Theosophical University Press Agency

Narcis*

Kenneth Morris

*Vertaald uit The Dragon Path – Collected Stories of Kenneth Morris.

Vurige hemelprinsen reden dagelijks naar het paleis van koning Nuivray om vrouwe Narcis, de schoonste van alle prinsessen van de hemel, het hof te maken. Gezeten op prachtige rossen gingen deze heren van de twaalf huizen vlammend langs de melkweg en droegen hun vaandels voor zich uit. Daar kwam de ridder van de dageraad met een gouden wapenrusting en gekleed in een scharlaken mantel; de prins van het middaguur, in volle wapenrusting van stralend saffier en met als vaantjes aan zijn lans een blauw meteorenspoor; de avond, een tovenaar uit de westelijke hemel, gewikkeld in schelpenroze en –blauwe gewaden van vlammen; de nacht, een donkere heerser van mysterieuze soevereiniteit en macht. Ook kwamen er vele sultans, en mohammedaanse prinsen en hoogheden: Aldebaran, drager van de sabel met het topazen gevest, die de opperbevelhebber is van alle legers van het firmament; Fomalhaut met de witte tulband en de diamanten; Alpheratz en Achernar; Algol en Algenib en Alderamin. Daar kwamen de grote dichters van de hemel: de eeuwig schone en jeugdige Plejaden, en Vega met zijn gevolg, en Vindemiatrix; en de broeders van Orion met ridderlijk hart die waken over de grensgebieden van de ruimte. Daar was onze heer Martanda [de zon] zelf, roem zingend en vlammend in zijn wagen van vuur.

Zelfs in de hemel kende men geen taal die de lieflijkheid en de schoonheid van vrouwe Narcis kon beschrijven. De Plejaden waren zich welbewust dat ze met hun grote zangkunst daaraan geen uitdrukking konden geven, zelfs niet aan een duizendste deel ervan; hoe zou dan een aardse sterveling de aureool van licht om haar hoofd kunnen beschrijven van citroengele en saffraantinten, stralend met een geel dat zelfs tederder en weldadiger was dan het borstschild van de ridder van de dageraad of zelfs de gouden kroon van Aldebaran? Hoe zou men haar milde magische wijsheid kunnen beschrijven, haar inzicht in de eeuwige transformaties en transmigraties van de dingen, of haar diepe onuitputtelijke blijmoedigheid waardoor ze zelfs in de dagen van de opstanden van de hel een opgewekte stemming onder de sterren wist te bewaren? Niet dat men zich haar moet voorstellen als meisjesachtig en volgzaam, of dat haar bezigheden louter bestaan uit spinnen en borduren, of dat zij niets anders doet dan de citer of de citole bespelen. Ook zij had het commando gevoerd over legers, door de bergen voorbij Orion, en als ze zelf niet het zwaard voerde of de aanval opende in haar van zeisen voorziene wagen, dan waren het haar druïdische toverspreuken, zo zei men, die vanaf de top de bergpassen zuiverden van de opdringende hel. Ik zou willen zeggen dat haar aanwezigheid een licht was om verdriet te genezen en het kwaad beschaamd deed staan of uitbande; dat zij een sfeer ademde van bezieling, spiritualiteit en verfijndheid, maar ook van kracht en met het vermogen om zielen te doen ontwaken. Wanneer zij voorbijkwam in de saffieren zalen en zuilengangen van het paleis van haar vader of in de tuinen waar gentianen, ridderspoor en vergeet-mij-nietjes bloeiden, verspreidde een wolk van heerlijkheid zich achter haar en ging ook vibrerend voor haar uit, en de kleine sterretjes die in de bomen nestelden barstten van vreugde uit in jubelend vogelgezang. ‘Wat mooi, wat mooi, wat mooi!’ Zongen ze, ‘wat heerlijk, wat heerlijk, wat heerlijk!

Nu gebeurde het dat koning Nuivray rond Pasen in de hemel hof hield, en alle minnaars waren aanwezig. Men dacht dat degene die nu de grootste roem op zich kon laden in het wapentoernooi dan wel in de zangwedstrijd de hand van vrouwe Narcis ten geschenke zou krijgen. In al hun luister zaten ze op hun schitterde tronen. Zonder uitzondering behoorden ze tot de grote gevleugelde en vlammende hiërarchieën, en allen waren gehuld in de essentie van vuur. Er heerste een stemming van opgewektheid en wedijver, en ondanks de rivaliteit was er sprake van een aangenaam samenzijn en liefdevolle kameraadschap.

Toen het feest eenmaal in volle gang was, kwam iemand de zaal binnen die de aandacht trok van alle aanwezigen. En zij huiverden, en een ogenblik was het stil onder de turkooizen torens. Hij had jong moeten zijn, maar zag er oud en afgeleefd uit; hij zou uiterlijk knap zijn geweest als zijn gelaat niet door slechte gewoonten was getekend, en een edele verschijning indien hij geen leven van verdorvenheid had geleid. Vanuit zijn twee ogen loerden twee kwelgeesten naar buiten: de ene vrees en afschuw, de andere schaamteloze brutaliteit. Omdat zijn woorden zo onbeschaamd waren toen hij vroeg om een hoge troon temidden van de goden, grepen Rigel en Mintaka en Anilan en Betelgeuze, de boogschutters van Orion, naar hun bogen; onze heer Martanda greep zijn vlammenzwaard; Aldebaran stond op en trok zijn sabel: in aanwezigheid van de geelblonde hemelvrouwe kon zo’n grofheid niet worden getolereerd. Ze wachtten slechts op haar teken van toestemming . . .

Maar ze stond op van haar troon naast die van haar vader, liep de zaal door en hield met al haar sierlijke schittering stil voor de vreemdeling. Ik denk dat hij in zijn geest een of andere schunnige opmerking voorbereidde. Maar toen hij naar haar opkeek, aarzelde hij. Toen boog hij diep, nam haar hand, en kuste die nederig op de manier zoals een trouwe hemelridder dat doet. ‘Heer, vertel ons alstublieft uw naam en rang’, zei ze. ‘Ik ben de Geest van de Aarde’, antwoordde hij.

De heren van het firmament keken vol medelijden op hem neer; ze lieten van droefheid hun hoofd hangen; want hij was de verworpene, die nergens voor deugt, de verrader van de hemel; hij alleen had de Wet gebroken; hij alleen ging vriendschappelijk om met duivels en bood hen onderdak: de duivels die zij die de eeuwige Wil belichaamden, eeuwig bevochten en steeds weer terugdrongen tot aan de rand van het bestaan.

‘Een zetel en een koninklijk gewaad voor de heer Geest van de Aarde!’ beval vrouwe Narcis. Toen deden ze hun best om hem te vergeten en het feesten ging verder. De een vertelde over zijn keizerlijke status, de ander over zijn verheven avonturen, weer een ander over zijn ver weg behaalde overwinningen. De een over de dapperheid van zijn boog, weer een ander over de onverschrokkenheid en scherpte van zijn zwaard. Ze spraken echter geen van alle op een opschepperige manier, en evenmin op een toon van zelfverheerlijking. Al hun woorden waren net als hun daden een offerritueel, een eerbetoon aan de Eenzame Onbekende. Tenslotte keerde koning Nuivray zich naar zijn dochter: ‘Wil je nu je keuze bepalen?’ vroeg hij. ‘Nog niet,’ antwoordde ze, ‘er is één ridder die nog niet gesproken of gezongen heeft. Heer van de Aarde,’ sprak ze, terwijl ze zich tot dat meest onbeminnelijke wezen richtte, ‘vertel nu uw verhaal.’

Weer bogen de hemelprinsen hun hoofd, want ze vermoedden dat ze schande en droefheid te horen zouden krijgen. Maar de Geest van de Aarde stond op en sprak. ‘Ridders en opscheppers’, zei hij, ‘ik ben groter dan jullie allemaal. Alleen ik doe waar ik zin in heb. Ik aanbid mijzelf, ik zondig en geniet miljoenen pleziertjes. Wie van jullie durft het aan zich met mij te vergelijken? Jullie gaan jullie weg in gehoorzaamheid en jullie zijn de slaven van de Wet. Mijn wet is mijn eigen wil. Ik maak zelf uit wat ik leuk vind. In mijn rijk werd de boom van kennis van goed en kwaad geplant, en ik heb van de vruchten van die boom gegeten, en ik ben wijs – ik ben wijs! Wie van jullie is mijn gelijke? U soms, heer Martanda? Uw straling wordt alle kanten op verspild; en zoveel ik ervan wens te ontvangen valt mij ten deel, en ik kan erover beschikken om er zoete uren mee door te brengen en op elk moment dat ik dat wil kan ik u de rug toekeren – maar wie bewijst u een dienst of van wie heeft u ooit een geschenk ontvangen? Of zijn jullie het, ridders van de dageraad en van het middaguur en van de avond? Al jullie schoonheid is voor mij, voor mij! Of jullie, dichters van de Plejaden die liederen zingen waarvan werd bepaald dat jullie ze zouden zingen? Hebben jullie nog niet genoeg van al dat zingen? Alleen voor mij is jullie muziek prettig, omdat ik luister wanneer ik wil, en als ik geen zin meer heb hoef ik mij maar bezig te gaan houden met mijn eigen pleziertjes.’

Hier lachte hij, en zijn gelach vervulde de hemel met afschuw. ‘Jullie voeren jullie oorlogen in de ruimte zoals het was voorbestemd dat jullie ze zouden voeren. Jullie gehoorzamen slechts aan de Wet met jullie oorlogvoering, uitgaand en terugkerend overeenkomstig een wil die niet van jullie zelf is. Jullie zijn licht, maar kennen de duisternis niet: in een schaduwloze eentonigheid van pracht bewegen jullie alsmaar in de richting van een of andere bestemming, zonder uitzicht op verandering. Wat betekent die schitterende glans die voor u nooit zal toe- of afnemen, heer Martanda? Wat betekenen jullie liederen voor jullie, o Plejaden? – ze bevatten noch de grootsheid van een tragedie, noch het zoete aroma van de droefheid, en ook niet het vuur van de hartstocht; geen haat en geen liefde om er kracht en leven aan te geven. Jullie glorie en muziek dient jullie alleen maar tot verveling. En Orion, vervelend is uw waakzame taak! Dat wat u bent, zult u altijd blijven, u die de zoetheid van de zonde niet kent! De overwinningen van jullie oorlogen zeggen mij niets, want ik heb de macht oorlogen in mijzelf op te roepen. Mijn kinderen komen tegen elkaar op, miljoenen tegen miljoenen, en verwoesten en doden en steken de boel in brand. Mijn landen danken hun vruchtbaarheid aan het bloed waarmee ze zijn doordrenkt, en in mijn zeeën huist de plotselinge verraderlijke dood, en zelfs door mijn luchten rijdt de dood! Waarom zou ik jaloers zijn op jullie kleurloze genoegens, ik die onbekende liefdes najaag en zwelg in ongekende zonden, en mij overgeef aan de verrukkelijkste genoegens die ik zelf heb bedacht en . . .’ Toen ontmoetten zijn ogen die van vrouwe Narcis; hij weifelde, liet zijn hoofd hangen en bedekte zijn gezicht en kreunde.

‘Heren van het firmament, help mij!’ riep hij. ‘Jullie hebben mij het licht gegeven dat ik ontheilig. Jullie die mij ooit het vuur hebben geschonken en mij een ziel gaven; jullie die niet zijn gevallen en niet worden gekweld door demonen, die niet verscheurd zijn of vernederd zijn zoals ik! Ik smeek jullie van wie de ziel onbevlekt is om een gunst, en om hulp! Laat een grote krijger uit uw midden naar mijn verblijfplaats neerdalen opdat ik niet door mijn eigen misdaden zal worden vernietigd! Één van jullie, schone Plejaden, daal neer en breng door te zingen vrede onder mijn diep ongelukkige kinderen! Of jullie, Mintaka en Alnilam met jullie scherpe pijlen! U, heer Martanda, daal neer en verdrijf met uw schittering de duivels die mij teisteren en verslinden! Vorst Aldebaran, laat het vreselijke scherp van uw sabel de afschuwelijke menigten van mijn zonden vellen! Want zie, ik ben een man van uw eigen soort, en ik ben gevallen. Mijn ziel, die eens goddelijk was en ridderlijk, is mij aan het verlaten en verzinkt in de vergetelheid. Zonde, dood en droefheid zijn mijn metgezellen. Ik ben de hel. Ik ben de hel!’

Hij viel smekend op zijn knieën en huilde met gebogen hoofd. ‘Wat kan ik voor u doen, broeder?’ zei de heer Martanda. ‘Ik zend u mijn schitterende stralen, en ze komen als een belediging bij mij terug. Ze zaaien dood en verderf in u door de miljoenen die in uw oorlogen worden gedood. Als ik dichterbij u kwam zou u ten onder gaan.’ ‘Ach, wat kunnen wij voor u doen, arme broeder?’ zeiden de Plejaden. ‘Wij hebben voor u gezongen, en door ons gezang hebben uw dichters het zingen geleerd; en deze heilige kennis hebben zij gebruikt om liederen van strijd en wellust te maken, en verschrikkelijke liederen van haat. Wat kunnen wij nog voor u doen?’ ‘We houden de wacht aan de grenzen om u te beschermen tegen de monsterlijke invasies vanuit de diepte’, zeiden Mintaka en Alnilam. ‘Maar u – heeft u niet demonen binnengelaten en ervoor gezorgd dat onze bewaking vergeefs was? Wij kunnen niets voor u doen. Konden we het maar!’ ‘Ik kan niets voor u doen, zei de grote heer Aldebaran.’ ‘Ik die de heer van de oorlog ben en aanvoerder van de legers van de goden. Want eertijds werd bepaald dat licht slag zou leveren met de duisternis en dat dit mijn oorlog in de hemel zou zijn. Maar u heeft het geheim van de strijd die bedoeld was als iets schoons van mij gestolen en heeft deze verlaagd en er iets afschuwelijks en bloedigs van gemaakt. U heeft u niet in de gelederen van uw broeders geschaard en bent mij niet gevolgd naar het veld van de eeuwigheid, maar daarentegen heeft u de werktuigen van God aangewend voor uw eigen genot en vernietiging. Als ik daarom dichter bij u zou komen, zouden uw oorlogen u totaal vernietigen. Uw kinderen zouden vervallen tot krankzinnigheid en elkaar afslachten tot er niet één meer over was.’

Aldus spraken de prinsen, de een na de ander. Ze konden niets doen voor de Geest van de Aarde. Hij had gegeten van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad; zijn lot had in zijn eigen handen gelegen, en hij had gekozen voor de verdoemenis.

Toen stond koning Nuivray, die hun gastheer was, op van zijn troon om hun algemene oordeel over hem uit te spreken. U kwam hier met onbeschaamdheid op uw lippen,’ zei hij, ‘en heeft in de hemel opgeschept over uw laagheid en u heeft de schoonheid van de hemelse gebieden bezoedeld. Ga heen; uw zonden hebben u verdoemd. Er is geen hoop voor u. Er is niemand in de hemel die met u zal meegaan, en als hij ging, zou hij u toch niet kunnen redden.’

‘Ja, er is er één’, riep vrouwe Narcis. Toen ze sprak waren de turkooizen torens plotseling vervuld van licht en lieflijke schoonheid zoals niemand ze ooit tevoren had aanschouwd. ‘Ja, er is er één’, zei ze. ‘Arme Geest van de Aarde, er is hoop voor u. Ik zal met u meegaan.’

De heer Martanda hulde zijn pracht in droefheid. De Plejaden weenden in stilte, en vanaf dat moment klonk er zeven eeuwen lang droefheid in hun lied. ‘O nee!’ riep sultan Aldebaran. U bent de straling en schittering in onze vaandels. Ter wille van u, Narcis, is het onze taak te triomferen over de bolwerken van de hel!’ Maar de Geest van de Aarde hief zijn hoofd op en keek naar haar en in zijn ogen kwam een onbedwingbare hoop; en toen troosteloze, maar alles bij elkaar toch edele wanhoop. ‘Nee,’ zei hij, ‘u niet! Waar zo’n afschuwelijke zonde heerst, dat is geen plaats voor u. U zou niet kunnen leven in mijn verblijfplaats. De jaloerse Dood waart daar dag en nacht rond en zou uit een verlangen naar uw schoonheid zich onmiddellijk op u storten. Ik heb geen macht over de Dood. Ik zou u niet tegen zijn pijlen kunnen beschermen. O Schoonheid schoner dan alle schoonheid in de hemel, kom niet! Liever nog ga ik alleen verder naar mijn verdoemenis en ga ik volledig ten onder.’

‘Mijn vader,’ zei ze in alle kalmte. ‘Ik vraag de waarheid van u. Ik wil door uw lippen het lot horen uitspreken. Kan ik als ik met hem meega de Geest van de Aarde redden?’

Allen stonden op van hun zetel om door de koning het lot te horen spreken. ‘U kunt hem niet redden’, zei hij. ‘Er is onder ons geen god in de hemel die hem zou kunnen redden. Hij heeft gegeten van de vrucht van de boom, en er is niemand die hem kan redden behalve hijzelf. Niettemin zou er hoop voor hem zijn, als u zou gaan. En met die hoop zou hij zichzelf tenslotte kunnen redden. Maar in het koninkrijk van de dood zou ook u sterven.’ ‘Zeg mij,’ zei ze, ‘wat betekent dat, sterven? ‘We weten het niet zo goed,’ zei de koning; ‘we kunnen er alleen maar naar gissen. Ik denk dat het zou betekenen dat u uzelf verliest, uw wezen, om iets heel kleins en machteloos te worden, zonder gedachte of kennis, zonder herinnering of het vermogen om vooruit te zien.’ ‘Ik zal meegaan met de Geest van de Aarde,’ zei ze.

’s Morgens vertrokken ze samen, en onderweg sprak ze woorden van milde druïdische wijsheid tegen hem. En daar ging magie vanuit, zodat hij zich herinnerde hoeveel hoop hij in zijn jonge jaren had gehad, en hij zag de schoonheid van zijn jeugddromen. Visioenen van schitterende overwinningen rezen voor hem op. Geïnspireerd en gesterkt door haar stralende kameraadschap zou hij zijn huis volkomen van kwaad kunnen zuiveren. Dan zou hij uit kunnen rijden onder de vaandels van Aldebaran, en God kunnen eren met edele daden langs de grenzen van de ruimte. En hij hield van haar zonder aan zichzelf te denken. Niet zoals een man van een vrouw houdt, maar zoals een dichter kan houden van een droom of een ster. Hij legde voor zichzelf de gelofte af dat hij haar eeuwig zou vereren, en haar met zijn eigen lichaam tegen de pijlen van de Dood zou beschermen. En terwijl zij met hem door het blauwe hemelrijk reed, was hij opnieuw de Ridder van de Hemel die op avontuur ging: hij wist dat hij een god was. Ze bereikten het rijk van de avond, en toen zij naar beneden keek zag vrouwe Narcis ver beneden zich de purperomzweemde bergen van de aarde, de gouden en rozeachtige meren bij de ondergaande zon, en valleien die oorden van rust en vrede leken.

‘Maar uw koninkrijk is in alle opzichten lieflijk’, zei ze. ‘U heeft de woonplaatsen van de mensen nog niet gezien’, antwoordde hij. Ze daalden verder af en passeerden de grenzen van het rijk van de nacht. ‘Wat scheelt u, prinses’, zei hij met bevende stem. ‘Ik voel me wat zwak’, zei ze. ‘Er is hier iemand . . .’ ‘Ha, Aarde, allemachtig, wat voor nieuw liefje heb je meegebracht?’ ‘Weg jij, Dood!’ riep de Geest van de Aarde, terwijl hij naar voren sprong om de pijl als hij kon in zijn eigen borst op te vangen. Maar de dood lachte hem uit terwijl hij schoot, en honend lachend vervolgde hij zijn weg. ‘Luister daar nooit naar en raak er niet door ontmoedigd’, fluisterde ze. ‘Begraaf me in de lieflijkste van uw valleien. Zoek een grasheuvel met druïdenstenen en begraaf mij daar onder het gras. Morgen zal ik een teken doen verschijnen dat ik altijd aan uw zijde ben en dat er altijd hoop voor u is. Dus ik zeg u nu vaarwel. . . .’

Hij droeg het lichaam naar de lieflijkste van zijn valleien en groef een graf voor haar op de heuvel, en waakte tot de ochtend bij het graf. En toen de zon op was vond hij een bloem die bloeide boven het graf, lieflijker dan alle bloesems in de hemel waar hij was geboren. Hij boog zich voorover en kuste eerbiedig de gele pracht en glorie van de bloem. En hoor, de bloem had hem iets te vertellen en fluisterde: ‘Zolang ik bloei, zult u niet vergaan; als u mij ziet moet u eraan denken dat er nog schoonheid en hoop voor u is. Ik ben uw teken en belofte dat u eens tot de edelste hemelprinsen zult behoren.’

En die ochtend vonden de druïden bloeiende narcissen rondom hun heilige kring. ‘De hemel heeft een of andere grote overwinning behaald op de hel’, zo zeiden ze.

Kunst, muziek, (kinder)verhalen en literatuur


Uit het tijdschrift Sunrise jan/feb 2004

© 2004 Theosophical University Press Agency