Kinderen van de natuur
Coen Vonk
Er zijn twee belangrijke ideeën die we in deze tijd heel hard nodig hebben om ons hart en denken te verlichten. Twee ideeën die we tegenwoordig bijna uit het oog hebben verloren, maar die op de achtergrond van ons bewustzijn liggen te wachten tot we ze nieuw leven inblazen. Ten eerste zijn we vergeten hoe het is om een kind te zijn, om onderzoekers te zijn van het leven, en weetgrage en enthousiaste vragen te stellen over deze wonderlijke wereld waarin we leven. Met andere woorden we zijn vergeten om ons op te stellen als leerlingen van het leven en in plaats daarvan denken we dat we alles al weten.
Niets is echter minder waar. De mens is een groot mysterie. De natuur en al haar rijken eveneens. Niet een mysterie in de zin dat het mysterie niet valt te ontrafelen, maar een mysterie in de zin dat er aan het proces van ontdekking, aan de grote reis die alle wezens maken geen begin en geen einde is. Kortom er zijn altijd nieuwe dingen te ontdekken, nieuwe ervaringen op te doen, en er zijn zelfs onzichtbare werelden die een heel scala van nieuwe ervaringen en ontdekkingen in zich bevatten. Overal in het heelal, in elke situatie kunnen we ons thuisvoelen omdat we net als alle andere wezens alles in onszelf dragen.
Ten tweede zijn we vergeten dat we onderdeel uitmaken van de natuur – niet alleen de fysieke maar ook de astrale en spirituele – en dat we in contact staan daarmee en haar medewerkers zijn die een taak of een rol te vervullen hebben in de fysieke, verstandelijke en spirituele evolutie. Dit gaat zelfs zo ver dat de mens zich gedraagt alsof hij boven de natuur staat, en dat hij kan beslissen en beschikken over haar rijken. Dit is niets nieuws zoals we in de oude geschriften van verschillende religieuze en filosofisch-wetenschappelijke stromingen kunnen lezen. Het verhaal van de oude Maya’s over ene Zevenpapegaai is hiervan een voorbeeld. Zevenpapegaai werd gedreven door zelfoverschatting en heerszucht en zegt over zichzelf:
Groot is mijn glans. Voor mij zullen de mensen rondtrekken en overwinnen. Want van zilver zijn mijn ogen, als edelstenen schitteren ze, als smaragden. Mijn tanden schitteren als kostbare stenen zoals het aangezicht van de hemel. Verre straalt mijn neus als de maan. Mijn troon is van zilver en het gelaat van de aarde wordt lichter wanneer ik voor mijn troon treed.
– Popul Vuh, Wolfgang Cordan, Ankh-Hermes, 1988, blz. 43
Maar de twee echte halfgoden Hunahpu en Ixbalanque namen dit hoofdschuddend waar en zeiden:
Het is niet goed, wat daar gebeurt . . . Welaan, we zullen hem met het blaasroer treffen, wanneer hij eet. We zullen op hem schieten en hem ziek maken. En dan zullen we aan zijn rijkdommen een einde maken: aan zijn jade, zijn kostbare metaal, zijn smaragden, zijn sieraden, waar hij zo trots op is. En dat zal het lot van de mensen zijn, opdat de macht en de rijkdom hen niet zullen verblinden. – Op.cit., blz. 44-5
Dit is een herhaling van de geschiedenis waarin beschavingen bloeien en vervallen, terugvallen van hun hoge staat omdat de trots toeslaat, waarna de rijkdommen verloren gaan om de innerlijke gesteldheid weer in evenwicht te brengen.
Maar wat verstaan we onder natuur? Men kan zeggen dat er ontelbare graden in de natuur zijn. Als we het dus hebben over natuur, zou de eerste logische vraag zijn: Welke natuur hebben we het over? Er zijn namelijk vele naturen, een menselijke natuur, een dierlijke natuur, een goddelijke natuur, enz. Dit woord heeft betrekking op de innerlijke geaardheid – een denkbeeld dat overal in de oudheid bekend was; de Sanskrietterm hiervoor is svabhava. In het kort wil dit zeggen dat we onszelf gemaakt hebben, dat we onszelf van binnen naar buiten toe ontvouwen, dat we onszelf ontwikkelen, naar buiten brengen wat we van binnen zijn. Het is de leer die zegt dat een rozenzaadje altijd een roos voortbrengt en niet een distel of iets anders. Maar ook dat het zaadje of het punt aan het begin van een heelal (er zijn vele heelallen) altijd een specifiek heelal voortbrengt (op de tegenwoordige prachtige foto’s is te zien dat elk heelal anders is).
Een van de grote misvattingen als gevolg van de gedachte dat de mens losstaat van de natuur, is het idee dat alleen de mens intelligent is (misschien de dieren tot op zekere hoogte) – een soort culminatie van arrogantie. Maar als we goed nadenken en onszelf weer beginnen te herinneren dat we een eenheid vormen met de natuur zullen we ons ook weer herinneren dat intelligentie aan alles ten grondslag ligt. Aan het heelal, aan atomen, aan planten, dieren en goden, en aan alle ontelbare graden van wezens die de even ontelbare werelden van de kosmos bevolken en de natuur vormen. Maar we staren ons blind op vormen, waardoor ons gezonde verstand niet goed werkt en noemen alleen onszelf intelligent terwijl het hele heelal van orde, organisatie en regelmaat getuigt!
De natuur is op deze manier dus een heel ruim begrip en reikt van heelal en verder, tot een atoom en verder. Het hoogste begrip van de natuur vormen we in de diepte en stilte van ons eigen hart. Daar is alles te vinden. Alles wat er valt te weten, te kennen, te begrijpen. Daar worden we teruggevoerd van oorzaak tot oorzaak naar het Ene. Daar weten we dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen groot of klein, man of vrouw, heelal of atoom, want alles is Mezdam (het ene zelfbestaande) zoals de Desatir van de zoroastriërs het uitdrukt. In de Upanishads wordt het eenvoudig Dat genoemd.
Hier volgt een van die prachtige verhalen uit de Desatir over dieren en mensen dat getuigt van een diep inzicht in de natuur.
88. De zeven koningen die ondergeschikt zijn aan Gilshadeng [de opperkoning van de dieren en tussenkoning tussen mens en dier] stuurden zeven wijzen naar de koning der koningen, om compensatie te vragen voor de tirannie door de mensheid.
89. Als eerste, zei de wijze kameel: Profeet van Mezdam! Waaruit bestaat de verhevenheid van de mensheid boven ons, die hen op deze manier het recht geeft hun tirannie over ons uit te oefenen?
90. Een wijze, Huresteh genaamd, verheft zijn stem en zegt: Er zijn veel bewijzen van de verhevenheid van de mens boven de dieren; een daarvan is de spraak, een vermogen dat dieren niet bezitten.
92. De kameel antwoordde: Wat de spraak betreft, als het doel van spraak is om de luisteraar iets duidelijk te maken, dan hebben ook dieren spraak. . . .
94. Huristeh zei: De spraak van de mens is duidelijk en begrijpelijk, en de taal die kamelen spreken is verborgen.
95. De kameel antwoordde: Dieren hebben ook een begrijpelijke taal; maar omdat u deze niet begrijpt, verbeeldt u zich dat ze onbegrijpelijk is.
96. Onwetend dat u bent! Uw onbegrip komt voort uit dat waarop u zich beroemt.
97. U zegt dat de spraak van dieren niet begrijpelijk is, en dat de grootsheid van de mens eruit bestaat dat zijn spraak wel begrijpelijk is; terwijl het voor de toehoorder in beide gevallen hetzelfde resultaat oplevert; en beide over hetzelfde vermogen beschikken.
98. Als iemand veel zegt in een onbegrijpelijke taal, wordt hij niet begrepen, terwijl hij wordt begrepen als hij in begrijpelijke taal spreekt.
99. En zoals het voor mensen niet nodig is de taal van dieren te spreken, evenzo is het voor dieren niet nodig de taal van mensen te spreken.
100. En ziet u niet dat de spraak van de bewoners van het westen een klank voortbrengen die door de bewoners van het oosten niet wordt begrepen; en omgekeerd?
101. Iemand die de taal van een ander niet begrijpt heeft daarom niet het recht het een onbegrijpelijke taal te noemen.
102. Huristeh zei: Jullie zijn bestemd om ons te dienen.
103. De kameel antwoordde: En u bent bestemd om ons water, graan en gras te brengen.
104. Huristeh zei niks terug.
105. Toen kwam de wijze mier naar voren en zei tegen Gilshadeng: Profeet van Mezdam! Koning van de dieren en van de mensheid! Ik wil weten waaruit die ongeëvenaarde grootsheid van de mens vergeleken met de dieren bestaat.
106. Een wijze, Shasar genaamd, antwoordde haastig: Een bewijs van duidelijke verhevenheid van de mens boven dieren is de voortreffelijkheid van zijn vorm en zijn rechtopstaande houding.
107. De wijze mier antwoordde: Intelligente wezens beroemen zich niet op hun vorm; en wat de combinaties van de ledematen van ons lichaam betreft, staan we op hetzelfde niveau.
108. En zelfs als jullie mensen een mooi individu prijzen, hebben jullie het over de ogen van een hert, de gang van een patrijs, of de taille van een pauw; waaruit kan worden geconcludeerd dat de hoogste plaats ons toekomt.
109. Daar had Shasar geen antwoord op.
110. Toen kwam de slimme vos, nam het woord en vroeg: In welke vaardigheden excelleert de mens?
111. De wijze Jewanshir antwoordde: De mens staat hoger door zijn goede kleding, zijn goede voedsel en dranken die men vroeger had, en tegenwoordig uit het bedekken van hun edele delen.
112. De wijze vos zei: Vroeger bestonden uw kleren uit wol, haar en huiden van dieren, en noch steeds is dat zo.
113. En uw zoetste voedsel komt van de bij.
114. En dieren hebben geen bedekking voor hun natuurlijke delen nodig; want alles dat bedekt moet worden is op natuurlijke wijze bedekt.
115. En als het niet zo moet zijn, heeft Mezdam hen daarover niet ingelicht.
116. Jewanshir antwoordde: U komt er slecht van af door aan deze discussie deel te nemen – u die op wrede wijze elkaar aan stukken scheurt.
117. De vos antwoordde: We hebben deze manier van doen van u geleerd, want Jilmis doodde Tilmis.
118. Bovendien, roofdieren leven van vlees; maar waarom zou u elkaar doden?
121. . . . Jewanshir had geen antwoord meer.
122. Toen kwam de scherpzinnige spin naar voren en zei: Waaruit bestaat de ongeëvenaarde grootsheid van de mens? Vertel het ons opdat we het weten.
123. De wijze, Simrash genaamd, zei: Mensen begrijpen talismannen, toverformules, magische kunsten en dergelijke, terwijl dieren dat niet kunnen begrijpen.
124. De spin antwoordde, Dieren steken in dit opzicht ver boven de mensen uit; weet u niet dat kruipende dieren en insecten driehoekige en vierkante huizen bouwen zonder hout of stenen.
125. Kijk naar mijn werk, en zie hoe ik zonder weefgetouw ragfijne weefsels spin.
126. Simrash antwoordde: De mens kan schrijven en zijn gedachten aan papier toevertrouwen, wat dieren niet kunnen.
127. De spin zei: Dieren brengen de geheimen van Mezdam niet vanuit een levend hart over op een levenloos lichaam.
128. Simrash liet zijn hoofd zakken van schaamte.
129. De wijze schildpad kwam nu naar voren en zei: Welk bewijs is er voor de verhevenheid van de mens?
130. De wijze, Shalish-herta genaamd zei: Koningen en ministers, generaals, artsen en astronomen leveren het bewijs voor de verhevenheid van de mens.
131. De schildpad zei: Dieren kennen ook deze onderverdelingen die u noemt.
132. Let op de bij en de mier die een eigen soort heerschappij kennen.
133. Kijk naar het zienerschap van de vos.
134. En bedenk dat de olifant de waardigheid van een generaal heeft.
135. En leer over de geneeskunde van de hond, die wonden heelt door ze te likken met zijn tong.
136. En de haan is een astronoom, die de tijd van dag en nacht heel goed kent.
137. Na deze opmerkingen bleef Shalish-herta zwijgen.
138. Toen kwam de wijze pauw aanvliegen, en zei: Welk bewijs is er voor de verheven waardigheid van de mens?
139. De wijze ziener, Vizlur genaamd, zei: De mens heeft een beoordelings- en onderscheidingsvermogen.
140. De wijze pauw antwoordde: Als gedurende een donkere nacht, een honderdtal schapen jongen hebben, kent elk zijn eigen lam; en op dezelfde manier weet elk lam zijn moeder te vinden.
141. De wijze Vizlur zei: Mensen zijn dapper.
142. De wijze pauw antwoordde: Ze zijn niet moediger dan de leeuw.
143. Vizlur had geen antwoord.
144. Toen kwam de wijze Huma naar voren en zei: Waar is er een wijze die me een bewijs kan leveren voor de verhevenheid van de mens?
145. De wijze genaamd Mezdam-hertaiendeh antwoordde: Een van de hogere vermogens van de mens bestaat uit kennis, waarmee hij kan opstijgen van een laag naar een hoog niveau.
146. De wijze Huma zei: Als u zich daarop beroemt, dieren hebben dit ook; want hiermee maken ze onderscheid tussen de bloem en de doorn.
147. De wijze Mezdam-hertaiendeh antwoordde: Kennis heeft een wortel en een tak. U heeft de takken; maar de wortel van de kennis ligt in de uitspraken van de profeten, die alleen de mens behoren.
148. De wijze Huma zei: deze gunst bezitten wij ook, en elke stam heeft verschillende gewoonten.
149. En op dezelfde manier zoals bij u de profeten hun voorspellingen onthullen, zijn er onder ons raadslieden waarvan een de bij is.
150. De wijze Mezdam-hertaiendeh zei: Door zijn hart kan de mens meester over zichzelf worden, en vereniging met de ziel tot stand brengen, en door kennis kan hij zich verheffen tot de glorieuze natuur van de engelen.
151. De wijze Huma antwoordde: Wij dieren worden ook tam.
152. De wijze Mezdam-hertaiendeh antwoordde: Ja, dat is waar. Maar uw vervolmaking ligt in het bereiken van één van de kwaliteiten van de mens; terwijl de vervolmaking van de mens ligt in het bereiken van de staat van een geest zonder lichaam.
153. De wijze Huma zei: Dat is waar, maar niettemin lijkt de mens wat het doden van dieren en dergelijke handelingen betreft meer op de roofdieren, en niet op de engelen; want die maken zich niet schuldig aan zulke zaken.
154. De wijze Mezdam-hertaiendeh zei: Het is juist om roofzuchtige dieren te doden, net zoals aderlating goed is voor een zieke.
155. De profeet van de wereld zei toen: We vinden het verkeerd om onschuldige dieren te doden, en geen mens heeft het recht deze verdorven handeling te verrichten.
156. Als alle roofdieren een verdrag zouden sluiten geen onschuldige dieren te doden, dan zouden we ervan afzien hen om te brengen, en ze net zo liefhebben als onszelf.
157. Hierop sloot de wolf een verdrag met de ram, en de leeuw werd de vriend van het hert.
158. Er was geen tirannie meer in de wereld.
159. Totdat Desh-bireh het verdrag brak.
166. Als gevolg van zijn misdaad hield niemand zich meer aan het verdrag, behalve de onschuldige dieren.
In het begin van het verhaal worden alle feiten waarop de zogenaamde verhevenheid van de mens boven de dieren berust door de wijze dieren weerlegd. En de laatste profeet geeft duidelijk aan dat als er al zo’n verhevenheid bestaat deze ligt in het feit dat de mens meer verantwoordelijkheid moet dragen voor zijn gedrag. Aan de basis van dit verhaal ligt duidelijk het idee en feit dat alles één is en een gezamenlijke ontwikkelingsreis maakt.