Theosophical University Press Agency

Overpeinzingen van een toeschouwer

Jules van Bergen

Wat mensen op een pleintje,
Een bank en een fonteintje,
Meer hoeft men niet te vinden
Om hemel en aarde te verbinden.

Dat het allemaal gebeurt in de ‘bescheiden en onvermijdelijke werkelijkheid van het dagelijks leven’ kan blijken uit de volgende geschiedenis die ik op een septembermorgen beleefde in een klein bergplaatsje in Zuidoost-Zwitserland.

Op het pleintje voor het miniatuurstationnetje, dat niet groter is dan een kwart voetbalveld, zat ik in de stralende morgenzon te wachten op het treintje dat over een halfuur zou komen. Het decor was sprookjesachtig, liet een fantastisch spel van licht en schaduw zien op de berg vóór me, terwijl de sneeuwtoppen rechts diepte gaven aan het door een meesterhand opgezette toneel. Om me heen, zomaar een handjevol mensen uit allerlei windstreken, door karma voor een vluchtig samenzijn bijeengebracht. Een snufje mensheid die de opmerkzame toeschouwer een milde, bliksemsnelle blik gunde op een sprankje lief en leed van een twintigtal tijdgenoten in kaliyuga.

Enkelen van hen, zo te zien in de kracht van hun leven – ik had ze al even ontmoet bij het ontbijt in het hotel – staan in volle uitrusting klaar om een bergtop te gaan veroveren. Van een man, met in de ene hand een stok, de andere arm verlamd, en slepend met het rechterbeen, hoor ik uit een gesprek met een bekende van hem steeds weer het woord ‘therapie . . . therapie . . . therapie . . .’ Dat had hij zeker nodig en het was hem aan te zien dat hij erin geloofde – en waarom ook niet!

Enkele mannen en vrouwen, al een stuk verder in hun leven, kennelijk verknocht aan de bergen, demonstreren het vaste voornemen om tot de laatst mogelijke stap hun bergtochten voort te zetten. ‘Volhouden’ is het parool, zolang het maar enigszins kan, al is het met een onwillig been, een kromme rug, of welke beperking dan ook. Hoewel we samen daar bij het zacht ruisende water van het fonteintje het door de uitvoerende machten van de Grote Wet geënsceneerde stuk opvoeren, is toch ieder bezig met het spelen van zijn eigen rol, een rol die het sluitstuk is van al wat daaraan in een eindeloos verleden is voorafgegaan.

Maar van alles wat er te zien en te horen is, treft me toch het meest het piepjonge moedertje dat op enkele meters vóór mij heen en weer dribbelt. Niks geen kinderwagen – zo’n prehistorisch apparaat waaraan ik nog een levendige herinnering heb uit een lang vervlogen tijd toen de kinderen nog klein waren. Nee, de moderne westerling heeft de wijsheid van de kangoeroe herontdekt. Nauwelijks geboren hangt nu het beginnende mensje in de riemen aan de buitenkant van de buik. Gewend aan het geschommel van je moeder kun je zo rustig verder slapen, blijf je lekker warm en ben je goed beschermd.

Het schattige moedertje leeft haar rol met volle overtuiging en heeft er geen flauw idee van dat ze opmerkzaam wordt gadegeslagen. Ze is voor haar eenmanspubliek de verpersoonlijkte moederliefde. Al haar aandacht, al haar intense gevoel, is voor de vrucht van haar schoot, waarvan het kleine kopje zalig dichtbij haar eigen gezicht is. Voorzichtig het mutsje rechtzetten, vertederd even met één vinger het wangetje aanraken – met zo’n door de hemel geschonken wonder moet je toch iets doen!

Het zieltje van dit wonder is nog in een verre wereld achter de horizon, maar wat zou dat als je de schaduw ervan naar believen kunt aanraken en vertroetelen. Een klein kusje op het minigezichtje – wat heerlijk! Dan nog maar een, en na twee stappen nog een en dan nog een. Het enige wat het kindvrouwtje verder nog kan bekoren in deze wereld is de chocoladereep die ze in haar hand heeft en waarvan ze om beurten met de kusjes telkens een hapje neemt, terwijl het baby’tje rustig doorslaapt. Is dit nu niet het prototype van de liefde die ons mensen terugroept naar het bestaan in deze regionen, de onweerstaanbare begeerte naar dit levensgevoel?

In een niet te beteugelen opwelling drukt ze nu op het o zo kleine kopje een eindeloos lange kus, er komt werkelijk geen eind aan. Zó ben je samen toch weer één, zoals ze dat tot voor kort nog waren, toen het mensje nog niet de grote stap naar zelfstandigheid had gezet. Nu begint het kopje onwennig heen en weer te schudden, het scheve mondje gaat een eindje open en de oogjes beginnen een beetje schelig te knipperen; tenslotte moet je alles nog leren met je nieuwe lichaam. Zo word je door de hartstochtelijke liefde van je moeder attent gemaakt op deze aardbol, maar lollig is anders – wat een rare wereld, en het is er zo licht!

Snel schieten de gedachten door het hoofd van de toeschouwer, die al heel wat praktijk heeft opgedaan in dit ondermaanse bestaan, iets wat de boreling nog voor de boeg heeft. Hij heeft ervaren en nagedacht over allerlei bewustzijnstoestanden en gelezen wat er in heilige boeken zoal wordt gezegd over wat er allemaal gebeurt voordat je ogen weer beginnen te knipperen in het aardse licht. Al zijn ervaring en gestudeer is ruim voldoende voor het besef van zijn eigen complete onwetendheid, en net genoeg voor hem om in te zien dat het nu precies de bedoeling en de opgave van het menszijn is om het raadsel van leven en sterven op te lossen. Ja, het is op te lossen, die mogelijkheid zit erin, is verankerd in ons wezen, dat moet wel zo zijn, want wat doen wij anders hier als individuele proefstations van de grote natuur? Het is de roep van de mystieke Moeder die haar kinderen lokt naar de lagere werelden om er te zaaien en te oogsten, waarna ze hen weer naar huis roept, beladen met de vruchten van hun inspanning. Ze maakt ons hongerig naar kennis van de eerste soort, onvergankelijke kennis, die alleen met zorg en met een zuiver motief kan worden verworven door haar te leven. Dit klinkt door als een echo in het wezen van hen die de gelegenheid willen waarnemen en ernst maken met het leven.

Of we het nu leven noemen of dood, de band die alle wisselende toestanden van moment tot moment bijeenhoudt blijft bestaan, en vertegenwoordigt alle veranderingen uit het verleden en is de drijfkracht van alle potentiële toekomstige veranderingen. Hoeveel bardo-toestanden heeft het kleintje daar net achter de rug? Heeft het het heldere licht gezien, de vijf zinderende kleuren met de vijf vreedzame godheden en de vijf verschrikkelijke devata’s die door het denken zijn voortgebracht? Hoe echt de toestand in die vorige wereld ook mag lijken, het blijft een droom en daarin kun je nu eenmaal geen karma maken, geen echte beslissingen nemen, geen richting geven aan je lot. Daarom kan die toestand op den duur niet bevredigen, want we willen verder en dat kan pas als we compleet zijn, met een lichaam en al het andere. Alleen dan kan onze wil gaan werken, kunnen we karma vereffenen en geleidelijk ons leven in overeenstemming brengen met de golfslag van de kosmos. Want in ons lichaam woont de heilige geest, erdoorheen stroomt de oceaan, erin brandt het vuur van de sterren en wonen de vlinders van het gevoel en de uitlopers van het bewustzijn.

Omdat we blijkbaar niet eraan toe waren, zijn we niet via het heldere licht overgestapt naar het nirvana wat volgens het Tibetaanse Dodenboek schijnt te kunnen. Het baby’tje, u, en ik hebben toen even de boot gemist, en er zat niets anders op dan onze skandha’s weer te verzamelen, en we zijn voor de zoveelste keer afgezakt tot waar we met eigen middelen van hoofd en hart en wil het spel weer zelf in eigen handen kunnen nemen.

Als alles goed gaat, zal op z’n best over een kleine honderd jaar uit dit tere jonge mensje een broos, gerimpeld mannetje of vrouwtje zijn geworden dat verlangt naar de grote verandering en de vrede die alle verstand te boven gaat. Daar zal het de vruchten plukken van wat het in dit leven heeft gedacht en gedaan. Het zal in de sfeer terechtkomen en de keuzes maken die het hier heeft voorbereid.

Dit zijn natuurlijk niet de gedachten van het overgelukkige moedertje; het zijn de vluchtige bezoekers in het hoofd van de toevallige toeschouwer die, voor zover zijn herinnering reikt, het niet kan laten met aandacht en belangstelling te kijken naar alles wat het leven hem voortovert. Want hij heeft ontdekt dat elk voorval, hoe klein dan ook, niet alleen interessant is, maar dat al die dingen bij elkaar nu precies je leven uitmaken. De heilige boeken en de wijzen hebben natuurlijk gelijk als ze ons vertellen dat we door de gebeurtenissen die we in ons leven hebben meegemaakt en door daarover na te denken, een waarachtig leven kunnen leiden en achter de geheimen ervan kunnen komen. Geen ander kan het voor ons plaatsvervangend ervaren, kan voor ons geboren worden, leven, of sterven. Dat wij het zelf moeten opknappen wordt ons van hogerhand toevertrouwd en is tegelijk een unieke kans die we zo goed mogelijk moeten benutten. Dat zal alleen lukken als we zowel de zoete als de bittere dingen in het leven als gerecht accepteren en tot onze botten laten doordringen. Pas dan geeft het zijn geheimen prijs.

Alleen de dingen die we waarachtig hebben beleefd, waarvan we de pijn en de vreugde hebben gevoeld, zijn onze leermeesters. Die waaraan we angstig, lusteloos, of halfzacht zijn voorbijgegaan hebben geen betekenis, onze herinnering houdt ze niet vast; ze verdwijnen voorgoed uit ons bewustzijn als we dit theater verlaten, voor de volgende rol tellen ze niet mee.

Toen kwam het treintje, de mensen stapten in, het doek viel. Ieder vervolgt de weg die het zelfgemaakte lot voor hem of haar in petto heeft. Omdat we ieder onze eigen dharma hebben, zijn onze wegen verschillend, maar we bewandelen ze samen, in dezelfde wereld, op weg naar hetzelfde doel.

Artikelen van Jules van Bergen


Uit het tijdschrift Sunrise nov/dec 2000

© 2000 Theosophical University Press Agency