De moederleer
H.P. Blavatsky
Uit De geheime leer 1:18-21, 28.
De geheime leer was de algemeen verbreide religie van de oude en prehistorische wereld. Bewijzen van haar verbreiding, authentieke verslagen van haar geschiedenis, een volledige reeks documenten die haar karakter en aanwezigheid in elk land aantonen, samen met de leringen van al haar grote adepten, bestaan tot op deze dag in de geheime onderaardse gewelven met bibliotheken die toebehoren aan de Occulte Broederschap.
De occultisten beweren dat deze alle bestaan, beschermd tegen westerse plunderende handen, om opnieuw te verschijnen in een meer verlichte eeuw, waarop, met de woorden van wijlen svami Dayananda Sarasvati, ‘de mlechchha’s [paria’s, barbaren, iedereen buiten de grenzen van de hindoebeschaving] zullen moeten wachten’.
Want het is niet de schuld van de ingewijden dat deze documenten nu voor de buitenwereld ‘verloren’ zijn, en evenmin werd hun beleid bepaald door egoïsme of door de wens om de levenschenkende heilige kennis te monopoliseren. Er waren gedeelten van de geheime wetenschap die ontelbare eeuwen verborgen moesten blijven voor de blikken van de niet-ingewijden. Maar dit gebeurde omdat het meedelen van zulke belangrijke geheimen aan de onvoorbereide menigte gelijkstond met het geven van een brandende kaars aan een kind in een kruitmagazijn.
De documenten werden verborgen, dat is waar, maar van de kennis zelf en van het werkelijke bestaan daarvan werd nooit een geheim gemaakt door de hiërofanten van de tempel, waarin mysteriën altijd als een leerschool dienden en een aansporing tot deugd vormden. Dit is heel oud nieuws, en werd herhaaldelijk bekendgemaakt door de grote adepten, van Pythagoras en Plato tot de neoplatonisten.
Meer dan één groot geleerde heeft verklaard dat er nooit een stichter van een religie was, hetzij Indo-Europees, Semitisch of Turaans, die een nieuwe religie had bedacht, of een nieuwe waarheid had geopenbaard. Deze stichters waren allemaal doorgevers, geen oorspronkelijke leraren. Ze brachten nieuwe vormen en interpretaties, terwijl de waarheden waarop deze berusten zo oud als de mensheid zijn. Ze kozen één of meer van die grootse waarheden – die alleen voor een echte wijze en ziener zichtbare werkelijkheden zijn – uit de vele die in het begin mondeling aan de mens waren bekendgemaakt, en in de adyta van de tempels door inwijding tijdens de mysteriën en door persoonlijke overdracht waren bewaard en in stand gehouden, en ze openbaarden deze waarheden aan het grote publiek. Zo ontving elk volk op zijn beurt enkele van deze waarheden, versluierd door zijn eigen plaatselijke en bijzondere symboliek, die zich in de loop van de tijd ontwikkelde tot een meer of minder filosofische eredienst, een pantheon verhuld in mythen.
Toch blijft er genoeg over, zelfs tussen zulke verminkte documenten, om ons het recht te geven te zeggen dat daarin elk mogelijk bewijs aanwezig is voor het werkelijke bestaan van een moederleer. Fragmenten ervan hebben geologische en politieke omwentelingen overleefd om het verhaal ervan te vertellen, en elk overblijfsel toont aan dat de nu geheime wijsheid eens de oorsprong was, de altijd vloeiende, eeuwige bron waaruit alle stroompjes – de latere religies van alle volkeren – van het eerste tot het laatste toe werden gevoed.