Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

3. Bijeenkomst 24 januari 1889

Lansdowne Road 17, Londen, W., voorzitter T.B. Harbottle.

Stanza 1 (vervolg)

Sloka 5. Alleen duisternis vulde het grenzeloze al, want vader, moeder en zoon waren opnieuw één, en de zoon was nog niet ontwaakt voor het nieuwe wiel en zijn pelgrimstocht daarop.


Vr. Is ‘duisternis’ hetzelfde als de ‘eeuwige moeder’, waarover in sloka 1 wordt gesproken?

Antw. Beslist niet. Hier is ‘het grenzeloze al’ de ‘moederruimte’, en de kosmische ruimte is iets wat al kenmerken heeft, tenminste latent. ‘Duisternis’ daarentegen is in dit geval dat waaraan geen eigenschappen kunnen worden toegekend; het is het onbekende beginsel, dat de kosmische ruimte vult.

Vr. Wordt duisternis dan gebruikt in de betekenis van de tegenpool van licht?

Antw. Ja, in de betekenis van het ongemanifesteerde en het onbekende als tegenpool van manifestatie, en dat waarover speculatie mogelijk is.

Vr. Duisternis is dus niet tegengesteld aan licht, maar aan differentiatie; misschien is het beter het op te vatten als het symbool van ontkenning?

Antw. De hier bedoelde ‘duisternis’ kan noch tegengesteld zijn aan het licht noch aan differentiatie, want beide zijn wetmatige gevolgen van de manvantarische evolutie – de cyclus van activiteit. Het is de ‘duisternis die over de wateren zweefde’ uit Genesis; de wateren zijn hier ‘de stralende zoon van de duistere vader’ – ruimte.

Vr. Moeten we het zo opvatten dat er geen licht is, of eenvoudig niets om te manifesteren, en niemand om het waar te nemen?

Antw. Beide. Objectief gezien zijn zowel licht als duisternis illusies – maya; in dit geval is het niet duisternis als afwezigheid van licht, maar als één ondoorgrondelijk oerbeginsel dat, omdat het de absoluutheid zelf is, voor de waarnemingen van ons verstand noch vorm, kleur, of wezenlijk bestaan heeft, noch iets wat met woorden kan worden uitgedrukt.

Vr. Wanneer komt het licht uit die duisternis voort?

Antw. Daarna, nadat het eerste uur voor manifestatie heeft geslagen.

Vr. Het licht is dus de eerste manifestatie?

Antw. Inderdaad, nadat de differentiatie is begonnen en pas in het derde evolutiestadium. Bedenk dat wij in de filosofie het woord ‘licht’ in een dubbele betekenis gebruiken: ten eerste om het eeuwige, absolute licht in potentie aan te duiden, dat altijd aanwezig is in de schoot van de onbekende duisternis, gelijktijdig bestaat met deze laatste in de eeuwigheid, of met andere woorden identiek daarmee is; ten tweede als een manifestatie van heterogeniteit en in contrast met die duisternis.

Als iemand bijvoorbeeld het Vishnu-Purana met begrip leest, zal hij inzien dat het verschil tussen beide termen goed tot uitdrukking komt in Vishnu; één met Brahma, en toch van hem gescheiden. Daarin is Vishnu de eeuwige x en tegelijk elke term in de vergelijking. Hij is Brahma (onzijdig), in essentie stof en geest, die Brahma’s twee oeraspecten zijn – waarbij geest het abstracte licht is.1 We zien echter in de Veda’s dat Vishnu niet zo hoog wordt geacht, en dat Brahma (het mannelijke) daarin helemaal niet wordt genoemd.

1. In boek 1, hfst. 2, van het Vishnu-Purana (vertaling Wilson, deel 1, blz. 13-5, 17-8) lezen we: ‘Parasara zei: Eer aan de onveranderlijke, heilige, eeuwige, verheven Vishnu, die één universele aard heeft, de machtige over alles; aan hem die Hiranyagarbha, Hari, en Sankara is, de schepper, de instandhouder, en de vernietiger van de wereld: eer aan Vasudeva, de bevrijder van zijn vereerders: aan hem van wie de essentie zowel enkelvoudig als veelvoudig is, die zowel fijn- als grofstoffelijk is, en zowel ongedifferentieerd als gedifferentieerd; eer aan Vishnu, de oorzaak van uiteindelijke verlossing. Eer aan de verheven Vishnu, de oorzaak van de schepping, van het bestaan en van het einde van deze wereld; die de wortel van de wereld is, en die uit de wereld bestaat.’
Verder: ‘Wie kan hem beschrijven die niet door middel van de zintuigen kan worden begrepen; die de beste is van alle wezens; de hoogste ziel, op zichzelf bestaand; die vrij is van alle onderscheidende kenmerken van gelaatskleur, kaste, en dergelijke, en vrij van geboorte, wisselvalligheden, dood of verval; die altijd en als enige is; die overal bestaat, en in wie alle dingen hier bestaan; en die daarom Vasudeva wordt genoemd? Hij is Brahma [onzijdig], verheven, heer, eeuwig, ongeboren, onvergankelijk; van één essentie; altijd zuiver, want vrij van gebreken. Hij, die Brahma, was [is] alle dingen, en omvat in zijn eigen natuur zowel het ongedifferentieerde als het gedifferentieerde.’

Vr. Wat is de betekenis van de zin ‘vader, moeder en zoon waren opnieuw één’?

Antw. Dat betekent dat de drie logoi – de ongemanifesteerde ‘vader’, de halfgemanifesteerde ‘moeder’, en het heelal dat de derde logos is van onze filosofie, of Brahma – gedurende de (periodieke) pralaya opnieuw één waren; de gedifferentieerde essentie was weer ongedifferentieerd geworden. ‘Vader, moeder en zoon’ is de tegenhanger van het christelijke zinnebeeld – vader, zoon en heilige geest; laatstgenoemde was in het vroege christendom en in het gnosticisme de vrouwelijke ‘sophia’. Het betekent dat alle scheppende en ontvankelijke krachten en de gevolgen van die krachten die het heelal samenstellen, tot hun oerstaat waren teruggekeerd: alles was opgegaan in het ene. Tijdens de mahapralaya’s is er niets dan het absolute.

Vr. Wat zijn de verschillende betekenissen van vader, moeder en zoon? In de toelichting worden ze verklaard als (a) geest, stof en heelal, (b) geest, ziel en lichaam, (c) heelal, planeetketen en mens.

Antw. Die heb ik zojuist aangevuld met mijn extra omschrijving, die volgens mij duidelijk is. Er valt niets aan deze uitleg toe te voegen, tenzij we abstracte begrippen gaan antropomorfiseren.

Vr. Als we van de drie reeksen de laatste termen nemen, corresponderen de begrippen zoon, heelal, mens en lichaam dan met elkaar?

Antw. Ja natuurlijk.

Vr. En worden die termen voortgebracht door de resterende paren van elke drie-eenheid; bijvoorbeeld, de zoon uit de vader en de moeder, de mens uit de keten en het heelal, enz., en gaat de zoon ten slotte in pralaya weer op in zijn ouders?

Antw. Voor ik deze vraag beantwoord, moet ik u eraan herinneren dat er over de periode die aan de zogenaamde Schepping voorafgaat, niet wordt gesproken; maar alleen over de periode toen de stof zich begon te differentiëren, maar nog geen vorm had aangenomen. Vader-moeder is een samenstelling waarmee de oersubstantie of geest-stof wordt bedoeld. Wanneer deze door differentiatie overgaat van homogeniteit tot heterogeniteit, wordt ze positief en negatief; zo wordt ze uit de ‘nul- (of laya-) toestand’ actief en passief, in plaats van alleen passief; en als gevolg van deze differentiatie (met als resultaat evolutie en het daaropvolgende heelal) wordt de ‘zoon’ voortgebracht, de zoon die datzelfde heelal, of de gemanifesteerde kosmos, is, tot aan een nieuwe mahapralaya.

Vr. Ofwel – de uiteindelijke laya-toestand of het nulpunt, zoals in het begin vóór het stadium van de vader, moeder en zoon?

Antw. Er wordt in De geheime leer weinig gezegd over wat er voor de vader-moeder periode was. Wanneer er vader-moeder is, kan er natuurlijk geen laya-toestand zijn.

Vr. Vader, moeder komen dus later dan de laya-toestand?

Antw. Inderdaad; individuele objecten kunnen in laya zijn, maar het heelal kan dat niet wanneer vader-moeder verschijnt.

Vr. Is fohat één van de drie: vader, moeder en zoon?

Antw. Fohat is een algemene term en wordt in veel betekenissen gebruikt. Hij is het licht (daiviprakriti) van alle drie logoi – de gepersonifieerde symbolen van de drie spirituele evolutiestadia. Fohat is het totaal van alle spirituele scheppende ideaties boven, en van alle elektrodynamische en scheppende krachten beneden, in de hemel en op aarde. Er schijnt veel verwarring en misverstand te bestaan over de eerste en de tweede logos. De eerste is de reeds aanwezige, maar nog ongemanifesteerde potentialiteit in de schoot van vader-moeder; de tweede is het abstracte collectief van scheppers, die door de Grieken de ‘demiurgi’ worden genoemd, of de bouwers van het heelal. De derde logos is de laatste differentiatie van de tweede en de individualisatie van kosmische krachten, waarvan fohat de leider is; want fohat is de synthese van de zeven scheppende stralen, of dhyani-chohans, die voortkomen uit de derde logos.

Vr. Wanneer de zoon tijdens een manvantara bestaat of is ontwaakt, bestaat de vader-moeder dan zelfstandig, of alleen als gemanifesteerd in de zoon?

Antw. Bij het gebruik van de termen vader, moeder en zoon moeten we ervoor oppassen het denkbeeld niet te vermenselijken; de eerstgenoemde twee zijn eenvoudig de middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten, en het voortbrengsel daarvan is de ‘zoon’; bovendien is het onmogelijk een van deze factoren uit de voorstellingswereld van de esoterische filosofie weg te laten.

Vr. Als dat zo is dan komt het volgende punt aan de orde: men kan zich middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten voorstellen die onafhankelijk bestaan van de gevolgen die ze voortbrengen. De gevolgen worden altijd beschouwd als ondergeschikt aan de oorzaak of oorzaken.

Antw. Het valt te betwijfelen of zo’n opvatting kan worden volgehouden in of toegepast op onze symboliek; als deze krachten bestaan, moeten ze gevolgen teweegbrengen, en als de gevolgen ervan ophouden, dan houden de krachten daarmee ook op, want wie zal ze dan nog kennen?

Vr. Maar ze bestaan als afzonderlijke entiteiten voor mathematische doeleinden, nietwaar?

Antw. Dat is iets anders; er is een groot verschil tussen de natuur en de wetenschap, tussen de werkelijkheid en filosofische symboliek. Om dezelfde redenen verdelen we de mens in zeven beginselen, maar dat wil niet zeggen dat de mens daarom als het ware zeven huiden heeft, of uit zeven entiteiten, of zielen, bestaat. Al die beginselen zijn aspecten van één beginsel, en zelfs dat ene beginsel is slechts een tijdelijke of periodieke straal van de ene eeuwige en oneindige vlam of het ene eeuwige en oneindige vuur.


Sloka 6. De zeven verheven heren en de zeven waarheden hadden opgehouden te bestaan, en het heelal, de zoon van noodzakelijkheid, was verzonken in parinishpanna (absolute volmaaktheid, paranirvana, dat yong-grub is) om te worden uitgeademd door dat wat is en toch niet is. Niets was.

Sloka 7. De oorzaken van het bestaan waren weggenomen; het zichtbare dat was en het onzichtbare dat is, rustten in eeuwig niet-zijn, het ene zijn.

Vr. Als de ‘oorzaken van het bestaan’ waren weggenomen, hoe kwamen ze dan weer tot bestaan? In de toelichting wordt gezegd dat de voornaamste oorzaak van bestaan ‘het verlangen om te bestaan’ is, maar in de sloka wordt het heelal ‘de zoon van noodzakelijkheid’ genoemd.

Antw. ‘De oorzaken van het bestaan waren weggenomen’ heeft betrekking op het laatste manvantara, of eeuw van Brahma, maar de oorzaak waardoor het wiel van tijd en ruimte wentelt in de eeuwigheid, en die buiten ruimte en tijd staat, heeft niets te maken met eindige oorzaken of dat wat wij nidana’s noemen. Er is volgens mij geen tegenstrijdigheid in deze uitspraken.

Vr. Er is wel degelijk een tegenstelling. Als de oorzaken van het bestaan waren weggenomen, hoe kwamen ze dan weer tot bestaan? Maar het antwoord heft de moeilijkheid op, want er wordt gezegd dat het ene manvantara was verdwenen in pralaya, en dat de oorzaak die het vorige manvantara tot bestaan bracht nu achter de grenzen van ruimte en tijd ligt, en daarom het tot bestaan komen van een nieuw manvantara veroorzaakt.

Antw. Inderdaad. Deze ene eeuwige en daarom ‘oorzaakloze oorzaak’ is onveranderlijk en heeft niets te maken met de oorzaken op een van de gebieden die het eindige en voorwaardelijke bestaan betreffen. De oorzaak kan daarom in geen geval een eindig bewustzijn of verlangen zijn. Het is absurd om aan het absolute een verlangen of behoefte toe te schrijven; het slaan van een klok wijst niet op het verlangen van de klok om te slaan.

Vr. Maar de klok wordt opgewonden, en heeft iemand nodig die haar opwindt?

Antw. Datzelfde kan van het heelal en deze oorzaak worden gezegd; het absolute omvat zowel de klok als degene die haar opwindt, als het het absolute is; het enige verschil is dat de eerste wordt opgewonden in ruimte en tijd, en de laatste buiten ruimte en tijd, dat wil zeggen in de eeuwigheid.

Vr. De vraag vereist eigenlijk een verklaring van de oorzaak, in het absolute, van differentiatie.

Antw. Dat ligt buiten het veld van gerechtvaardigde speculatie. Parabrahman is geen oorzaak, en evenmin is er een oorzaak die het kan dwingen tot emanatie of schepping. In strikte zin is parabrahman zelfs niet het absolute, maar absoluutheid. Parabrahman is niet de oorzaak, maar de oorzakelijkheid, of de drijvende kracht – maar niet de wilskracht – in elke zich manifesterende oorzaak. We hebben misschien een vaag gevoel dat er zoiets is als deze eeuwige oorzaakloze oorzaak of oorzakelijkheid. Maar die kan niet worden gedefinieerd. In de lezingen van Subba Row over de Bhagavad Gita wordt gezegd dat logisch gesproken zelfs de eerste logos parabrahman niet kan kennen maar alleen mulaprakriti, de sluier ervan. Wanneer we daarom nog geen helder begrip hebben van mulaprakriti, het eerste basisaspect van parabrahman, wat kunnen we dan weten over dat grootste totaal dat door mulaprakriti (de wortel van de natuur, of prakriti) zelfs voor de logos is versluierd?

Vr. Wat is de betekenis van de uitdrukking in sloka 7, ‘het zichtbare dat was en het onzichtbare dat is’?

Antw. ‘Het zichtbare dat was’ betekent het heelal van het vorige manvantara, dat was opgegaan in de eeuwigheid en er niet meer was. ‘Het onzichtbare dat is’ betekent de eeuwige, altijd aanwezige en altijd onzichtbare godheid, die we met vele namen aanduiden, zoals abstracte ruimte, absoluut sat, enz., en waarover we in feite niets weten.


Sloka 8. Alleen de ene bestaansvorm strekte zich grenzeloos, eindeloos, oorzaakloos uit in een droomloze slaap; en het leven klopte onbewust in de universele ruimte door heel die alomtegenwoordigheid die door het ‘geopende oog’ van de dangma wordt waargenomen.

Vr. Opent het ‘oog’ zich voor het absolute; of zijn de ‘ene bestaansvorm’ en ‘de alomtegenwoordigheid’ iets anders dan het absolute, of zijn het verschillende namen voor hetzelfde beginsel?

Antw. Het is natuurlijk allemaal hetzelfde; het zijn eenvoudig metaforen. We wijzen erop dat het ‘oog’ niet ‘ziet’; het ‘nam’ het alomtegenwoordige alleen ‘waar’.

Vr. Door dit ‘oog’ ontvangen we dus zulke gewaarwordingen, of gevoelens, of zo’n bewustzijn?

Antw. Zonder twijfel door dat ‘oog’; maar dan moet men eerst zo’n ‘oog’ hebben vóór men kan zien, of een dangma, of ziener, kan worden.

Vr. Het hoogste spirituele vermogen, neem ik aan?

Antw. Inderdaad; maar waar was de gelukkige bezitter ervan in dat stadium? Er was geen dangma om de ‘alomtegenwoordigheid’ waar te nemen, want er waren nog geen mensen.

Vr. Naar aanleiding van sloka 5 werd gezegd dat duisternis de oorzaak van licht was?

Antw. Duisternis moet ook hier figuurlijk worden gezien. Het is voor ons verstand ongetwijfeld duisternis, omdat we daarover niets kunnen weten. Ik zei u al eerder dat duisternis en licht niet moeten worden gebruikt als tegengestelden, zoals in de gedifferentieerde wereld. Duisternis is de term die het minst aanleiding geeft tot misvattingen. Als bijvoorbeeld de term ‘chaos’ zou worden gebruikt, dan zou dat gemakkelijk kunnen worden verward met chaotische stof.

Vr. Het woord licht werd natuurlijk nooit gebruikt voor het fysieke licht?

Antw. Natuurlijk niet. Hier is licht de eerste potentialiteit, die ontwaakt uit zijn laya-toestand om een potentie te worden; het is de eerste trilling in de ongedifferentieerde stof, waardoor deze in de objectiviteit wordt geworpen en naar een gebied van waaruit de manifestatie zal beginnen.

Vr. Verderop in De geheime leer wordt gezegd dat het licht zichtbaar wordt gemaakt door de duisternis, of beter gezegd dat de duisternis eerst bestaat, en dat licht het resultaat is van de aanwezigheid van objecten die het weerkaatsen, dat wil zeggen van de objectief waarneembare wereld. Stel dat we een bol met water nemen en daar een straal elektrisch licht doorheen laten gaan, dan constateren we dat die straal onzichtbaar is, tenzij er zich ondoorzichtige deeltjes in het water bevinden, in welk geval er lichtpuntjes te zien zullen zijn. Is dit een goede analogie?

Antw. Dat is een heel goede illustratie, denk ik.

Vr. Is licht niet een differentiatie van trilling?

Antw. Ja, dat leert de wetenschap ons; en geluid is dat ook. En we zien dus dat de zintuigen tot op zekere hoogte verwisselbaar zijn. Hoe zou u bijvoorbeeld verklaren dat een helderziende in trance een brief kan lezen die soms tegen het voorhoofd wordt gehouden, tegen de voetzolen, of tegen de maagkuil?

Vr. Dat is een extra zintuig.

Antw. Helemaal niet; het komt eenvoudig doordat het gezicht verwisseld kan worden met de tastzin.

Vr. Maar is dit zintuig dan niet het begin van het zesde zintuig?

Antw. Dat gaat verder dan het hier besproken geval dat alleen de verwisselbaarheid van de tastzin en het gezicht betreft. Zulke helderzienden zullen echter niet de inhoud kunnen vertellen van een brief die ze niet hebben gezien, of waarmee ze niet in aanraking zijn geweest; daarvoor is het gebruik van het zesde zintuig nodig, terwijl het in het eerstgenoemde geval gaat om het gebruik van de zintuigen op het fysieke gebied, en in het laatste geval om een zintuig op een hoger gebied.

Vr. Het lijkt vanuit een fysiologisch standpunt heel waarschijnlijk dat elk zintuig herleid kan worden tot de tastzin, die we het coördinerende zintuig kunnen noemen. Dit kan worden afgeleid uit embryologisch onderzoek dat aantoont dat de tastzin het eerste en primaire zintuig is, en dat alle andere daaruit zijn geëvolueerd. Alle zintuigen zijn dus verder gespecialiseerde of gedifferentieerde vormen van de tastzin.

Antw. Dat is niet de opvatting van de oosterse filosofie; in de Anugita lezen we over een gesprek tussen een ‘brahmaan’ en zijn vrouw over zeven zintuigen, waarbij ‘denkvermogen en inzicht’ de twee andere zijn, volgens Trimbak Telang en de vertaling van prof. Max Müller. Deze termen geven echter niet de juiste betekenis van de Sanskrietwoorden weer. Volgens de hindoes heeft het eerste zintuig te maken met geluid. Dit kan moeilijk de tastzin zijn.

Vr. Met tastzin wordt waarschijnlijk gevoeligheid bedoeld, of een of andere gevoelsdrager?

Antw. Maar in de oosterse filosofie wordt eerst het zintuig voor geluid gemanifesteerd, daarna het zintuig van het gezicht; geluiden gaan over in kleuren. Helderzienden kunnen klanken zien en ze kunnen elke toon en elke modulatie veel duidelijker waarnemen dan ze dat zouden kunnen met het normale zintuig voor geluidstrillingen, het gehoor.

Vr. Wordt geluid dan waargenomen als een soort ritmische beweging?

Antw. Ja; en zulke trillingen kunnen op veel grotere afstand worden gezien dan gehoord.

Vr. Maar stel dat het fysieke gehoor werd uitgeschakeld, en dat iemand helderziend klanken waarnam, zou zo’n gewaarwording dan niet evengoed als helderhorendheid kunnen worden uitgelegd?

Antw. Het ene zintuig zal zeker op een bepaald punt in het andere overgaan. Zo kan ook geluid worden omgezet in smaak. Er zijn klanken die in de mond van sommige sensitieve mensen een heel zure smaak geven, terwijl andere een zoete smaak veroorzaken; in feite staan alle zintuigen met elkaar in verband.

Vr. Dan moet er ook dezelfde uitbreiding bestaan voor de reuk?

Antw. Natuurlijk, zoals hierboven al is aangetoond. De zintuigen zijn onderling verwisselbaar als we eenmaal aannemen dat ze in verband met elkaar staan. Bovendien kunnen ze alle aanzienlijk worden versterkt of gewijzigd. U zult nu de passages in de Veda’s en Upanishads begrijpen waarin wordt gezegd dat klanken worden waargenomen.

Vr. In het meest recente nummer van Harper’s Magazine stond een interessant verhaal over een stam op een eiland in de Stille Zuidzee die de kunst en de gewoonte van spreken en een gesprek voeren praktisch heeft verloren. Toch schenen ze elkaar te begrijpen en duidelijk te kunnen weten wat ieder ander dacht.

Antw. Zo’n ‘magische plaats’ zou in de moderne maatschappij niet erg gewaardeerd worden. Maar men zegt dat de eerste rassen precies op die manier met elkaar communiceerden – door gedachten die een objectieve vorm aannamen – voordat de spraak zich ontwikkelde tot een duidelijke, gesproken taal. Als dat het geval is, moet er een periode in de evolutie van de mensenrassen zijn geweest waarin de hele mensheid uit sensitieven en helderzienden bestond.


Een toelichting op De Geheime Leer, blz. 34-43

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag