Voorwoord
De volgende bladzijden zijn ontleend aan ‘Het boek van de gulden voorschriften’, een van de werken die in het Oosten onderzoekers van de mystiek ter hand worden gesteld. De kennis ervan is verplicht in die school, waarvan de leringen door veel theosofen worden aangenomen. Omdat ik veel van deze voorschriften uit het hoofd ken, was het vertalen ervan voor mij een vrij gemakkelijke taak.
Het is bekend dat de methode van spirituele ontwikkeling in India van goeroe (leraar of meester) tot goeroe verschilt, niet alleen omdat ze tot verschillende filosofische scholen behoren, waarvan er zes zijn, maar omdat elke goeroe zijn eigen stelsel heeft dat hij gewoonlijk strikt geheimhoudt. Maar achter de Himalaya verschilt de methode in de esoterische scholen niet, tenzij de goeroe eenvoudig een lama is, met maar weinig meer kennis dan degenen die hij onderwijst.
Het boek waaruit ik hier vertaal maakt deel uit van dezelfde reeks als die waaraan de ‘stanza’s’ van het Boek van Dzyan zijn ontleend, waarop De geheime leer is gebaseerd. Het grote mystieke werk getiteld Paramartha, dat volgens de legende van Nagarjuna aan de grote arhat ter hand werd gesteld door de naga’s of ‘slangen’ (in feite een naam die aan de ingewijden van de oudheid werd gegeven), en het ‘Boek van de gulden voorschriften’ zouden dezelfde oorsprong hebben. Toch treft men de leefregels en denkbeelden ervan, hoe edel en authentiek ook, vaak in verschillende vormen aan in Sanskrietwerken zoals de Jñanesvari, die voortreffelijke mystieke verhandeling waarin Krishna aan Arjuna de staat van een volledig verlichte yogi gloedvol beschrijft; en men vindt ze ook in sommige Upanishads. Dit is alleen maar logisch, omdat de meeste zo niet alle grote arhats, de eerste volgelingen van Gautama Boeddha, geen Mongolen waren, maar hindoes en arya’s, vooral zij die naar Tibet emigreerden. De werken die alleen al door Aryasanga zijn nagelaten zijn heel talrijk.
De oorspronkelijke voorschriften zijn gegraveerd op dunne langwerpige platen; kopieën zijn er vaak op schijven. Deze schijven of platen worden gewoonlijk bewaard op altaren van de tempels die zijn verbonden aan de centra waar de zogenaamde ‘contemplatieve’ of mahayana (yogachara) scholen zijn gevestigd. Ze zijn op verschillende manieren geschreven, soms in het Tibetaans maar meestal in beeldschrift. De priestertaal (Senzar) kan worden weergegeven in een eigen alfabet, maar kan ook op verschillende andere manieren worden geschreven in geheime lettertekens, die meer het karakter hebben van ideogrammen dan van lettergrepen. Een andere methode (lug in het Tibetaans) is het gebruik van getallen en kleuren, die elk overeenkomen met een letter uit het Tibetaanse alfabet (dertig enkelvoudige en vierenzeventig samengestelde letters) die zo een volledig cryptografisch alfabet vormen. Wanneer de ideogrammen worden gebruikt is er een duidelijke manier om de tekst te lezen; in dit geval staan de symbolen en tekens die in de astrologie worden gebruikt, namelijk de twaalf tekens van de dierenriem, en de zeven primaire kleuren die ieder drie nuances hebben – namelijk de lichte, de primaire en de donkere – voor de drieëndertig letters van het enkelvoudige alfabet, voor woorden en zinnen. Als volgens deze methode de twaalf ‘dieren’ vijf keer worden herhaald en gekoppeld aan de vijf elementen en zeven kleuren, dan vormen ze een heel alfabet bestaande uit zestig heilige letters en twaalf tekens. Een teken geplaatst aan het begin van de tekst geeft aan of de lezer deze moet spellen op de Indiase manier, waarbij ieder woord eenvoudig een omzetting van het Sanskriet is, of volgens het Chinese beginsel van het lezen van ideogrammen. De gemakkelijkste manier is echter die waarbij de lezer geen specifieke taal nodig heeft, of vrij wordt gelaten elke gewenste taal te gebruiken, omdat de tekens en symbolen, evenals de Arabische getallen of cijfers, het gemeenschappelijke en internationale eigendom waren van ingewijde mystici en hun volgelingen. Dezelfde eigenschap is kenmerkend voor een van de Chinese manieren van schrijven, die met evenveel gemak kan worden gelezen door iedereen die bekend is met die karakters: een Japanner bijvoorbeeld kan deze even gemakkelijk in zijn eigen taal lezen als een Chinees in de zijne.
Het boek van de gulden voorschriften – waarvan sommige vóórboeddhistisch zijn en andere tot een latere tijd behoren – bevat ongeveer negentig verschillende korte verhandelingen. Daarvan heb ik er jaren geleden negenendertig uit het hoofd geleerd. Om de overige te vertalen zou ik aantekeningen moeten raadplegen die verspreid staan in zoveel geschriften en memoranda die in de laatste twintig jaar zijn verzameld en nooit zijn geordend, dat die taak lang niet gemakkelijk zou zijn. Ze zouden ook niet alle vertaald kunnen worden en aan een wereld worden gegeven die te zelfzuchtig is en te veel gehecht aan voorwerpen van de zintuigen om ook maar enigszins voorbereid te zijn zo’n verheven ethiek in de juiste geest te ontvangen. Want tenzij een mens ernstig volhardt in het streven naar zelfkennis, zal hij nooit aan zulke raadgevingen een gewillig oor lenen.
En toch staat boek na boek van de oosterse literatuur vol met dat soort ethiek, vooral de Upanishads. ‘Dood elk verlangen naar leven,’ zegt Krishna tegen Arjuna. Dat verlangen bestaat alleen in het lichaam, het voertuig van het belichaamde zelf, niet in het ZELF dat ‘eeuwig en onvernietigbaar is, en dat niet doodt noch wordt gedood’ (Katha Upanishad). ‘Dood zintuiglijke indrukken’, leert Sutta Nipata; ‘beschouw genot en verdriet, winst en verlies, overwinning en nederlaag met gelijkmoedigheid’. En ook ‘Zoek uw toevlucht uitsluitend in het eeuwige’ (Op.cit.). ‘Vernietig het gevoel van afgescheidenheid’, herhaalt Krishna in elke mogelijke vorm. ‘Het denkvermogen (manas) dat de zintuigen, die naar alle kanten worden getrokken, volgt, maakt de ziel (buddhi) even hulpeloos als de boot die op het water door de wind overal heen wordt geblazen’ (Bhagavad Gita, 2:67).
Daarom vond ik het beter om een weloverwogen keuze te maken uit die verhandelingen die voor de weinige werkelijke mystici in The Theosophical Society het meest geschikt zijn, en ongetwijfeld aan hun behoeften zullen voldoen. Alleen zij zullen deze woorden van Krishna-Christos, het ‘hoger zelf’, waarderen:
‘Wijzen treuren niet om de levenden of om de doden. Nooit heb ik niet bestaan, noch jij, noch deze heersers over mensen; noch zal één van ons ooit hierna ophouden te bestaan’ (Bhagavad Gita, 2:11-12).
In deze [Engelse] vertaling heb ik mijn best gedaan om de dichterlijke schoonheid van de taal en de voorstellingswereld van het origineel te bewaren. Het is aan de lezer om te beoordelen in hoeverre ik hierin geslaagd ben.
HPB