Spinoza’s liefde voor God
Jim Belderis
‘Met God bedoel ik een absoluut oneindig wezen – dat wil zeggen, een substantie die bestaat in oneindige eigenschappen.’ Deze uitspraak komt uit Spinoza’s Ethica, een van de meest invloedrijke verhandelingen die ooit zijn geschreven. Sinds dit boek in 1677 is verschenen, heeft het een enorme invloed gehad op de moderne filosofie, psychologie, literatuur, poëzie en op heel wat wetenschappers en geleerden. Het heeft ook enkele zeer negatieve reacties teweeggebracht bij mensen die zich in hun godsdienstige overtuigingen bedreigd voelden. In zijn tijd werd Spinoza in de ban gedaan, vervloekt en uit de joodse gemeenschap verstoten. Hij werd in heel Europa verketterd als de ergste soort atheïst, een afvallige met walgelijke leringen die met alle godsdiensten de spot dreef. Honderd jaar na zijn dood noemden geleerden hem een ‘pure materialist’ wiens filosofie alleen geschikt was voor goddeloze wetenschappers.
Ironisch genoeg is de heersende opvatting nu dat Spinoza een diep mystiek geloof in God had. Hij wordt vaak aangeduid als ‘een man in vervoering van god’. Hoe kon zo’n mysticus voor een atheïst worden gehouden? Waarom werden zijn geschriften zó lang door zoveel mensen verkeerd begrepen? Eén reden is de bijzonder complexe aard van zijn filosofie. De vijf delen van zijn Ethica worden ingeleid door 43 definities, axioma’s en postulaten. Deze worden gevolgd door 259 stellingen, elk met zijn eigen bewijs, vaak met gevolgtrekkingen en aantekeningen. En hij presenteert deze allemaal in ‘een geometrische stijl’ – het lijkt op de bewijzen in de euclidische meetkunde.
Het grootste probleem is misschien wel de ongewone manier waarop hij zijn begrippen definieert. Bekende woorden zoals God, natuur, substantie, geluk, vrijheid en liefde hebben betekenissen die totaal anders zijn dan in het normale gebruik. We kunnen dit probleem duidelijk maken door enkele van deze definities te onderzoeken – waarbij we ons richten op één enkele gedachte: Spinoza’s liefde voor God.
Substantie, God, natuur: Volgens Spinoza zijn stof en geest geen twee afzonderlijke substanties, maar één. Substantie wordt gebruikt in zijn oorspronkelijke betekenis: dat wat ‘eronder staat’. In deze betekenis ligt één substantie ten grondslag aan alle bestaan. Die substantie is God. En omdat alle bestaan voortkomt uit deze ene substantie, is God de hele natuur.
Uitbreiding, modus (manier), lichaam: Vanuit de ene substantie kunnen wij kennis hebben van twee eigenschappen, ‘attributen’ genoemd: uitbreiding en het denken. Uitbreiding is de eigenschap van het innemen van ruimte. Omdat stof ruimte inneemt, is de hele fysieke wereld een uitbreiding van God. Uitbreiding vindt plaats door een hiërarchische reeks wijzigingen, en elke wijziging is een modus van uitbreiding. Onze fysieke modus is het menselijk lichaam. Het wordt bepaald door de modus van het niveau erboven, dat weer wordt bepaald door een andere modus daarboven, enz., in een oneindige ‘orde van opeenvolging’. Met andere woorden, alle fysieke lichamen maken deel uit van een grote keten van emanaties die zijn hoogtepunt bereikt in het goddelijke. Wij zijn, op elk niveau, een uitdrukking van God.
Het denken, kennis, intuïtie: Voor Spinoza betekent het denken ‘bewustzijn’ dat ons kennis verschaft over onszelf en de wereld om ons heen. Wat we weten komt tot ons door drie soorten kennis: afkomstig van onze fysieke zintuigen, de bespiegelende geest, en de intuïtieve geest. Deze derde soort kennis laat ons dingen werkelijk begrijpen omdat intuïtie wordt ingegeven door de intelligentie van het universum. Ze functioneert wanneer de geest volkomen actief is en de kennis van een hiërarchie van inspiratie komt. De volledig actieve geest wordt bepaald door een ‘eeuwigdurende modus’ van het denken, die weer wordt bepaald door een hogere eeuwigdurende modus van het denken, en deze door een die nog hoger is, enzovoort door weer een oneindige orde van opeenvolging – en al deze modi tezamen zijn ‘het eeuwige en oneindige intellect van God’.
Geluk, vrijheid, liefde: Onze diepste wens is ons gevoel van een zelf te behouden. Maar als we de kennis over wie we zijn voornamelijk verkrijgen via onze fysieke zintuigen en onze bespiegelende geest, proberen we uiteindelijk een zeer beperkte identiteit in stand te houden die niet overeenkomt met ons ware zelf, en dat leidt vaak tot ‘zielenstrijd’. De emoties die door dit conflict worden voortgebracht beperken ons bewustzijn, snijden ons af van de hogere geest en zo blijven we slaven van ons lagere zelf. Het enige echte geluk komt wanneer we ons bevrijden uit deze slavernij – door onze enige bron van ware kennis te herkennen. We herkennen haar in het hoogste geestesvermogen – de macht die waarlijk weet en begrijpt, die wordt geïnspireerd door ‘het oneindige intellect van God’. Als we eenmaal weten waar ons werkelijke eigenbelang ligt, worden we ertoe aangezet deze inspiratie meer dan wat dan ook lief te hebben, haar lief te hebben met een volledig actieve geest. Dit is de motivatie die ons bevrijdt van onze op onszelf gerichte verlangens en die ons in staat stelt volkomen in het leven op te gaan, om innig verbonden te zijn met alles wat we tegenkomen. En dit is Spinoza’s ‘liefde voor God’.
Filosofie (diverse filosofen en mystici)
Niet zo lang geleden hoorde ik ’s nachts toen ik niet kon slapen plotseling in de middernachtelijke stilte een spotvogel zingen. Het vrolijke wijsje dat zich op dat tijdstip liet horen vrolijkte me op en deed me het leven van de positieve kant zien.
Het herinnerde me eraan dat de wereld fantastisch is en dat er heel veel levens buiten die van de mensen zijn die evenzeer invloed hebben op dat van ons. Naar sommige – zoals bloemen en bomen en vogels – kijken we graag, maar er zijn ook vele levens van atomaire en kosmische omvang die we niet kunnen zien. Toch leiden ze om ons heen allemaal op hun geheimzinnige wijze hun leven, terwijl wij ons daarvan niet bewust zijn. Net als de spotvogel die me blij maakte maar zijn eigen redenen had om te zingen, raakt en beïnvloedt hun eenvoudige manier van leven ons op een wonderbaarlijke manier. Zij kennen ons niet zoals wij onszelf zien, en hoe vaak zien wij hen als zich ontwikkelende wezens, in beginsel vergelijkbaar met onszelf? Het enige wat we schijnen te weten is dat wij leven en ademen!
Maar de ‘levensadem’ is meer dan lucht om in te ademen. Hij komt tot ons, en tot elk schepsel, door onze verbondenheid met goddelijke niveaus van zijn. Alles van atoom tot mens tot universum is kenbaar door de energie van een hogere wil. Dus in feite beginnen we niet alleen om persoonlijke redenen aan het leven maar veeleer als een mate van uitdrukking van iets groters dan de menselijke natuur die zelf behoort tot een oneindige keten van zich ontwikkelende eenheden, waarvan elke schakel nuttig is voor en afhankelijk is van de graden beneden en boven die van hemzelf. De mens kan onmogelijk alleen voor zichzelf leven.
Op deze manier liet de spotvogel, gewoon door zichzelf te zijn, mij weer zien dat ik in m’n eentje niet alle misstanden in de wereld hoef op te lossen. Wij mensen zijn, met alles wat leeft, medewerkers in het glorieuze, heilige panorama van het LEVEN zelf. – Gertrude W. Hockinson