De zeven juwelen van wijsheid en de zeven stadia van inwijding
Scott J. Osterhage
G. de Purucker sprak zijn hele leven lang ontelbare keren met verschillende groepen mensen, maar zijn missie was altijd duidelijk: een universele broederschap, gevormd uit alle levende wezens die dagelijks het meest oprechte altruïsme in praktijk brengen. Veel van zijn werk was erop gericht de leringen te verhelderen die H.P. Blavatsky voor de mensheid in haar geschriften had uiteengezet, vaak verborgen onder schijnbare tegenstrijdigheden, omslachtige formuleringen, woorden om je op het verkeerde been te zetten, en versluierd taalgebruik. Veel onderzoekers hebben enige hulp nodig om zich van deze spinsels te ontdoen. G. de Purucker geeft een geweldige steun wanneer hij toelicht, beschrijft, en eenvoudig het licht van kennis op haar leringen laat schijnen.
In dit proces van verduidelijking schetst G. de Purucker wat hij de ‘zeven juwelen van wijsheid’ noemt. Met zijn eigen woorden luiden ze in het kort als volgt:
De oude wijsheid zegt ons dat er zeven leringen bestaan die de sleutel zijn tot wijsheid en toekomstige inwijdingen. . . . We kunnen ze de saptaratnani noemen, de ‘zeven juwelen, edelstenen of schatten’. Het zijn de volgende. Ten eerste, die werking van de natuur – natuur in de betekenis van het volstrekte geheel van al wat is, innerlijk en uiterlijk, . . . overal – die zich in de mens manifesteert als wederbelichaming of reïncarnatie, kan in het kort worden omschreven als de verandering van zijn voertuig of lichaam wanneer zijn innerlijke toestand zich wijzigt; want door de werking van de natuur wordt hij er ten slotte toe gebracht of voelt hij de noodzaak naar een andere toestand of een andere plaats te gaan. Dit wordt dood genoemd, maar het is een andere vorm van leven.
– Beginselen van de esoterische filosofie, blz. 185
De tweede sleutel is karma, de leer van actie en reactie.
Enerzijds is karma in geen enkel opzicht fatalisme; anderzijds is het evenmin wat algemeen bekend is als ‘toeval’. Het is in wezen een leer over vrije wil, want de entiteit die de aanzet geeft tot een beweging of een handeling — of die nu van spirituele, mentale, psychische, fysieke of andere aard is — is daarna natuurlijk verantwoordelijk voor de gevolgen en resultaten die eruit voortvloeien en die vroeg of laat op haar terugslaan.
Omdat alles in elkaar grijpt en met al het andere is verbonden en verweven, en geen enkel ding en wezen voor zichzelf alleen kan leven, worden andere entiteiten noodzakelijkerwijs in meerdere of mindere mate beïnvloed door oorzaken of bewegingen die door een bepaalde entiteit worden teweeggebracht; maar zulke gevolgen oefenen op andere entiteiten dan de oorspronkelijke veroorzaker slechts indirect een moreel dwingende kracht uit, ‘moreel’ in de ware zin van het woord.
– Occulte woordentolk, blz. 95-6
Het derde juweel is
de leer van de elkaar doordringende wezens of levens, ook de leer van de hiërarchieën genoemd, die tevens onscheidbare en elkaar overal doordringende gebieden of sferen zijn. Alles bestaat in al het andere. Er zijn in feite nergens absolute scheidslijnen, hoog noch laag, innerlijk noch uiterlijk, goed noch verkeerd, boven noch beneden. Er is in wezen niets dan een eeuwig ZIJN en een eeuwig NU. Zoals de oude stoïcijnen het zo prachtig hebben gezegd: ‘Alles doordringt al het andere’. Zelfs de lucht bijvoorbeeld die we inademen trilt van de ontelbare levens; de monadische essenties of levens zijn in de lucht die we inademen, in onze beenderen, in ons bloed, in ons vlees, in alles. Denk erover na; laat uw gedachten de vrije loop, maak u innerlijk vrij. Laat uw verbeelding u meevoeren naar de wonderen die deze sleutels voor ons toegankelijk maken. Een nauwgezette studie van de oude wijsheid en een zuiver en onzelfzuchtig leven zullen uw onfeilbare gids zijn.
De vierde sleutel is de leer van svabhava, de leer van de essentiële karakteristiek van een entiteit, van een geestelijke radicaal; ook de leer van zelfvoortbrenging of zelfwording in het gemanifesteerde bestaan, die een bevestiging is van onze eigen verantwoordelijkheid. Dit is de meest diepzinnige, de meest mystieke van de vier sleutels die we tot dusver hebben genoemd, want dit is in feite de sleutel tot de andere drie.
– Beginselen, blz. 185-6
Het vijfde juweel, evolutie of het van binnenuit ontvouwen van latente kwaliteiten, ‘is de sleutel tot zelfbewust leven en bestaan, . . . want het doel, de methode en de werking van het universele bestaan is geheel gericht op de verheffing van het lagere tot het hogere. Dit grootse werk kan nooit worden volbracht door het ‘pad voor zichzelf’ . . . te volgen’ (Op.cit.).
Het zesde juweel is de leer die eveneens door twee samengestelde woorden met een tegengestelde betekenis tot uitdrukking wordt gebracht: het eerste is amritayana, een Sanskrietwoord dat ‘onsterfelijkheidsvoertuig’ of ‘wagen of drager, of beter pad van onsterfelijkheid’ betekent en betrekking heeft op de individuele mens; het andere is pratyekayana, een Sanskrietwoord met de betekenis van (in eigen woorden weergegeven) het ‘pad van ieder voor zich’. Het is onmogelijk deze laatste samenstelling met een enkel woord te vertalen. Zowel het denkbeeld als het woord bestaan bij ons niet. Het kan misschien worden benaderd door de theosofische gedachte die in het woord persoonlijkheid ligt besloten. Het mysterieuze verband tussen individualiteit en persoonlijkheid komt in deze beide samengestelde woorden of technische termen tot uitdrukking, en daarop berust een hele leer of onderdeel van de prachtige filosofie van het occultisme, de esoterische leer. . . .
Het laatste of het zevende juweel, naar boven geteld, wordt atmavidya genoemd, dat letterlijk ‘kennis van het zelf’ betekent. Deze samenstelling is slechts een woord zoals de andere, maar ze belichaamt en verhult een leer die inderdaad verheven is. . . .
. . . de voornaamste en wezenlijke betekenis die overal in deze wonderlijke leer aanwezig is, en er de grondtoon van vormt, is: HOE HET ENE HET VELE WORDT; en dit is het moeilijkste probleem dat de menselijke geest ooit heeft trachten op te lossen.
– Op.cit., blz. 190-1
Het aantal stadia van inwijding was volgens G. de Purucker eveneens zeven. In dit verband gaf H.P. Blavatsky in haar kleine maar krachtige boekje De stem van de stilte een opsomming van de zeven sleutels tot de zeven poorten of stadia van inwijding:
Deze poorten leiden de aspirant over de wateren ‘naar de andere oever’. Elke poort heeft een gouden sleutel om haar deuren te openen; deze sleutels zijn:
- DANA, de sleutel van barmhartigheid en onsterfelijke liefde.
- SILA, de sleutel van harmonie in woord en daad, de sleutel die oorzaak en gevolg in evenwicht houdt en geen ruimte laat voor de werking van karma.
- KSHANTI, mild geduld dat door niets kan worden verstoord.
- VIRAGA, gelijkmoedigheid ten opzichte van genot en leed; de illusie is overwonnen, alleen de waarheid wordt waargenomen.
- VIRYA, de onverschrokken kracht die zich uit het slijk van aardse leugens al strijdend een weg baant naar de hoogste waarheid.
- DHYANA, waarvan de gouden poort, eenmaal geopend, de narjol [naljor, adept] toegang geeft tot het rijk van het eeuwige sat en de onafgebroken contemplatie daarvan.
- PRAJÑA, de sleutel hiervan maakt van de mens een god, een bodhisattva, een zoon van de dhyani’s.
Dit zijn de gouden sleutels tot de poorten.
– Fragment 3, blz. 45-6
Laten we deze zeven sleutels tot de inwijdingsstadia nemen zoals HPB ze gaf en ze in overeenstemming brengen met G. de Puruckers zeven juwelen, waarover hij ons vertelt dat ze ‘in de vorm van leringen de zeven stadia van inwijding vertegenwoordigen’ (Beginselen, blz. 251). Ten eerste hebben we het begrip reïncarnatie en het denkbeeld van die liefde die eigen is aan het oude begrip naastenliefde. We leven als geestelijke wezens vele keren en groeien en leren door onze ervaring. Onze persoonlijkheid in elk van onze levens op aarde wordt als een van de vele parels geregen aan de draad van onze onsterfelijke individualiteit. Een van de redenen dat we reïncarneren is om de levenslessen te leren, hoe lang het ook duurt. De belangrijkste les die de kern van de leringen van alle wijzen en zieners vormt is altijd liefde geweest – die onsterfelijke liefde voor alle levende wezens die het besef inhoudt dat alles één is.
Karma en harmonie zijn de volgende twee. De universele wet van oorzaak en gevolg handelt om de harmonie te herstellen en maakt het ons mogelijk te leren omdat we altijd de resultaten van onze keuzes tegenkomen. Ieder van ons is verantwoordelijk voor zijn lot en karakter, want onze handelingen en gedachten zijn de enige vormgevers van onze huidige en toekomstige situatie. Karma is helemaal niet vergeldend zoals algemeen wordt aangenomen, maar betreft het herstel van het universele evenwicht. Karma is die wet die de harmonie in de uitgestrekte sferen van het zijn herstelt.
Vervolgens hebben we hiërarchieën en geduld. Zoals het boven is, zo is het ook beneden bij de vele zich vermengende bewustzijnstoestanden en wezens die ons levende heelal vormen. Alles vanaf het subatomaire tot het supergalactische heeft als hart een evoluerend centrum van bewustzijn. Ons individuele pad door deze grote hiërarchie of langs de levensladder houdt niet op na dit leven. Onze reis door de verschillende stadia omvat ontelbare eonen en zo leren we geduldig te zijn. Er is geen haast, want we zijn altijd halverwege de duur. De natuur beweegt zich niet met sprongen en schokken, en we maken deel uit van de eeuwigdurende opbouw ervan.
Ten vierde hebben we individualiteit en het verbreken van illusie. Elk wezen is een uitdrukking van zijn unieke zelf, en zijn huidige staat is het resultaat van eonen van zelfontwikkeling. Alle evolutie komt van binnenuit het individu, vanuit de aangeboren drang van zijn innerlijke godheid om zich tot uitdrukking te brengen. Tijdens onze reis van zelfontdekking hebben we vele elkaar doordringende beginselen om ons heen verzameld die op zichzelf niet het onsterfelijke deel van ons zijn, maar die het ons mogelijk maken onszelf uit te drukken en de wereld te leren kennen. Onze taak is om verder te kijken, achter deze vormen, voorbij de bedrieglijke aspecten van het leven, naar wat blijvend is, gebaseerd op de achterliggende goddelijke aspecten van de kosmos.
Evolutie en energie zijn de volgende twee ideeën. De natuur drukt zich uit door dualiteit en ritmische trillingen zodat elk wezen in oneindig veel cyclussen van activiteit en rust zijn innerlijke vermogens tot ontwikkeling brengt. We worden aangedreven door een innerlijke impuls die identiek is met het hart van het universum. De vooruitgerichte stuwkracht daarvan is goed te zien als we naar de grote spiraalheelallen aan de nachtelijke hemel kijken. De vooruitgerichte activiteit van het geheel klopt voortdurend in onze borst en moedigt ons tijdens ons leven aan. Ons verlangen naar zelfgeleide evolutie zet ons aan steeds verder te gaan met onze zoektocht om een blijvende kracht ten goede te worden.
De twee paden en het overdenken van sat komen als zesde. De eeuwenoude strijd tussen zelfzucht en altruïsme, de voortdurende keuzes die ieder in zijn dagelijks leven moet maken en onze verlangens om het meest aan onszelf te denken of onze aandacht te richten op het welzijn van anderen, vormt de twee paden. Wanneer we ons realiseren dat sat – de ene eeuwige en absolute realiteit en waarheid – het hart van het universum is, verlangen we haar in de sferen van illusie te verwerkelijken en ons denken en leven met deze essentie van de natuur in overeenstemming te brengen. Zoals HPB aanraadde: ‘Help de natuur en werk met haar mee; en de natuur zal u als een van haar scheppers beschouwen en voor u neerbuigen’ (De stem van de stilte, blz. 13).
Ten slotte hebben we zelfkennis en prajña, ‘het van een mens een god maken’. Dit doet onmiddellijk denken aan de oude formulering ‘Ken uzelf!’ We kunnen alle kennis door zelfkennis bereiken want in de kern van ons wezen woont de ene transcendente oorzaak, de wortel van alles. Elk deel weerspiegelt het geheel en bevat potentieel alle mogelijkheden in zich, zodat het richten van onze blik naar buiten of naar binnen uiteindelijk naar hetzelfde doel leidt.
Dit korte overzicht van de samenhang van deze twee zevenvoudige groepen laat zien dat de juwelen van G. de Purucker zich op een natuurlijke wijze voordoen als een gedachtestelsel of raamwerk voor groei. Hij verklaart vervolgens:
Deze zeven juwelen zijn inderdaad een beknopte schets in de vorm van filosofische beginselen van alles wat door de mens kan worden gekend; en het hangt van ieder van ons af hoeveel wij van die kennis kunnen begrijpen.
U zult waarschijnlijk ook hebben opgemerkt dat niet een van deze juwelen volledig kan worden begrepen als ze op zichzelf worden beschouwd. Ze vullen elkaar aan en verklaren elkaar. Elk ervan wordt door de andere zes verklaard, en elk verklaart de andere zes en vult ze aan. Denk alstublieft geen ogenblik dat het afzonderlijke en verschillende takken van kennis zijn in materialistische zin. Er bestaat slechts één kennis, één waarheid, zoals er slechts één leven is en één uiteindelijk zijn; maar . . . deze zeven juwelen zijn als het ware verschillende facetten van die waarheid, verschillende zuilen in de tempel van goddelijke wijsheid, om een ander beeld te gebruiken.
– Beginselen, blz. 264-5
Wanneer we de vierde trede van inwijding bereiken, streven we ernaar onszelf te identificeren met onze innerlijke individualiteit. G. de Purucker geeft als cruciaal punt tussen de drie lagere en de drie hogere treden deze toelichting waarvan de laatste zin op zichzelf al een leven van studie en bespiegeling inhoudt:
De eerste drie inwijdingen of stadia of graden van inwijding bestaan uit leringen. Vanaf de vierde graad wordt een andere methode gevolgd. Welke methode is dat?
Een van de fundamentele leringen van het occultisme is dat niets werkelijk kan worden gekend dat niet is ervaren, doorleefd. Natuurlijk weten we dit allemaal uit eigen ervaring. Een van de zogenaamde wetten van ons wezen, een van de essentiële voorwaarden van onze menselijke natuur is dat om iets door en door te kennen, er diep in door te dringen, het volledig te begrijpen, we het moeten zijn, we het moeten worden. We kunnen het pad niet betreden vóór we dat pad worden en zijn.
– Op.cit., blz. 251