Een magische sleutel
Elsa-Brita Titchenell
Het was februari 1939 toen ik me opgaf voor een skivakantie in de Japanse alpen. Om na het skiën overdag de lange avonden te vullen had ik lectuur geleend van een vriendin, die een goed voorziene bibliotheek had die een aantal theosofische boeken en tijdschriften bevatte, waarmee ik niet bekend was. De wereld bevond zich in een staat van beroering die op de Tweede Wereldoorlog zou uitlopen. In de internationale wijk van Sjanghai, waar ik woonde, droegen velen van ons een reversspeld met daarop afgebeeld Chamberlains paraplu, in de ijdele hoop om de holocaust van een dreigende wereldwijde oorlog af te wenden. De hele internationale gemeenschap van Sjanghai leefde bovendien in de onzekerheid dat men niet wist hoe de dingen zich zouden ontwikkelen in het gemengde gezelschap van verschillende staatsburgers dat in onze stad woonde.
Deze onduidelijkheid kwam sterk naar voren op onze reis naar Japan. We waren een typische mengelmoes van verschillende nationaliteiten die tot uiting kwam in de aantallen skiërs of toekomstige skiërs: zeventien waren Duitser of Oostenrijker, vier waren Britten, één jonge vrouw was Pools, een andere Portugees, en ik was Zweeds. Er was ook een Franse fotograaf die zich vermaakte door onze schroom op de ‘oefenpistes’ te filmen. Elk gesprek was moeilijk.
Ik hield het twee dagen vol. Toen dwong een ernstig ontwrichte knie mij om de rest van de 14 dagen in een warm Japans ligbad door te brengen, met niets anders te doen dan het lezen van de tijdschriften van mijn vriendin. Als eerste koos ik een tijdschrift met de passende naam Lucifer (iedereen die een Japans bad heeft genoten zal de woordspeling waarderen). Onder de artikelen waren een paar toespraken door de toenmalige leider van de Theosophical Society, prof. Gottfried de Purucker.
In eerste instantie sloeg ik het tijdschrift met flink wat scepsis open. Ik had mijn eigen filosofie die goed voldeed. Deze kwam neer op het toepassen van de Gulden Regel en daarbij liet ik elk klakkeloos aannemen van overtuigingen uit de tweede hand achterwege. Al snel ontdekte ik dat ze mijn persoonlijke ideeën bevatten, ondersteund door wetenschappelijke informatie tot zover ik die kon begrijpen. Het zou onmogelijk zijn om het effect dat deze geschriften hadden op iemand die alle formele religie had afgewezen en een eigen filosofie had gevormd adequaat te beschrijven. Wat ik las bevestigde de overtuigingen waartoe ik op mijn eigen ontdekkingsreizen was gekomen, maar versterkt en uitgelegd.
Bij één gedenkwaardige gelegenheid enige jaren eerder was ik vastberaden om het mysterieuze onverklaarde wezen ‘God’ genaamd te vinden – iets waarvoor ik nooit een oplossing had gevonden of dat ik had aangenomen. Deze onderneming is er een die Socrates zich lang geleden ten doel stelde en heeft tijdloze betekenis: ‘het onverkende leven is het leven niet waard’. Door deze oefening te doen ontstonden veel hiaten in mijn zelfgemaakte overtuigingen. Ik herinner me het heen en weer lopen in mijn kamer, hardnekkig gericht op het ontdekken, of op zijn minst het omschrijven, van het bestaan van God. Het nam veel tijd in beslag en ik was erg moe toen ik tot een bevredigend begrip ervan was gekomen, gebaseerd op gezond verstand en een nieuwe interpretatie van verscheidene religieuze gezichtspunten. Door veel verschillende omschrijvingen te verenigen, leerde ik wat het betekent om te zeggen dat ‘God alomtegenwoordig is’ – niet als een welwillende heer in de wolken maar een alomtegenwoordige Aanwezigheid, wat erop neerkomt dat jij en ik en al het andere kunnen worden beschouwd als ‘kinderen van God’ in de betekenis dat alle zijn voortgekomen uit een goddelijke essentie die niet aan ruimte of tijd is gebonden: Als elk atoom in een oneindig universum een uitdrukking is van een gemeenschappelijke goddelijkheid, dan zijn we inderdaad ‘goddelijk voortgebracht’ – geen schepsels, maar vertegenwoordigers van goddelijke eenheid.
Wat ik las rondde mijn eigen ontdekkingen af en gaf me een bevredigend overzicht, een ruimer, meeromvattend inzicht, een die de leemten in mijn eigen denken kon aanvullen. Ik had altijd al gevoeld dat blind geloven in wat dan ook zonder waarde is. Ik zou bijvoorbeeld kunnen geloven dat de maan een groene kaas is of dat een politicus die zich kandidaat stelt stilzwijgend kan worden vertrouwd, maar daarom is het nog niet waar. In de overtuigende woorden van de Witte Koningin, ‘Ik kan zes onmogelijke dingen geloven vóór het ontbijt’. Maar wanneer iemands eigen overtuigingen overeenstemmen met gezond verstand en bewezen feiten, moeten deze de beweringen van welke ‘autoriteit’ ook tenietdoen.
Zonder twijfel zijn er mensen die minder weten en begrijpen dan ik; en evenzo moeten er anderen zijn die grotere wijsheid bezitten, en die de magische sleutel kunnen verschaffen die het voor iemand mogelijk maakt zelf belangrijke ontdekkingen te doen. Zulke mensen zijn in staat een inzicht en inspiratie op te roepen die op geen andere manier kunnen worden verkregen. Zo iemand was de leraar genaamd GdeP. Ik heb hem nooit gezien, maar ik ben hem onpeilbaar veel dank verschuldigd.