Theosophical University Press Agency

Plato over intelligent ontwerp: Waarheid, Schoonheid en het Goede

W.T.S. Thackara

Bij het grondig doorlezen, enkele maanden geleden, van een internet-forum over intelligent ontwerp, kreeg ik een ongewone bijdrage onder ogen van David Alexander met als titel: ‘Is schoonheid niet meer dan Darwins boze droom?’ Daarin schrijft hij:

Vaak wordt er aangevoerd . . . dat het bestuderen van Darwins theorie aan biologen moet worden overgelaten; dat het louter een zaak is van empirische, afgeleide kennis die aan deskundigen moet worden overgelaten. Maar het komt mij voor dat Darwins theorie in strijd is met een belangrijk principe dat door de Westerse beschaving wordt aanvaard, Socrates’ drie-eenheid, het geloof in de essentiële eenheid van het goede, het schone, en het ware, en, als dat zo is, dan is ze in strijd met een opvatting die wordt gehuldigd als wijsheid, het domein van primaire kennis die voor iedereen toegankelijk is, en waarvoor iedereen de verantwoordelijkheid heeft om deze te cultiveren, en niet alleen het domein van een groep gespecialiseerde vakmensen.
www.arn.org, 28 febr. 2005

Alexander stelt een belangrijke vraag: onthult de theorie van Darwin een fundamenteel conflict tussen enerzijds het goede en het schone en anderzijds het ware? Om dit te verduidelijken citeert hij een fragment uit Origin of Species over het onderwerp schoonheid in de natuur, waarin Darwin commentaar levert op het ‘onlangs geleverde protest door enkele naturalisten’,

tegen de leer van het utilitarisme die zegt dat elk detail van een structuur is voortgebracht voor het welzijn van zijn bezitter. Zij denken dat veel structuren geschapen zijn ter wille van de schoonheid, om de mens of de Schepper te behagen (maar dit laatste punt valt buiten het bestek van de wetenschappelijke discussie), of ter wille van louter verscheidenheid, een zienswijze die al is besproken. Als dergelijke leerstellingen juist waren, zou dat absoluut fataal zijn voor mijn theorie. Ik geef helemaal toe dat veel structuren nu geen direct nut hebben voor hun bezitters en misschien ook nooit enig nut hadden voor hun voorouders; maar dit bewijst niet dat ze uitsluitend voor de schoonheid of verscheidenheid werden gevormd.
blz. 249-50 (6de ed.)

Met andere woorden, de theorie van Darwin sluit leerstellingen uit die stellen dat veel van de schoonheid van de natuur metafysische of goddelijke bedoelingen weerspiegelen. In overeenstemming daarmee kenschetst Darwin een soort als ‘goed’ in verband met overleving en voortplanting; ‘schoonheid om de schoonheid’ is niet meer dan een factor bij de seksuele selectie; natuurlijke selectie ‘kan onmogelijk veranderingen uitsluitend ten goede van een andere soort voortbrengen’; en hij besluit dat, op enkele uitzonderingen na, ‘de structuur van elk levend wezen voor de bezitter ervan nu van een of ander direct of indirect nut is, of in het verleden is geweest’ (op.cit. blz. 251-3). Volgens Alexander beperkt Darwins theorie schoonheid tot een utilitaristisch idee dat haar transcendente functie verhult waardoor men deze niet herkent. Bovendien suggereert hij dat de theorie neerkomt op een materialistische wereldbeschouwing die steeds meer Darwins persoonlijke ervaring van schoonheid beïnvloedde, zoals in zijn autobiografie te lezen is:

Tot mijn dertigste levensjaar, of nog later, bezorgden vele soorten van dichtkunst mij groot genoegen, en zelfs als schooljongen beleefde ik intens genoegen aan Shakespeare, . . . vroeger putte ik uit schilderijen aanzienlijke, en uit muziek een heel grote vreugde. Maar nu, al vele jaren, kan ik het niet opbrengen ook maar een regel poëzie te lezen; onlangs probeerde ik Shakespeare te lezen, en vond het zo onverdraaglijk vervelend dat ik er misselijk van werd. Ook ben ik bijna mijn gevoel voor schilderkunst en muziek kwijtgeraakt. . . . Ik heb nog enig gevoel voor een mooi landschap, maar het bezorgt mij niet de intense verrukking van vroeger. . . .

. . . Mijn denkvermogen lijkt een machine te zijn geworden om algemene wetten te malen uit grote verzamelingen van feiten, maar waarom dit het verschrompelen van alleen dat deel van de hersenen zou hebben veroorzaakt, kan ik niet vatten. . . . Het verlies van deze gevoelens betekent een verlies van geluk, en is mogelijkerwijs schadelijk voor het intellect, en nog waarschijnlijker voor het morele karakter, door het emotionele deel van onze natuur te verzwakken.
The Autobiography of Charles Darwin and Selected Letters, blz. 53-4

Alexander stelt dit en soortgelijke verhalen tegenover andere die erop wijzen dat de goddelijke eigenschap schoonheid overal in de natuur aanwezig is, die een weg kan openen naar een duidelijk inzicht in de waarheid. De onderzoeker en bioloog, Michael Denton, bijvoorbeeld, merkt op dat zijn mentor, de eminente wiskundige Marcel Schützenberger,

als eerste mij erop attent maakte hoeveel van de ordening van de natuur uit abstracte, niet-functionele patronen kan bestaan. . . . Schützenberger stelde dat zelfs als het darwinisme de biologische aanpassing kon verklaren – wat hij nooit heeft geaccepteerd – het niet in staat was de abstracte patronen te verklaren die in de natuur alomtegenwoordig schijnen te zijn. Dergelijke alomtegenwoordige patronen lijken veel gemakkelijker te verklaren in termen van genererende wetmatigheden zoals die welke fractale patronen doen ontstaan. Toen ik later besefte dat de op duizend manieren geplooide eiwitten in de microbiologie een eindig aantal elegante en heel mooie niet-functionele, abstracte, drie dimensionale moleculaire patronen laat zien, herinnerde ik mij hoe Schützenberger sprak over abstracte ordening, Goethe’s reizen naar Italië, en de platonische schoonheid van de wiskunde tijdens een uitstapje naar de Loire Vallei. Biologische ordening omvat meer dan ‘alleen mechanismen’.
Uncommon Dissent, blz. 169

Dit gebruikmaken van Socrates’ ‘drie-eenheid’ bij het huidige debat over een intelligent ontwerp, is bijzonder interessant, omdat de voornaamste discussie over het Goede, het Ware, en het Schone draait om precies hetzelfde conflict tussen de materialistische en transcendente wereldbeschouwing: Is het universum het product van blind toeval of is het door intelligentie ontworpen? Terwijl Plato duidelijk voorstander is van een ontwerp, is zijn voornaamste interesse gericht op een diepere – in feite centrale – vraag in al zijn Dialogen: Wat is het Goede? En wat is goed voor de mens? D.w.z., wat is de ‘staat of de toestand van de ziel die het leven van ieder mens gelukkig maakt’: een leven van louter genoegens, of een leven van bezinning en wijsheid? Het ‘antwoord’ van Plato verbaast ons misschien.

De dialoog waarin deze discussie voorkomt (Philebus) werd betrekkelijk laat in Plato’s leven geschreven, en weerspiegelt daarom zijn rijpere denken. Ze omvat pythagorische denkbeelden en enkele uitvoerige analytische gedeelten, en veronderstelt bekendheid met zijn eerdere werken; maar de belangrijkste commentaren over een intelligent ontwerp en het Goede zijn heel duidelijk en gemakkelijk te volgen. Zoals in al zijn Dialogen streeft Plato niet zozeer ernaar een theorie te bewijzen als wel ons denken te richten op belangrijke vraagstukken, en ons te helpen onze eigen zienswijzen te verduidelijken. Socrates opent het gesprek met de woorden:

Welnu, Philebus zegt dat het goede voor alle bezielde wezens bestaat in genot, plezier, verrukking en al wat daarmee in verband kan worden gebracht: terwijl onze opvatting is dat dat niet het goede is, maar dat het nadenken, intelligentie, herinnering en al wat daaraan verwant is, juiste zienswijze en waarheidsgetrouw redeneren, beter en waardevoller blijken te zijn dan plezier voor allen die daaraan deel kunnen hebben; . . . en dat niets ter wereld nuttiger is dan daaraan deel te hebben.

Het onderzoek voert algauw naar een ‘probleem dat ongetwijfeld nooit zal ophouden te bestaan’: In welke relatie staat het Ene tot het vele, en het oneindige tot het eindige? Deze vraag zou in moderne wetenschappelijke termen kunnen worden gesteld door te vragen hoe een schijnbaar kenmerkloze enkelvoudigheid zich ontwikkelde tot een veelsoortig universum. Om de discussie te verankeren aan de grondslagen van de fysica en de metafysica, wijst Socrates er vervolgens op dat er tussen alle dualiteiten een verbindingspunt is dat vaak over het hoofd wordt gezien of genegeerd. Zo ook met wijsheid en genoegens: het goede leven kan niet uitsluitend bestaan uit één daarvan. Er moet een vermenging van beide zijn, een derde mogelijkheid die juist deze dualiteit overstijgt, die algauw een valse tegenstelling blijkt te zijn (zoals in de huidige discussie waarin intelligent ontwerp tegenover evolutie wordt gesteld, in plaats van de uitleg die Darwin ervan geeft). Zoals hij eerder had gezegd, het erkennen van het bestaan van middelaars ‘maakt het hele verschil uit tussen een filosofische en een polemische discussie’. Maar hij vraagt zich af, welke van deze componenten de eerste oorzaak is waardoor het mengsel goed is.

Hoe die vraag moet worden beantwoord, hangt af van welke van de rivaliserende theorieën, materialisme of intelligent ontwerp, iemands fundamentele wereldvisie inspireert. Socrates geeft aan dat geen van beide bewezen is, gezien onze tegenwoordige staat van onwetendheid, zelfs al zijn ‘alle filosofen het erover eens (waarmee ze zichzelf werkelijk overtreffen) dat Nous [denkvermogen] de koning van hemel en aarde is’. Terwijl hij het onderzoek voortzet, vraagt hij:

Moeten we zeggen dat de som van alle dingen, of wat wij dit universum noemen, wordt beheerst door een macht die irrationeel en blind is, en door louter toeval; of daarentegen, zoals onze voorvaderen zeiden, geordend en bestuurd wordt door intelligentie en een verbazingwekkende wijsheid?

Protarchus: De twee punten waar wij het over hebben, hebben niets gemeenschappelijks, voortreffelijke Socrates. Maar wat u nu zegt lijkt mij je reinste godslastering. Te stellen dat intelligentie dit alles ordent, doet recht aan het schouwspel van het geordende universum, van de zon, de maan, de sterren en de rotatie van het hele hemelgewelf; wat mij betreft zou ik over deze zaak nooit een andere zienswijze kunnen formuleren of bedenken.

Socrates: Zullen we dan instemmen met onze voorgangers en deze leer verdedigen – en niet alleen de opvattingen van anderen bevestigen zonder risico voor onszelf – maar zullen we in het gevaar delen, en ons deel krijgen van de smaad die ons te wachten staat, wanneer een pienter individu verklaart dat de wereld niet zo is als wij deze beschrijven, maar verstoken is van ordening? §28-29

In een eerdere dialoog, de Republiek, verklaarde Socrates dat de Idee van het Goede wordt beschouwd als de schepper van alle dingen; dat het ‘buiten het zijn’ is en de uiterste, verhevenste werkelijkheid, en heel moeilijk om te aanschouwen (§509, 517). In de Philebus bevestigt hij dit punt opnieuw tegen het eind van het gesprek. Niets, zo verzekert hij, kan tot aanzijn komen en blijven bestaan tenzij er waarheid of werkelijkheid is vermengd in zijn samenstelling en, bovendien, dat elke samenstelling waaraan maat en symmetrie ontbreekt, geen werkelijke samenstelling is, maar letterlijk een ‘rampzalige klont van onvermengde troep’.

Dus als we het Goede niet in een enkele vorm kunnen vangen, laten we het dan achterhalen als de combinatie van drie dingen: Schoonheid, Symmetrie, en Waarheid . . . en deze drie beschouwen als één. Meer dan alle andere samenstellende delen van het mengsel kunnen deze drie worden beschouwd als de oorzaak, en dat door het goede van deze het mengsel zelf goed is geworden.1 §64-5

In de Philebus doet Plato geen poging aan te tonen dat intelligent ontwerp losstaat van het feit dat orde, symmetrie en schoonheid in de natuur bestaan. Evenmin staat hij lang stil bij een veronderstelde oorzaak of middelaar die het geordende universum ‘maakt’ (de ‘demiurg’ van de Timaeus), maar wijst veeleer op iets veel fundamentelers en abstracters – de Idee van het Goede – dat alle categorieën van het Zijn te boven gaat, waarvan niettemin de essentie alle levende wezens bezielt, het vele tot een Eenheid verbindt, en het eindige met het oneindige (op.cit. §16c). Zijn opvatting van een ‘mengsel’ – dat wij allen wezens zijn met verschillende kwaliteiten – biedt ook een middel om het probleem van de onvolkomenheid op te lossen, een raadsel dat de gangbare theïstische verklaringen aangaande de schepping tenietdoet en Darwin tot agnost maakt (als God volkomen, almachtig en genadig is, waarom schiep hij dan niet een volmaakte wereld, vrij van tekortkomingen, ongelijkheid en lijden?). Na het lezen van deze onvoltooide dialoog begrijpt men beter dat men de uiteindelijke bewijslast noch in wiskundige formules noch in de meningen van deskundige wetenschappers kan vinden, maar binnen de totaliteit van ons samengestelde wezen; en kennis daarvan geeft ons de meest wezenlijke vreugde en geluk.

Een vroege uitgever van de Dialogen gaf de Philebus als ondertitel ‘Over ethische genoegens’, waarmee hij het belang van de ethiek onderstreepte, die evenals waarheid, schoonheid en het goede niet los gedacht kan worden van elke effectieve poging om de grote mysteriën van het leven te leren kennen. De huidige materialisten nemen al te gemakkelijk aan en verzekeren dat ‘er geen leven na de dood is . . . geen uiteindelijke basis voor ethiek’2 – een zienswijze die Plato in de Gorgias verwerpt, omdat dit impliceert dat de dood de fundamentele ontsnappingsmogelijkheid is uit persoonlijke verantwoordelijkheid. Ik denk dat deze kwestie de basis vormt van de controverse tussen materialisme en intelligent ontwerp, wat niet meer is dan een schermutseling in de onfortuinlijke strijd tussen zelfzuchtige macht (‘macht is recht’) en het altruïstische principe dat persoonlijke macht opgeeft voor het welzijn van anderen.

De meer dan 2300 jaar sinds Plato deze dialoog schreef is maar een nanoseconde in de eeuwigheid, en de wetenschap heeft het punt nog niet bereikt waarop ze intelligent ontwerp – of het heersende materialistische paradigma – onweerlegbaar kan bewijzen of weerleggen. Vandaar de betekenis van het zo nu en dan wandelen onder de sterrenbezaaide hemel, bijgestaan door de wonderbaarlijk-ingewikkelde levende wezens onder onze voeten en boven ons hoofd, waarbij we innerlijk kunnen komen tot het Goede – op basis van de schoonheid, de symmetrie, en het ware dat wij kunnen waarnemen.

Noten

  1. Voor Plato’s meest bondige uiteenzetting over de verlichtende kracht van Schoonheid en de openbaring van haar ‘unieke wetenschap’, zie het Symposium, §210-13 (Diotima’s toespraak).
  2. Bioloog en historicus William B. Provine, die wordt aangehaald in ‘Evolutie en schepping: intelligent ontwerp’, Sunrise, sep/okt 2003, blz. 169.

Artikelen over Griekse filosofie

Artikelen over evolutie


Uit het tijdschrift Sunrise mrt/apr 2006

© 2006 Theosophical University Press Agency