Theosophical University Press Agency

‘Het uitzicht vanaf een verafgelegen ster’

I.M. Oderberg

De mensheid is gemaakt van sterrenstof die aan universele wetten is onderworpen. De draad van de kosmische evolutie loopt door zijn geschiedenis, zoals door alle stadia van het universum – de microkosmos van atomaire structuren, moleculaire vormen en microscopische organismen en de macrokosmos van hoger ontwikkelde organismen: planeten, sterren en melkwegstelsels. Evolutie voltrekt zich nog steeds in melkwegstelsels en in de mens – met welk doel, daarover kunnen we alleen maar vage vermoedens hebben.
Harlow Shapley, The View from a Distant Star, blz. v

Of we nu de wereld van het uiterst kleine opvatten als innerlijke ruimte, of de onmetelijke kosmos waardoorheen de sterren en hun planeten trekken, beschouwen als uiterlijke ruimte, beide zijn het arbeidsterrein van actieve intelligentie. Kunnen we niet zeggen dat de studie van bewustzijn, of het nu gaat om een atoom, mens of hemellichaam, in feite een onderzoek is van de meest innerlijke uitgestrektheden van de ruimte?

Op elk plekje in de natuur kunnen we aanwijzingen vinden dat er in het universum intelligentie actief is. Als een zich aan de omgeving aangepaste reactie op natuurverschijnselen daarvoor een indicatie is, dan betekent het gedrag van planten zeker iets meer dan dat van een automatisch of gevoelloos werkende machine, want het bestaat uit bliksemsnelle reacties en beslissingen die echter onzelfbewust van aard zijn. We moeten ervan uitgaan dat het plantenrijk blijk geeft van zijn eigen soort intelligentie of van de werking van een veel omvangrijker bewustzijn dat schuilgaat achter planten in het algemeen.

Als we onze blik in de andere richting werpen, kan de menselijke soort dan los worden gezien van de aarde die ons lijkt te hebben voortgebracht? Gustav Theodor Fechner, een negentiende-eeuwse Duitse filosoof en psycholoog, bracht opnieuw het denkbeeld tot uitdrukking dat leven overal aanwezig is, ‘in planten, in de grond, in sterren, in het hele universum’. Volgens Fechner is de harde metaal geworden aarde waarop we leven niet alleen het omhulsel van ontzagwekkende krachten maar evenzeer het fysieke raamwerk van een intelligentie die vergeleken met ons zo groot is dat ze ons begripsvermogen te boven gaat. Hij bracht het oude denkbeeld weer tot leven dat de zichtbare hemellichamen de uiterlijke aspecten van levende wezens zijn. We nemen die niet meer waar omdat we ons in een cocon van gecompliceerdheid hebben gewikkeld die onze ontvankelijkheid en ons reactievermogen heeft beperkt.

Om vooruit te komen moeten we leren inzien dat het hele universum één grote gemeenschap van levende wezens is, van het oneindig kleine tot het melkwegstelsel. Als cellen kunnen samenwerken om een oog, een hart en andere delen van een menselijk embryo te vormen, kunnen we ons afvragen waarom wij mensen met het verstrijken van de tijd niet de noodzaak kunnen inzien om met de natuur samen te werken? Misschien zouden we eigenschappen die nog wachten op het moment om tot uitdrukking te komen, uit hun latente staat kunnen wekken.

Als we om ons heen kijken, lijkt het alsof het leven zo ingewikkeld is als een schilderij zonder einde waarop bergen en valleien, woestijnen, wildernis, rivieren en watervallen, alle met hun bijbehorende bewoners, staan afgebeeld. Toch houdt het ontwerp alles in een eenheid bij elkaar. Uiterlijk lijkt het misschien alsof er grote verschillen bestaan tussen de werking van de levenskracht in de verschillende door ons waargenomen levensvormen, maar dezelfde beginselen en impulsen bezielen de natuur, hoe geleidelijk ook de eigenschappen zich van binnenuit ontwikkelen, of hoe langzaam ook deze veranderingen naar buiten toe zichtbaar worden.

Zoals K.C. Cole, wetenschapsjournalist van de Los Angeles Times, onlangs schreef, zijn wij niet de enigen die gebruikte materialen opnieuw bruikbaar maken, want de sterren doen dit met moleculen en hun componenten al sinds onheuglijke tijden. Atomaire deeltjes worden opgenomen in ‘zonnevuren’ om er als dragers van energie weer tussen de planeten uit te stromen – en wat zouden ze anders kunnen zijn? Dit proces doet denken aan de uitdrukking ‘kosmische keukens’, gebruikt door Goethe in zijn Proloog van het tweede deel van Faust.

Dat de snelheid van het licht mogelijk niet een constante is, zoals geformuleerd in Einsteins beroemde vergelijking E=mc2, heeft opschudding veroorzaakt. Het is met het idee van fysiek ‘niet plaatsgebonden zijn’ in verband gebracht – dat wil zeggen dat directe communicatie mogelijk is tussen in verschillende richtingen voortbewegende fotonen, die vanaf eenzelfde punt zijn weggeschoten. De interpretatie van natuurkundige experimenten met lichtdeeltjes1 kan worden vergeleken met het oeroude denkbeeld dat de fysieke kosmos is doortrokken van bewustzijn dat de dynamo of de drijvende kracht is die kosmische processen aanspoort, zoals gedachte het symbolische ros van de energie berijdt en leidt.

Wanneer er naar tekenen van intelligent leven op planeten zoals Mars of Venus wordt gezocht, letten sommigen op verschillende aanwijzingen van ‘technologie’. Maar zulke methoden staan veraf van de enige indicaties voor de aanwezigheid van intelligente wezens die er zijn. We zouden kunnen stilstaan bij en nadenken over de opmerkelijke periodiciteit die overal in het heelal zo duidelijk aanwezig is, van het oscilleren in en van de melkwegstelsels, de regelmaat van de solaire ‘hartslag’ waaraan de cyclisch optredende zonnevlekken ons doen denken, het uitzetten en inkrimpen van de aarde, de hartslag van mens en dier tot aan de ritmische cycli van cellen en de trillingen van atomen en hun energieafgifte – het lijken allemaal uitingen te zijn van één grote pulsatie overal in de natuur. Of misschien kloppen ze mee met de hartslag van de kosmische allesdoordringende energie, waarin ze hun uiteindelijke fundament en bestaan hebben. Want deze beweging van eb en vloed is een patroon dat op zichzelf een aanwijzing is van intelligent leven, en wijst inderdaad in de richting van de eenheid van alle leven.

Noot

  1. Zie The Non-Local Universe van Robert Nadeau en Menas Kafatos, 1999.

Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 2001

© 2001 Theosophical University Press Agency