Van onze lezers
Californië, 12 augustus 1999
Voor mij is de natuur vanaf onze vroegste jaren de fundamentele leerschool, de eeuwige vertroosting van ons aardse leven. Het is niet noodzakelijkerwijs een doel op zichzelf om het leven te beginnen met de invloed van de natuur, haar waar te nemen en te waarderen; ze kan ook het pad zijn naar kunst, muziek, literatuur, wetenschap, en naar de menselijke zelfbeheersing dat ons voorbereidt op de zoektocht naar de oude wijsheden.
Ter illustratie baseer ik me op mijn eigen levenservaringen. De lantana stond in volle bloei – de soort met roze blaadjes die het zacht roomkleurige hartje omringen. De kolibries waren zich daar aan het voeden. Een van mijn ouders gaf me een bloeiende twijg in handen, en maande me om die voorzichtig en met vaste hand uit te steken. Ziedaar, een van de vogels kwam zich al snel voeden aan mijn twijg. Sindsdien heb ik me in de natuur altijd thuis gevoeld.
Ik was toen drie of vier jaar oud; op mijn zevende had ik een boek met plaatjes van vogels in kleur. De felrode rotshaan heeft in het bijzonder indruk op me gemaakt. Precies vierenzeventig jaar later ben ik dit voorjaar naar Peru geweest, en heb voor de eerste keer deze onwaarschijnlijke vogel in werkelijkheid gezien. Zo rees deze vuurvogel op uit de bron van blijvende steun die de natuur in mijn leven was gaan vormen.
Of het nu een verwaarloosde geranium in een pot of een uitgestrekt landschap is, de natuur is de gemeenschappelijke factor in het dagelijks leven. Is ze niet het geschenk van het onkenbare aan ons allen? Zullen we ons bewust worden van ons deel van de godheid zonder onderweg de natuur waarvan we een deel zijn te hebben gewaardeerd en in ons hart te hebben gesloten? En inderdaad is het een wereld waarvan niemand is buitengesloten.
– Barbara Curtis Horton
Californië, 5 oktober 1999
Na het lezen van de artikelen van S.B. Dougherty en Armin Zebrowski in het vorige nummer van Sunrise, herinnerde ik me plots: ‘Meno beklaagt zich dat de gesprekken van Socrates het effect op hem hebben van een schok van een torpedo . . . [Socrates] verklaart van de priesters en priesteressen en van de dichter Pindarus te hebben gehoord over een onsterfelijke ziel die in opeenvolgende perioden van bestaan altijd leert en vergeet, en rondtrekt door al de plaatsen van de boven- en onderwereld, en die alle dingen al eens heeft gezien en gekend, en door verbanden te leggen op grond van één ding zich alle andere kan herinneren* – en even plotseling dacht ik bij mezelf:
O mijn goddelijkheid
her-enig U met mij
zodat ik opnieuw,
van het vergankelijke
onvergankelijk mag worden,
en mogen alle mensheden
van deze evolutie
van zich herhalende mogelijkheden,
het ‘padloze pad’ van de kosmos realiseren,
en uiteindelijk – op een passende manier –
opnieuw leven.
– Wynn Wolfe
*Benjamin Jowett, The Dialogues of Plato, Meno, blz. 236.
Oregon, 30 september 1999
Veel van de zelfhulpboeken van deze tijd sporen ons aan om meer tijd te besteden aan het Zijn en minder aan het Doen – alsof ze zijn te scheiden. Een poos geleden trachtte een professor uit Harvard tijdens een weekendcursus een groep ‘directeuren-echtparen’ te overtuigen van deze schijnbare keus. Tegen het einde van het weekend zag een van mijn vrienden plotseling het licht. Hij rende de kamer uit en keerde na een tijd terug met een geel A4 schrijfblok, volgeschreven met al die dingen die hij zou gaan Doen om meer te kunnen Zijn. Toen vond ik dit hilarisch.
Nu ben ik er niet zo zeker meer van.
Ik denk niet langer meer dat doen en zijn te scheiden zijn, evenmin denk ik dat het zijn zoiets belangrijks is om het nadruk te geven en te verkiezen boven het doen zoals wij nu leven. We horen over stervende mensen die weeklagen dat er zoveel dingen waren die ze graag wilden doen als ze daarvoor de tijd hadden gehad. Nooit heb ik gehoord dat een stervende weeklaagde dat hij of zij niet genoeg tijd heeft besteed aan het zijn.
Is doen niet slechts een vorm van zijn die passend is voor de tijd dat we zijn uitgerust met de ongelofelijke vermogens om te doen die de menselijke vorm ons verschaft? We zijn ongetwijfeld voorzien van genoeg tijd om te zijn nadat we onszelf bij de dood van die mogelijkheden afsnijden en onze menselijke vorm verlaten. Dan is het de tijd om te zijn – wanneer we niet meer in staat zijn te doen.
Gaat het er niet in feite om Wat ik zal Doen en Hoe ik zal handelen tijdens de rest van mijn leven? Als u me in een hangmat bij het meer aantreft op een mooie zomerdag in plaats van rond te rennen op een tennisbaan of een nieuw dak op het huisje te zetten, dan kunt u stellen dat ik een aanbevelenswaardige keuze heb gemaakt wat ik moet doen.
Dat doen maar een vorm is van zijn blijkt uit het feit dat we bekendstaan als menselijke Wezens terwijl we ons leven lang Doen. We zijn altijd Wezens – soms zijn we Wezens die Doen.
– Hugh H. Harrison