De diefstal van het licht
Fred A. Pruyn
Een van de meest raadselachtige en fascinerende ogenblikken in het leven is het moment van ontwaken. Daar zien we die messcherpe overgang tussen de onbewuste slaap en de eerste tekenen van de buitenwereld. Een auto met een gebroken uitlaat passeert in het pikdonker en speelt onmiddellijk een of andere groteske rol in de laatste flarden van een droom. Maar voordat we de Herculische taak van een nieuwe dag op ons nemen en de ogen openen voor hun eerste indrukken, moeten we die dromerige gedachten wegdrukken. Zijn dit de laatste rimpelingen van verwarrende golven van de ‘astrale oceaan’ die zich heeft teruggetrokken voor een periode van laagtij?
Dit moment van overgang – waarover nauwelijks enig mens met werkelijke kennis van zaken kan spreken – herinnert aan die grote gebeurtenis, vele miljoenen jaren geleden, die de mensheid wakker riep uit haar droomachtige bestaan. We zien de eeuw van Saturnus of de hof van Eden als een tijd waarin elk verlangen werd bevredigd en er geen verdriet, pijn, verplichtingen of spijt bestond. Wij waren die wezens die toen langgeleden leefden, en terwijl we uiterlijk en innerlijk groeiden, bereikten we een staat van volwassenheid waarin onze verlangens steeds moeilijker werden te bevredigen. Tijdens de derde grote menselijke cyclus, het derde wortelras, bereikten we een punt waar onze lichamen geschikt waren geworden voor een grotere taak. Plato herinnert ons eraan dat al het leren een kwestie van herinneren is, en ons rijpende denkvermogen was langzaamaan een uniek gereedschap geworden voor de innerlijke geest om een reusachtige voorraadschuur van ideeën, vergaard uit eerdere avonturen in een onvoorstelbaar ver kosmisch verleden, te ontsluiten. Het einde van een grote droomtijd was nabij, maar zonder hulp konden we de eerste stap naar zelfbewustzijn niet maken.
Uiteindelijk kwamen goddelijke wezens ons te hulp. Maar wie waren deze lichtbrengers of manasaputra’s (zonen van het licht)? De Encylopedic Theosophical Glossary zegt het volgende erover:
Van de hiërarchie van mededogen, de lichtkant van de natuur in tegenstelling tot de stoffelijke kant, kwamen deze halfgoddelijke manasaputra’s die incarneerden in de quasi-verstandeloze, intellectueel slapende mensheid ongeveer halverwege de periode van het derde wortelras van deze vierde ronde. Door hun eigen spiritueel-intellectuele vuren en vlammen wekten ze de latente mentale vuren op in de kinderlijke mensheid en stimuleerden daarmee het denkbeginsel, zoals ouders een klein kind leren denken, zijn denken doen ontwaken, door middel van boeken, door regels om je aan te houden, door voorbeelden en door woorden. Het is de eenvoudigste zaak om te doen en toch een glorieuze prestatie. . . .
Deze manasaputra’s zijn een mysterie in de menselijke constitutie: ze zijn zowel onszelf als een afdaling in ons van ons hoger zelf.
Na onze mysterieuze ontmoeting met deze meedogende wezens, ‘werd er kennis, meer kennis en nog grotere kennis verlangd door de naar volwassenheid groeiende mensen die dankbaar opkeken naar de goddelijke wezens die waren gekomen om hen wakker te schudden. Gedurende vele duizenden jaren gaven ze gehoor aan hun leiding, zoals kinderen liefdevol de voetstappen van hun moeder volgen.’ Terwijl de eeuwen voortrolden,
kwam er een afwisselende reeks goddelijke leermeesters die de oorspronkelijke manasaputra’s opvolgden en persoonlijk toezicht hielden op de vooruitgang van de jonge mensheid: ze maakten hen bekend met kunsten en wetenschappen, leerden hun de velden met maïs en tarwe in te zaaien, gaven onderricht over de manieren van zuiver en ethisch leven – kortom, richtten de eerste scholen voor oefening en onderwijs op, die voor iedereen vrij toegankelijk waren om over materiële, verstandelijke en geestelijke zaken te leren. In die vroegste tijd waren er geen mysterie-academies: de oude wijsheid was het gemeenschappelijke erfgoed van de hele mensheid, want er was tot nu toe geen misbruik van kennis geweest, dus geen behoefte aan scholen die voor de wereld verborgen en heilig werden gehouden. In die gouden eeuw werd waarheid vrij verstrekt en even vrij ontvangen.1
Dit grote tijdperk, waarin de mensheid evenzeer een verandering doormaakte als een rups die een vlinder wordt, maakte grote indruk op de volkeren over de hele wereld. Edelmoedige leraren vonden prachtige manieren om deze unieke gebeurtenis in het geheugen vast te leggen, en uit mededogen met de menselijke zwakheid werd deze kennis in een grote verscheidenheid aan verhalen gegoten. In een hiervan stal Prometheus, de Griekse lichtbrenger, het vuur uit de hemel in een holle buis en gaf het aan de lijdende mensheid, die daardoor verlicht werd. Voor deze diefstal werd Prometheus door Zeus aan een rots in het Kaukasusgebergte geklonken, terwijl een adelaar overdag zijn lever uitpikt die dan elke nacht weer aangroeit. Uiteindelijk zal hij door Hercules of Dionysus weer worden bevrijd, die de volmaakt geworden mensheid symboliseert.
Omdat de verlichting van de mensheid een algemene wereldomspannende gebeurtenis was, zouden we verwachten ook elders sporen hiervan te vinden – en die zijn er ook, zelfs in sprookjes zoals Sjaak en de bonenstaak – het gemeenschappelijke bezit van alle West-Europese kinderen. Een minder bekende versie is te vinden bij de Tsimshian, een kleine indianenstam aan de westkust van British Columbia, Canada, die het verhaal van De diefstal van het licht2 duizenden jaren lang levend hebben gehouden. Hun verhaal draait om Gigant, die een nieuwe tijdscyclus voor de vroege mensheid symboliseert. Zijn vader, een stamhoofd, had hem de huid van een raaf gegeven: bij de indianen aan de noordwestkust stelt de raaf vaak een schepper voor, een lichtbrenger en een bedrieger, zoals andere volkeren gebruikmaken van de coyote, de slang of de spin. In het verhaal van de Tsimshian vloog Gigant, gekleed in de huid van een raaf, lange tijd naar het oosten. Toen hij erg moe werd, liet hij een klein rond steentje dat zijn vader hem had gegeven, in de oceaan vallen, waar het uitgroeide tot een grote rots. Deze gebeurtenis herinnert ons aan een erg vroege periode in de geschiedenis van de mensheid die, volgens de theosofische literatuur, meer dan 30 miljoen jaar geleden plaatsvond. Oorspronkelijk etherisch, dan vezelachtig en zonder beenderen, ontwikkelde de mens uiteindelijk een skeletachtig raamwerk, en werd daarmee de eerste werkelijk fysieke mens tijdens het derde wortelras.
Deze episode in het verhaal loopt wonderlijk genoeg parallel met die in de Finse Kalevala waarin een (topper)eend de hoofdrol speelt in de schepping van de wereld:
Daar kwam een eend, een ongecompliceerde vogel en ze klapwiekt voort
Uitkijkend naar een nestelplaats
Op zoek naar een plek om te leven
Ze vloog oostwaarts, westwaarts
Vloog naar het noordwesten en zuiden
Maar nergens vindt ze ruimte
Zelfs niet de slechtste plek waar
Ze haar nest zou kunnen bouwen
Ze haar intrek zou kunnen nemen
Ze glijdt, ze zweeft
Ze denkt en overweegt:
‘Zal ik mijn huisje op de wind bouwen
mijn onderkomen op de golven?
De wind zal het huisje wegvagen
De golf zal mijn onderkomen wegdragen’En daarop hief de water-moeder
haar knie uit de zee
haar schouderblad uit de golf [de omtrekken van een menselijk skelet beginnen vorm aan te nemen, wat misschien wijst op de geboorte van het derde wortelras]
om voor de toppereend als nestelplaats te dienen . . .
Die eend, mooie vogel . . .
Strijkt neer op de knieschijf
En bouwt daar haar nest
Legt haar gouden eieren:
Zes eieren waren van goud
Een zevende ei van ijzer [het laagste, meest stoffelijke punt in een cyclus].
– naar Eng. vert. Keith Bosley, blz. 6
Maar dat terzijde; we keren terug naar de Diefstal van het licht. Gigant legde zijn huid van de raaf af en rustte uit op de rots in de duisternis die nog steeds de hele aarde bedekte. We zien hier een aantal symbolen die om toelichting vragen. De Encylopedic Theosophical Glossary zegt hierover het volgende:
In elke oude kosmogonie wordt de prekosmische voortbrengende bron van al wat bestaat voorgesteld door een cirkel, hoofd of ei, die omdat het om een abstract denkbeeld gaat altijd wordt geassocieerd met zwartheid of duisternis, zoals donker en nacht aan het licht voorafgaan. Vandaar dat we zien dat zwarte vogels – raven, zwarte duiven, zwarte zwanen, enz. – daarmee in verband worden gebracht, vanuit de gedachte dat vogels als symbool dienen voor de bewegingen van de omzwervende monaden, zowel in tijd als ruimte; de vleugels vormen hier een belangrijk punt dat we kunnen verbinden met de gevleugelde bol van Egypte. Noach zendt eerst een raaf uit nadat de Ark is vastgelopen; de vloed staat voor de kosmische pralaya, waarna de werkelijke schepping van onze aarde en de mensheid een aanvang neemt.
Misschien geeft het afleggen van de huid van de raaf wel aan dat de omzwervende monade een rustpunt heeft gevonden in een gemanifesteerde vorm? Het feit dat op dat vroege moment de hele aarde nog steeds door duisternis was bedekt wijst erop dat alle levende wezens in een droomachtige, onbewuste toestand verkeerden. Er was een beetje sterrenlicht wanneer de hemel helder was, maar als het bewolkt was, was het erg donker, en dit verontrustte de mensen. En toen herinnerde Gigant, een personificatie van de lichtbrenger of manasaputra’s, ‘dat er licht in de hemel was, vanwaar hij was gekomen’, en was vastbesloten dat licht naar de aarde te brengen.
De volgende dag nam Gigant zijn ravenhuid weer op en vloog omhoog totdat hij het gat in de hemel vond. Hij vloog erdoorheen, bereikte ‘de binnenkant van de hemel’ en legde de huid van de raaf af. Hij liep totdat hij bij een bron kwam vlakbij het huis van het Stamhoofd van de Hemel, en ging daar zitten en wachtte af. Hij herinnerde zich dat het stamhoofd een doos had, ma genoemd, die in een hoek van zijn huis aan de zoldering hing, waarin hij het daglicht (goddelijke kennis) bewaarde. Terwijl Gigant zat,
Kwam de dochter van het stamhoofd met een klein emmertje naar buiten gewandeld om water te halen. Ze ging naar de grote bron voor haar vaders huis. Toen Gigant haar zag aankomen, veranderde hij zich in het blad van een ceder en dreef op het water. De dochter van het stamhoofd schepte het op in het emmertje en dronk het. Toen ging ze terug naar het huis van haar vader en ging naar binnen.
Door het drinken was ze bevrucht geraakt en na enige tijd schonk ze het leven aan een jongen, die haar ouders groot plezier deed. Deze jongen was Gigant. Toen het kind eenmaal in staat was te kruipen, begon hij voortdurend te huilen en niets kon hem stoppen. Geërgerd riep het stamhoofd zijn wijze mannen, en één van hen besefte dat de jongen de ma wilde hebben. Het stamhoofd haalde die naar beneden en plaatste die naast het vuur. De jongen ging er vlak naast zitten en hield op met huilen. Hij rolde ermee door het huis, vier dagen lang. Soms droeg hij de ma naar de deur. Tegen die tijd lette het stamhoofd niet meer op wat de jongen aan het doen was.
Toen nam de jongen de ma werkelijk op, zette die op zijn schouders en rende ermee weg. Terwijl hij rende zei iemand, ‘Gigant rent weg met de ma!’ Hij rende weg en de hele menigte van de hemel volgde hem. Ze riepen dat Gigant wegrende met de ma. Hij bereikte het gat in de hemel, deed zijn huid van de raaf weer aan, vloog naar beneden, en nam de ma mee. Toen ging de menigte van de hemel terug naar hun huizen, en hij vloog ermee omlaag naar onze wereld.
De wereld was nog steeds in duisternis gehuld. Gigant vloog stroomopwaarts langs de rivier de Nass, in het donker, terwijl hij de ma met zich meedroeg tot ‘hij het geluid van mensen hoorde die vanuit hun kano’s olachen [kaarsvissen] met kruisnetten vingen. Er was veel rumoer op de rivier omdat er hard werd gewerkt. Gigant, die op de oever zat, zei, ‘Gooi een van de dingen die jullie aan het vangen zijn op de kant, mijn beste mensen!’’ Geen antwoord. Na een poosje herhaalde hij zijn verzoek, maar de ‘dier’-mensen hadden nog geen denkvermogen en zagen geen reden om te reageren; bovendien waren ze volslagen zelfzuchtig. Ze scholden Gigant uit en vroegen ‘Waar ben je vandaan gekomen, grote leugenaar, die men Txä’msem noemt?’ Nog tweemaal herhaalde Gigant zijn verzoek, en voegde eraan toe ‘of ik zal de ma breken!’ Ze weigerden en dus brak Gigant de ma, en het werd dag. En toen
Begon de noordenwind hard te waaien; en alle vissers, de Kikkers, werden door de noordenwind meegevoerd. Alle Kikkers die Gigant belachelijk hadden gemaakt werden stroomafwaarts gedreven tot ze een van de grote bergachtige eilanden bereikten. Hier probeerden de Kikkers een rots te beklimmen; maar ze bleven aan de rots vastzitten, bevroren door de noordenwind, en ze veranderden in steen. Ook nu nog zitten ze vast aan die rots. De vissende kikkers noemden hem Txä’msem, en de hele wereld had het daglicht.
Zelfs vandaag de dag wordt het brengen van revolutionaire ideeën zelden gewaardeerd. De kikkers – de eerste falende mensen – veranderden in steen evenals de vrouw van Lot die in een zoutpilaar veranderde (Gen. 19:26).
Elke ochtend als we met hernieuwde krachten beginnen, jagen we onze lege dromen, de onbewuste kikkers, weg met een ‘krachtige noordenwind’ – de wind van de geest. We beginnen weer na te denken en verwelkomen ons hoger zelf, dat als de gelegenheid zich voordoet, ons van binnenuit aanspoort om weer een dag te overwinnen.
Noten
- Grace F. Knoche, Mysteriescholen door de eeuwen heen, blz. 4. Vgl. ook H.P. Blavatsky, Collected Writings 14:248-9.
- Opgenomen in Tales of the North American Indians door Stith Thompson.
Oude culturen en hun spirituele tradities: Amerika