerlijk zelf van al wat is gelijk aan de ene vorm na de andere en blijft er toch zelf buiten . . . Denk eraan dat het zelf in werkelijkheid de heer van het voertuig is en dat het lichaam in werkelijkheid dat voertuig is. Iemand die geen wijsheid bezit, zijn emoties niet beheerst en altijd onzuiver is . . . keert terug naar deze wereld van geboren worden en sterven. – blz. 34-5
In het hoofdstukje over onsterfelijkheid wordt opnieuw de Katha-Upanishad geciteerd. De dood zegt dan tegen Nachiketas:
De kenner wordt nooit geboren en sterft ook niet, hij komt nergens vandaan en verandert nooit in iets anders [dan zichzelf]. Ongeboren, eeuwig sinds onheuglijke tijden, sterft deze aloude niet als het lichaam sterft. – blz. 40
De Bhagavad Gita bevat woorden van soortgelijke strekking. Natuurlijk wordt in Rudi Jansma’s boek een hoofdstuk (nr. 37) aan de Bhagavad Gita gewijd, maar deze wordt in feite in vele hoofdstukken geciteerd. In hoofdstuk 26 over mantra, bijvoorbeeld, vinden we het volgende citaat eruit dat naar de veda’s en reïncarnatie verwijst:
Misleide mensen die het heerlijk vinden om naar het harmonieuze chanten van de veda te luisteren – zonder de ware bedoeling van de veda’s te begrijpen – schijnen te denken dat ze uitsluitend een rituele functie hebben met als enige doel om hemels genot te verkrijgen. Zij worden vooral gedreven door materiële verlangens en beschouwen het bereiken van de hemel als het hoogste doel van het leven. Ze doen bepaalde rituelen ter wille van rijkdom en genietingen. Reïncarnatie is daarvan het gevolg. – BG 2:42-3
En in hoofdstuk 27 over rituelen:
De veda’s gaan vooral over de drie hoedanigheden [guna’s] van de materiële natuur. Stijg boven deze hoedanigheden uit, Arjuna. Wees vrij van alle dualiteiten en van alle zorgen om winst en veiligheid en wees je bewust van het zelf. – BG 2:45
In hoofdstuk 23 over veda:
Het heelal (of het menselijk lichaam) kan worden vergeleken met een eeuwige boom die zijn oorsprong heeft in het allerhoogste zijn en zich beneden in de kosmos vertakt. De vedische hymnen zijn de bladeren van deze boom. Iemand die deze boom begrijpt, kent de veda’s. – BG 15:1
Er is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de 10 avatara’s van Vishnu. Boeddha is de 9de in de lijst, en het trof mij dat zijn taak als volgt wordt omschreven: ‘doden van de letter van de veda’s en het initiëren van het pad van mededogen’ (blz. 91).
Rudi Jansma verwijst ook een aantal keren naar het werk van H.P. Blavatsky. Bijvoorbeeld in het hoofdstuk over evolutie. Als het gaat over de verschillende scheppingen die in het Vishnu-Purana worden vermeld maakt hij dankbaar gebruik van toelichtingen die Blavatsky in De geheime leer daarover geeft. En over de Upanishads citeert hij De geheime leer (1:297):
Ze behandelen en verklaren de geheime en mystieke betekenis van de vedische teksten. Ze spreken over de oorsprong van het heelal, de aard van een godheid, over geest en ziel en over het metafysische verband tussen geest en stof. Kortom, ze bevatten het begin en einde van alle menselijke kennis, maar sinds de tijd van Boeddha onthullen ze die niet meer.
Dit boek over hindoeïsme is even verscheiden als die religie zelf. Het bevat een overweldigende hoeveelheid informatie, die keurig in hoofdstukken, tabellen en overzichten is ondergebracht. Door het hele boek heen valt het hoge ethische gehalte op van de bronnen waaruit deze traditie kan putten. Omdat veel onderwerpen eigenlijk niet los van andere kunnen worden behandeld is er soms enige overlap tussen de hoofdstukken, en herhaling. Dit laatste is alleen maar prettig omdat een teveel aan verwijzingen naar andere hoofdstukken het lezen onrustig zou maken. Zoals op de achterflap staat ‘biedt het een gedetailleerd overzicht van de hindoeïstische cultuur en zal o.a mensen van hindoestaanse afkomst vertrouwd kunnen maken met de wortels van de eigen traditie.’ Theosofen kan het helpen in hun denken orde en helderheid te scheppen over de vele aspecten van de oude wijsheid zoals die in het hindoe ïsme worden weerspiegeld.
– Bas Rijken van Olst