Theosophical University Press Agency

Een aanroeping van de ziel

Nhilde Davidson

Het goddelijke is in het centrum van alles, en tijdens elke incarnatie bouwt iedere entiteit rond deze onveranderlijke kern een geschikte vorm. In de oneindigheid wordt dit stoffelijke voertuig waarin de gemanifesteerde godsvonk zich kleedt, omgevormd door de levensritmen, en op die manier is het centrum van Zijn in staat om in steeds toenemende mate daardoorheen te schijnen. Vanuit dit gezichtspunt hebben alle dingen een grootsheid, ongeacht de materiële aspecten die een waarnemer misschien als afstotelijk beoordeelt.

Als we deze schoonheid en eenheid uit het oog verliezen, die ons met elkaar en met elk ander bezield of (voor ons) onbezield wezen verbindt, dan maken we onszelf niet alleen blind voor de wonderen om ons heen maar ook voor het innerlijke wonder van ons ware zelf. Hoe kunnen we ons goddelijke centrum volledig erkennen als we niet kunnen aanvaarden dat alles een gelijkwaardig deel van dezelfde onveranderlijke substantie in zich bevat, en daarnaar handelen? Ons innerlijke oog kijkt naar de wereld door een fort met donkere ramen die door onze gedachten, aspiraties, vooroordelen, en waarnemingen worden gevormd. Deze bedekking van het onsterfelijke bewustzijn moet worden gezuiverd en doorschijnend worden gemaakt zodat we de etherische gebieden van de geest steeds duidelijker kunnen zien.

Het lijkt alsof we een heel fel licht hebben gericht op het onechte zelf – dat element van ons dat wereldse dingen zoals roem, bezittingen, erkenning, macht en wraak verlangt. Hoe sterker het licht schijnt op het onechte zelf als we door de ramen van de ziel kijken, des te meer zien we slechts de reflectie van dit zelf en zijn we niet in staat om iets achter het glas te zien. Dit maakt het moeilijk om de universele behoeften van onze goddelijke natuur te zien of te begrijpen. Als we de spotlichten op onze passies en verlangens dimmen, is de reflectie minder ondoorzichtig en kunnen we de wereld die bij ons ware centrum hoort duidelijker zien, zodat we op een manier kunnen handelen die in harmonie is met de aangelegenheden van het goddelijke: altruïstisch en met mededogen.

Er is een boeddhistisch gezegde dat luidt: ‘Om een kaars voor de Boeddha aan te steken moet men eerst het zelf uitdoven.’ Dit zelf heeft betrekking op het kleine, onbeduidende zelf; het ware zelf kan nooit worden uitgedoofd want het is de drager van de vlam van onsterfelijkheid. De grote waarheid is dat de kaars die we moeten aansteken een gepolijste ziel is die we hebben bevrijd uit de netten van illusie, die door wereldse verlangens en het lagere zelf waren uitgeworpen.


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 2004

© 2004 Theosophical University Press Agency